De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
China's volkstribuunIIOm Mencius leer goed te begrijpen moet men eerst die van Confucius in zich opgenomen hebben, want zij is er de basis van. Ik verwijs hier naar mijn De Chineesche Filosofie toegelicht voor niet-sinologen, Deel I Kh'oeng Foe Tsz (Confucius). Toch zijn er, niet in de leer, maar in het optreden van Confucius en Mencius, verschillen. Een bekende Chineesche vergelijking tusschen Confucius en Mencius is die tusschen jade en bergkristal. Het jade is bescheiden, dof, met een innerlijken glans, die eerst bemerkt wordt na aandachtig, verdiept schouwen, het bergkristal is helder en direct doorzichtig. Confucius' aandacht is geconcentreerd op de vorsten en de moreele ethische grondslagen van hun regeering, Mencius erkent en propagandeert diezelfde grondslagen, maar vóór alles gaat bij hem het volk. Mencius is wat Confucius niet zoozeer was: de Volkstribuun. Vandaar dat hij ook meer pathetisch en dialectisch is. De tijden, waarin Confucius en Mencius leefden, waren niet dezelfde. Mencius is ook veel strijdvaardiger, wij lezen in zijn werk van heftige disputen, scherpe aanvallen, snijdende riposteeringen, en vernietigend oordeel. Mencius was veel meer militant dan de beschouwende Confucius. In ònzen modernen tijd zou hij waarschijnlijk een heftig militant sociaal-democraat geweest zijn, een republikeinsche volkstribuun van de uiterste linker zijde. Het is echter opmerkelijk dat in een volkstribuun als Mencius, met zijn vooropstellen in de allereerste plaats van het volk en het achterstellen in de derde plaats van den vorst, nooit het idee van een republiek, zooals die thans in China | |
[pagina 221]
| |
heet ‘Mîn Kuô’ (Volks-Rijk) is opgekomen. Nooit heeft hij de monarchale idee zelve aangetast, al leerde hij dat het volk het recht heeft, een slechten, tirannieken vorst te dooden De zich in de grijze oudheid verliezende idee van een vorst, koning of keizer, die als de ‘Zoon des Hemels’ en daarvoor begiftigd met de hoogste, heiligste Wijsheid, het volk had te regeeren volgens een ‘Mandaat des Hemels’ was er bij Mencius te streng ingeroest om zelfs maar een voorgevoel van een republiek toe te laten. De Wijsheid, gepersonifieerd in een koning of keizer, moest over de menschen regeeren. Zijn phillipica's richtten zich tot onwaardige, tirannieke personen van vorsten, maar nooit tot het idee der monarchie. Men voelt de analogie met Plato, die ook wilde dat de Wijsheid regeeren zou. Het is eigenaardig, dat deze militante volkstribuun in zekeren zin ook weer een verstokte conservatief was. Hij stond vijandig tegen alle nieuwe, vreemde leerstellingen, alles moest blijven zooals het was en zooals Confucius dat had geleerd. Een humanistische nieuwe wijsgeer Moh Ti verkondigde in zijn tijd een schoone leer - alweer eeuwen vóór Jezus Christus het met ongeveer dezelfde woorden zeggen zou - ‘Wij moeten gelijkelijk de menschen liefhebben zooals wij ons zelven liefhebben’. Al het kwaad op de wereld kwam volgens dezen wijzen menschenminnaar hieruit voort, dat er gebrek aan wederzijdsche menschenliefde was in de wereld. Tegen deze leer verzette Mêng Tsz', als een aartsconservatief, zich heftig, want als wij alle menschen gelijkelijk zouden liefhebben zou er geen aparte, grootere liefde zijn voor de ouders en de broeders, en dit zou strijden tegen de Hiao (liefde en eerbied voor de ouders) en de Ti (liefde voor de broeders) Des te merkwaardiger is dit heftig conservatisme van Mêng Tsz' omdat (zie mijn bij de Wereldbibliotheek verschenen De Geest van China blz. 52 e.v.) niemand minder dan Confucius zelf met een zienersblik in de toekomst der Menschheid een ideale era van ‘Ta T'oeng’ (Groote Gelijkheid) voorspeld heeft, waarin alle menschen gelijk zouden zijn, en zij hun eigen ouders en kinderen niet boven anderer ouders en kinderen zouden stellen. Toen ik, nu 34 jaar geleden, het eerste deel van De Chineesche Filosofie toegelicht voor niet-sinologen, Deel I over Confucius schreef, dat in 1896 uit- | |
