De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Willem I als financier (1815-1824)Buiten den Koning zelven, heeft het rijk der zeventien Nederlanden eigenlijk nooit een eigenlijk gouvernement bezeten; alleen bureaux. Eén man meent alles in beweging te kunnen zetten en in beweging te kunnen houden; - hij vat zijn taak als het beheer van een reusachtig patrimonium op. Zijn wezenlijke belangstelling is bij de geldelijke uitkomst van dat beheer, uitkomst die hem in staat moet stellen een grooten materieelen vooruitgang te verwezenlijken waar zijn lust aan hangt. Hij gelooft in een toekomst der nationale onderneming mits er kapitaal in worde gestoken. De natie doet dat niet vrijwillig, of in te geringe mate. Hij denkt, hoopt en onderneemt voor haar. Zoover het gaat met eigen middelen; voor de rest met geld dat hij haar met goocheltoeren ontlokt. Wie Willem I beoordeelen wil moet hem ook, en niet het minst, kunnen zien als financier.
N.P. van den BergGa naar voetnoot1) en A.M. de JongGa naar voetnoot2) zijn mij in de behandeling van een centraal gedeelte van het onderwerp: de staatsdomeinbankvoordracht van 30 Januari 1822, voorafgegaan, doch zij gebruiken enkel het archief der Nederlandsche Bank, dat omtrent de lange voorgeschiedenis dier voordracht niets inhoudt, en zijn dus onvolledig. Omtrent de door hen niet behandelde aanleiding tot 's Konings wetsvoordracht is door MansveltGa naar voetnoot3) eene onderstelling geuit die ik meen te kunnen tegenspreken: deze nl. dat de 17 Jan. 1820 voorgevallen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||
reorganisatie der van 1772 dagteekenende ‘Königlich Preussische Seehandlung’ den Koning in het bijzonder tot voorbeeld zou hebben gestrekt. Wij zullen 's Konings plannen zien groeien uit eene gedachtenwisseling met zijne ministers die in 1817 aanvangt, en waarin de ‘Seehandlung’ noch in haar ouden, noch in haar in 1820 gewijzigden vorm, een enkele maal wordt aangehaald. Al wat men zeggen kan is dat beide de scheppingen van Frederik den Groote en van Willem I kinderen zijn van éénzelfde, de landsvaderlijke, schatkist en ‘Schatulle’ in één omhelzing koesterende gedachte. En nu maar dadelijk ad rem; - en dan moet het eerste woord er een over de belastingen wezen.
‘De vereeniging zal innig en volledig zijn’. Met deze woorden van Falck, door de mogendheden te Londen bekrachtigd, was het financieel aanvangsprogram der 16 September 1815 optredende regeering vanzelf gegeven: tusschen de beide helften moest de eenheid van douanetarieven en belastingen aanstonds bewerkstelligd worden. Drie (gewezen Fransche) directe belastingen waren aan Noord en Zuid reeds gemeen: grondbelasting, personeel, deuren en vensters. In het Noorden geheven directe belastingen, aan het Zuiden onbekend (dienstbodengeld, paarden-, pleizier- en passagegeld), werden bij wet van 11 Febr. 1816 afgeschaft; eene verhooging der opcenten op personeel en deuren en vensters kwam dit gat stoppen. Het patentrecht (dat in het Noorden van het Fransche voorbeeld was gaan afwijken), werd, om het ten gerieve van het Zuiden daartoe weer meer te doen naderen, bij de wet van 11 Febr. 1816 nieuw geregeld. Van de indirecte belastingen werd bij dezelfde wet het (gewezen Fransche) recht op het zegel voor de Noordelijke provinciën, waar na 1813 het zegel op handelspapier verhoogd was, tot gelijke hoogte als waartoe het in het Zuiden geheven werd, teruggebracht. De registratie-, griffie- en hypotheekrechten (Fransche belasting, in Noord en Zuid beide geheven) konden eenvoudig gecontinueerd worden. Het recht op de successie kon eerst bij wet van 27 Dec. 1817 voor Noord en Zuid op eenparigen voet worden geregeld. De oude Holland- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||
sche imposten op zout, zeep, turf, gemaal, geslacht, jenever, buitenlandsche brandewijnen, wijnen, het recht op de waag en op de rondemaat, het binnenlandsch last- en water-, pleizier- en passagegeld en het collectief zegel, in het Noorden in de plaats getreden der met ingang van 1 Jan. 1814 afgeschafte ‘droits réunis’, konden niet behouden blijven. De wet van 11 Febr. '16 bepaalt dus, dat er met ingang van 1 Juli '16 een algemeen stelsel van indirecte belastingen over het geheele rijk zal worden ingevoerd, doch de regeling vond eerst plaats bij wet van 15 Sept. 1816, waarvan art. 1 alle indirecte belastingen in Noord en Zuid geheven, vervangt door belastingen op zout, zeep, wijnen, gedestilleerd, bieren, azijnen, turf en steenkolen, benevens een binnenlandsch lastgeld en rechten op de waag en op de rondemaat. Steenkolen en bier waren voor het Noorden nieuw; - gemaal en geslacht, die in het Zuiden onbekend waren, kwamen te vervallen. Bij de wet van 3 Oct. 1816 werd een algemeen tarief van in-, uit- en doorvoerrechten ingesteld, dat het midden hield tusschen de rechten van 1725, in het handeldrijvende Noorden, en de hooge beschermende rechten, in het industrieele Zuiden geheven. De wetgeving der invoerrechten en accijnzen had volgens de wetgeving van 1816 in het algemeen bij den oorsprong plaats, terwijl zij in Gogel's stelsel bij den uitslag waren geheven. Wanneer de gezamenlijke wetten van 1816 in werking zijn, blijkt de opbrengst der indirecte belastingen die der directe aanzienlijk te overtreffen. Daar ook de plaatselijke inkomsten grootendeels uit accijnzen bestaan, hebben in het geheel der Nederlandsche financiën de indirecte belastingen verre het overwicht. Bij deze wetgeving van het jaar 1816 was in ruime mate aan de wenschen der Belgen tegemoet gekomen. Het gemaal, waarvan een loonsverhoogende werking werd gevreesd en dat dus voor de nijverheid bezwarend werd geacht, was hun bespaard; het tarief van het Noorden in protectionistischen geest herzien. Hevige klachten gingen in het Noorden op tegen de heffing aan den oorsprong. De wetten van 15 Sept. en 3 Oct. 1816 bleken in de practijk | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gebrekkig, en werden spoedig gewijzigd: eerst bij wetten van 6 Maart 1818 (tarief) en 12 Maart 1818 (indirecte belastingen); vervolgens nogmaals bij wetten van 12 Mei 1819; de heffing bij den oorsprong bleef gehandhaafd; in de materiën waarop de accijnzen drukten kwam geen verandering, dan dat bij wet van 21 Mei 1819 accijnsplichtig werden koffie en suiker. Eene herziening der patentwet kwam 19 Mei 1819 tot stand. De opbrengst van het aldus verkregen geheel van belastingen viel tegen, terwijl de heffing omslachtig was en ongenoegen gaf. De staatscommissie van 23 Januari 1820 werd benoemd om Gogel's ingewonnen adviezen te verwerken. Na haar rapport komt tot stand de beginselenwet van 12 Juli 1821 (die Hogendorp hielp aannemen), volgens welke 's rijks belastingen zouden bestaan in:
Het gemaal, ergernis der Belgen, is dus opgenomen.Ga naar voetnoot2) Het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wordt afgeschaft 24 Dec. 1829; voor Noord-Nederland hersteld 29 Maart 1833. De suiker, ergernis der Hollanders, is opgenomen, maar hun andere ergernis van 1819, de koffie, niet. De koffie wordt ten gelieve der Belgen weder opgenomen bij eene wet van 3 Juni 1830, welke nog niet ingevoerd was toen de Belgische opstand uitbrak, en toen voor Noord-Nederland is ingetrokken. Behalve de koffie doet de beginselenwet van 1821 vervallen de accijnzen op
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het belastingstelsel voor het rijk is dus 1822, uiterlijk 1824, voltooid geweest. Men heeft het destijds schreeuwend veroordeeld om onderdeelen; het Zuiden om het gemaal nog luidruchtiger dan het Noorden om de protectie. Als geheel is het van voor de eene helft des rijks schadelijke vooringenomenheid met de belangen der andere vrij geweest. In dit opzicht zeker treft Willem I niet de geringste blaam.