[pagina 222]
| |
kwam, heb ik tot mijn spijt nagelaten, hier op te wijzen. Dat Mencius een anderen apostel van een nieuwe leer, Yang Choe heftig aanviel, die het ‘Ieder voor zich zelf’ als hoogste levensleer proclameerde, is begrijpelijker. De geheele politieke leer van Mencius ‘in a nutshell’ is in den grond een ethische en moreele: ‘De regeering van een staat behoort gevoerd te worden met Menschelijkheid (Jên) en Rechtvaardigheid (Yi)’. In de practijk van het politieke leven verharde politici zullen geneigd zijn, hierover te glimlachen, en zullen hierbij misschien in zich zelven zeggen: ‘Als 't zóó gemakkelijk was....!’ Er zit echter aan die ideeën Menschelijkheid en Rechtvaardigheid méér vast dan men oppervlakkig wel zou denken. Zij waren voor Confucius en Mencius niet zoo maar een door de menschen uitgevonden moraal en ethica, maar een voortzetting van de Hemelsche, kosmische Orde onder de menschen op de aarde. Het waren geen enkel menschelijke maar goddelijk-kosmische krachten, zij vloeiden voort uit die allerhoogste hemelsche, kosmische Rede en Wet, die in de Chineesche filosofie van de Yih King (zie mijn De Geest van China, blz. 84 e.v.) met Li wordt uitgedrukt (niet te verwarren met Li, Decorum, dat met een ander Chineesch schriftteeken wordt geschreven). Deze Li - een begrip dat zéér dicht bij Tao komt en door sommige Chineesche filosofen dan ook als synoniem met Tao wordt genomen - zouden wij in europeesche begrip met de door God ingestelde Wet van de Orde der Dingen kunnen uitdrukken. Alles, wat in overeenstemming met deze Wet is, is goed, alles wat daar tegen in gaat is kwaad. Alle menschelijke deugden, dus ook Jên, Menschelijkheid, en Yi, rechtvaardigheid vloeien uit deze Orde der Dingen voort. De Chineesche regeeringspolitiek van Confucius en Mencius is een moreele, ethische en religieuze Orde. De mensch, toen hij geboren werd (zie het 1e deel, Confucius. Choeng Yoeng, of wel De Geest van China, blz. 29 e.v.) kreeg van den Hemel (Th'ien, gebruikt voor den Oppersten God, Shang Ti) zijn natuur mede, de Sing. Deze menschelijke, van den Hemel gekregen natuur, Sing, is volmaakt goed, en bevat in zich alle menschelijke deugden (zie Deel I Confucius blz. 13) als b.v. | |
[pagina 223]
| |
Menschelijkheid (Jên), Rechtvaardigheid (Yí), Decorum (Li), Oprechtheid en Waarheid (‘Sin’). Ik schrijf hier nog eens deze grondbeginselen der Confucianistische filosofie over, die Mencius volkomen overnam en propageerde: ‘De mensch is oorspronkelijk goed, en heeft in zich een natuur van den Hemel (Sing). ‘De mensch moet niet alleen zijn eigen hemelsche natuur rein houden, maar ook zijn medemenschen, die zijn gelijken zijn, helpen om hun hemelsche natuur rein te houden’. ‘Alle menschen zijn broeders.’ ‘De Staat moet gefundamesteerd zijn op de hemelsche natuur van den mensch en de vorst van den staat en zijn ministers moeten in de eerste plaats zelf menschen zijn die hun hemelsche natuur rein houden omdat het van hen afhangt of het volk dit ook zal kunnen doen.’ ‘Het is niet zoozeer de bizondere slimheid of knapheid, die geschikt maakt voor den staatsdienst, maar vóór alles gaat de innerlijke waarde, de reinheid van de Sing, zonder welke al het andere slecht en vererfelijk ageert.’ ‘Er is een volmaakte ideaal-staat mogelijk, in welken een groote vrede is over een volmaakt gelukkig volk, als de vorst en hun ministers hun regeering grondvesten in hun eigen hemelsche Sing, die in hare zuivere actie even zeker ageert als de Hemel.’ ‘Alle kwaad op de aarde ontstaat doordat de mensch afwijkt van zijn Sing.’ De mensch komt alzoo, volgens Confucius en Mencius, niet op de aarde, met erfzonde beladen, maar toegerust met alle volmaakte deugden, welke besloten liggen in zijn hemelsche natuur, de Sing. Er is volgens deze leer maar één regeering, één politiek mogelijk: die van Menschelijkheid en Rechtvaardigheid, die in de hemelsche Orde der Dingen liggen. Het gaat bij de regeering niet vóór alles om Voordeel, om Winst, om economischen bloei, het gaat bij de regeeringspersonen niet om sluw intellect, om dàt wat Carlyle eens het ‘vossenverstand’ noemde, maar om de zuiverheid van hun hemelsche Sing. Geen politiek is volgens deze leer bestaanbaar zonder ethica, geen | |
[pagina 224]
| |
economie zonder ethica, want in den diepen grond van deze leer zijn zoowel politiek als economie één met ethica. Gaat de regeering hier tegen in dan komt er verwarring, armoede, hongersnood, ondergang. Op deze manier brengt alleen de ethica ook het hoogste voordeel, de hoogste winst. Politici, die hierover glimlachen, moeten maar eens nagaan of economische motieven van voordeel en winst - wat is de concurrentiestrijd van de volken op handel en industrie gebied anders? - niet de diepere oorzaken zijn geweest van den laatsten wereldoorlog. De winst en de rijkdom zijn zelden te verzoenen met Menschelijkheid en rechtvaardigheid. ‘Hij die rijk wil zijn is niet Menschelijk. Hij die Menschelijk wil zijn is niet rijk’ lezen we in 't 3e Boek van Mencius, Hoofdstuk III. Het idee dat de menschelijke natuur van oorsprong goed was, was bijna een dogma voor Confucius en Mencius. ‘Alle menschen hebben een hart dat het lijden van anderen niet kan verdragen’ zegt Mencius (Boek II Hfdst. VI) en iets verder zegt hij, dat menschen het gevoel van deernis, van schaamte voor onrecht, van bescheidenheid en toegefelijkheid, en van decorum van welvoegelijkheid hebben zooals zij vier ledematen hebben. In Boek 7 Hfdst. IV zegt hij: ‘Alle dingen zijn al volmaakt in ons’, waarmede hij vermoedelijk bedoelde (de tekst legt het niet uitvoerig uit) alle goede principes en deugden. Er zijn wel eens pessimistische wijsgeeren in China geweest, die het tegenovergestelde verkondigden van deze leer van ingeboren goedheid van den mensch. Zóó declareerde Seun K'ing, een hooge ambtenaar van koning Siang van Ts'i (271-264 v.b.) bijvoorbeeld: ‘De natuur van den mensch is slecht, zijn goedheid is nagemaakt. Zelfs bij de geboorte behoort (tot die natuur) de liefde voor winst, en daar zijn daden in overeenstemming hiermede zijn, komen twisten en diefstallen op, en zelf-ontzegging en toegeven aan anderen worden niet gevonden. Afgunst en afkeer behooren er toe, en daar zijn daden in overeenstemming daarmede zijn, springen gewelddadigheden en beleedigingen op en toewijding en vertrouwen worden niet gevonden. De begeerte van de ooren en de oogen behooren er toe bij 't geboren worden, leidende tot de liefde | |
[pagina 225]
| |
voor geluiden en mooie dingen, en daar de daden in overeenstemming daarmede zijn, springen liederlijkheid en wanorde op, en rechtvaardigheid en welvoegelijkheid met hun verschillende ordelijke resultaten worden niet gevonden. ‘De mensch, als hij geboren wordt heeft daarom niets in zich dan elementen van wanordelijkheid, passie en actie.’ Geen wonder dat deze pessimistische leer bij het Chineesche volk, doordrongen van Confucius' en Mencius' sereene levensbeschouwing, op den duur niet veel succes heeft gehad. Terecht schreef Samuel Johnson (Oriental religions. China. blz. 646) van Mencius: ‘Hij leest den mensch, niet van beneden, maar van boven; niet van zijn ruwe actualiteit, maar van de in hem besloten belofte; hij beschrijft de menschelijke natuur niet door haar uiterlijke verschijnselen, maar door haar essentieele wet en mogelijkheid - zooals de ware kunstenaar weet dat zijn portret onwaar is tenzij hij het permanente beeld construeert uit de beste uitdrukkingen waarnaar de trekken leiden.... Deze leer was geen grove Utopia maar een leiden naar het hart van alle problemen door een pad, te betreden door nederigheid en zelf-discipline.’ In Boek VI, 1e deel, lezen wij, Hfdst. XV, dat Mencius antwoordde aan zijn discipel Koeng Toe toen deze hem vroeg hoe het kwam, dat alle menschen gelijkelijk menschen waren, maar hoe het dan kwam dat sommigen groote en andere kleine menschen waren: ‘Zij die hun groote zelf volgen zijn groote menschen, zij die hun kleine zelf volgen zijn kleine menschen.’ Toen dezelfde Koeng Toe hem er op wees dat de filosoof Kas eens gezegd had dat de menschelijke natuur noch goed noch slecht was, en dat er zooveel goede als slechte menschen waren, antwoordde Mencius, onwrikbaar in zijn geloof aan de ingeboren goedheid der menschelijke natuur: ‘Als menschen doen wat niet goed is is dit niet de schuld van hun natuurlijke talenten. Alle menschen heben een hart van medelijden en deernis, alle menschen hebben een hart van schaamte en afkeer (van onrecht), alle menschen hebben een haat van reverentie en eerbied.’ (Boek VI Hfdst. VI) en iets verder: ‘Menschelijkheid, Rechtvaardigheid, Welvoegelijkheid, Kennis worden niet van buiten in ons gesmolten. Wij hebben ze oorspronkelijk in ons opgesloten. De menschen | |
[pagina 226]
| |
denken er alleen niet om. Daarom is er gezegd: ‘Zoekt en gij zult vinden Verwaarloost en gij zult verliezen (de oorspronkelijke natuur). Dat er zulke groote verschillen zijn zoodat sommigen tweemaal, vijfmaal, en sommigen ontelbaar meer er van hebben dan anderen, is omdat zij niet ten volle hun natuurlijke talenten kunnen uitputten.’ Alle kwaad en alle ongeluk komt doordat de mensch van zijn oorspronkelijk goede natuur afwijkt. De groote kunst van het leven is zijn oorspronkelijke natuur te behouden of, zoo men er van is afgeweken, haar terug te vinden. In Boek VI Hfdst. XI zegt hij, dat de Weg (Tao) van alle leering is om het verloren hart terug te zoeken. Dit is wat Mencius bedoelde toen hij eens zeide: ‘Een groot mensch is hij die niet zijn kind-hart verliest’. (Onder hart altijd te verstaan ook geest, ‘mind’). Met kind is hier bedoeld een heel klein kindje, een zuigeling. - Dat de menschelijke natuur, de Sing, door den Hemel is verleend, zooals Confucius in de Choeng Yoeng leerde, wordt nog eens geaccestueerd door Mencius in Boek VII Hfdst. I: ‘Hij die zijn hart heeft uitgeput kent zijn Sing. Hij, die zijn Sing kent kent den Hemel. Zijn hart te behouden en zijn Sing te voeden is den Hemel te dienen.’ Inherent in deze Sing is wat wij als europeesch begrip geweten noemen, want wij lezen in Boek VII Hfdst. XVII: ‘Doe niet wat niet gedaan behoort te worden, begeer niet wat niet begeerd moet worden. Aldus is het en verder niets’, en, al staat dit niet in den tekst, niet ten onrechte maakt James Legge hier aanvullend in zijn vertaling van: ‘Laat een mensch niet doen wat zijn eigen zin voor rechtvaardigheid hem zegt niet te doen, en laat hem niet begeeren wat zijn eigen zin voor rechtvaardigheid hem zegt niet te begeeren.’ Mencius' ideaal van den mensch, die zijn plicht bewust is, heeft hij schoon en klaar uitgedrukt in Boek III Deel II Hfdst. II: ‘Te wonen in het wijde Huis van de wereld, te staan op de rechte plaats van de wereld, te gaan in den grooten Weg (Tao) van de wereld, als men zijn wensch verkrijgt (om een ambt te hebben) zijn principes voor het welzijn van het volk toe te passen, en als men zijn wensch niet verkrijgt | |
[pagina 227]
| |
alléén zijn Weg (Tao) te begaan; als rijkdom en eer U niet kunnen doen ontaarden en armoede en veracht zijn U niet kunnen doen afwijken, als geweld en kracht U niet kunnen buigen, dat noem ik een groot man zijn.’ Terecht spreekt Samuel Johnson van ‘the primal laws of character’ die Mêng Tsz' de menschheid heeft voorgehouden in zijn gesprekken en werken. In Boek VI Hfdst. XIV zegt hij zoo treffend wat het kenteeken is van het al of niet goed zijn van een mensch: ‘De mensch heeft alle deelen van zijn lichaam evenzeer lief en daar hij ze allen liefheeft kweekt hij ze allen op. Er is geen duim van zijn huid die hij niet liefheeft en dus is er geen duim van zijn huid die hij niet opkweekt. Daarom, om te onderzoeken of iemand goed of niet goed is, hoe zou daarvoor iets anders kunnen zijn dan (te zien) naar welk deel hij (het meeste) langt en verder niets? ‘Het lichaam heeft edels en laags, groots en kleins. Men mag niet om het lage het edele schaden, men mag niet om het kleine het groote schaden. Hij die het kleine in hem opkweekt is een klein mensch, hij die het groote in hem opkweekt is een groot mensch.’ En iets verder lezen wij: ‘Een man die (alleen maar) om eten en drinken denkt wordt door de menschen verachtelijk gevonden omdat hij het kleine opkweekt en het groote verwaarloost.’ Mêng Tsz' gaat nog verder. Voedsel is een hoognoodig ding voor den mensch, het economische is een zeer gewichtige factor, maar er is iets dat voor den waren mensch nog daar boven gaat. Hij demonstreert dit zoo mooi in Boek V Hfdst. X, waar wij lezen: ‘Mêng Tsz' zeide: ‘Visch is dat wat ik hevig begeer, beren klauwen zijn dat wat ik hevig begeer. Als ik ze beiden niet samen kan krijgen verwerp ik de visch en neem de berenklauwen. Het leven is ook iets dat ik hevig begeer en rechtvaardigheid is ook dat wat ik hevig begeer. Als ik ze beiden niet samen kan krijgen verwerp ik het leven en neem de rechtvaardigheid. Het leven is inderdaad dat wat ik hevig begeer, maar er is iets dat ik meer begeer dan het leven en daarom wil ik (het leven) niet op onrechtvaardige wijze ver- | |
[pagina 228]
| |
krijgen. De dood is inderdaad dat wat ik haat, maar er is iets dat ik nog meer haat dan de dood, daarom zijn er rampen die ik niet ontwijk.’ Mêng Tsz' is eens het type genoemd van politieke wetenschap in het concrete, maar politiek is hier tevens ethica en moraal, de hatelijke klank die in het Westen het woord politiek heeft gekregen als los van alle ethische en moreele waarden wordt hier niet bij gehoord. De identificatie van ethica en moraal met politiek en regeering is het essentieele kenmerk van Confucius' en Mencius' leer. Rechtvaardigheid en Menschelijkheid, niet Voordeel, Handelsexpansie, Industriebelangen, Export, leggen bij deze wijsgeeren het groote gewicht in de schaal. Geharde politici glimlachen wellicht weer hierom, maar terecht schreef Ku Hung Ming eens dat de sterkste gepantserde vuist - en zijn de legers met al hun moordtuigen die de politici en diplomaten achter zich hebben om in laatste instantie hun wil door te zetten iets anders? - zich ten slotte te pletter slaat tegen de goddelijke Gerechtigheid. De toestanden, vooral de economische, van thans in Europa verschillen hemelsbreed van de primitieve in het China van Mencius' tijd, en regeeren is nu iets veel meer ingewikkelds, maar toch is de Wet van Menschelijkheid en Rechtvaardigheid nog altijd dezelfde gebleven, en het gansche gecompliceerde probleem van den Volkenbond is nog altijd terug te brengen tot het in China klassiek geworden gesprek van Mêng Tsz'Ga naar voetnoot1) met koning Hwoey van Liang of het om de Rechtvaardigheid gaat of om het Voordeel....
9 Maart 1931 Henri Borel |
|