Aan de geheele wetgeving van 1816 was eene wet van 11 Nov. 1815 voorafgegaan, waarbij voorzien werd in de buitengewone uitgaven, die het oorlogsjaar 1815 had opgeleverd. Een bij die wet ingesteld Syndicaat der Nederlanden (dat afgescheiden bleef van de in het Noorden bij de wet van 14 Mei 1814 opgerichte Amortisatiekas) werd met de uitgifte van 40 millioen schuldbekentenissen à 5% belast, door ieder naarmate van zijn aanslag in de directe belastingen over 1815 geheven, gedwongen te aanvaarden; men kon dien plicht echter afkoopen door onmiddellijke storting van ⅕ van het bedrag in gereed geld, waartegen de schuldbekentenis in handen van het Syndicaat bleef, ter vrijwillige tegeldemaking voor 's lands rekening. Het fonds deed na eenigen tijd 84 à 88%, zoodat zij die er zich van moesten ontdoen, gemiddeld f 14 kwijt waren tegen f 20 zoo zij hadden afgekocht. Ter voorziening in rente en aflossing kreeg het Syndicaat de beschikking over eenige ‘opstuivers’ op verschillende belastingen. De uitgaven voor 1816 werden geraamd op 82 millioen; pessimisten in de Staten-Generaal beweerden dat de inkomsten deze hoogte stellig niet zouden bereiken. Zij kregen gelijk want in een rapport van 4 Aug. '17 berekent Six tot en met 31 Dec. '17 een tekort van 10 millioen, en over 1818 is te verwachten een tekort van 8 millioen; bovendien zullen gedurende de jaren 1818-'20 de fortificatiën 19 ½ millioen vorderen, zoodat te voorzien is in 37½ millioen. Voorts behoort eene regeling te worden getroffen voor oude BelgischeschuldGa naar voetnoot1) à 26 millioen en Nederlandschen achterstand | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||
à 20 millioen. Six stelt voor de oude Belgische schuld te behandelen als in 1814 de Nederlandsche: ieder houder van f 45. - getiërceerde werkelijke rente doet eene bijstorting en krijgt daarvoor f 2000 werkelijke en f 4000 uitgestelde schuld. Aan ieder houder van f 100 geliquideerde pretensie van den Nederlandschen achterstand wordt uitgekeerd f 150 werkelijke schuld (waarde f 64.50) en f 300 uitgestelde schuld (waarde f 9). Er wordt dus voor beide objecten gecreëerd 45½ millioen werkelijke en 90 millioen uitgestelde schuld; in verband daarmede moet de jaarlijksche bijdrage aan de Amortisatiekas worden verhoogd. De 37½ millioen op dezelfde wijze te behandelen als de 46 ‘zoude werkelijk eene al te groote creatie van schuld vereischen’; Six stelt daarom voor, voor 37½ millioen domeingoederen te verkoopen; het is van belang deze ‘onder de ingezetenen in circulatie te brengen, ten einde ook daarvan belastingen te kunnen trekken als van particuliere goederen, daar hare opbrengst aan den lande niet gelijk staat aan de ware rente harer waarde’. Daar intusschen de verkoop niet dan geleidelijk kan geschieden, is het noodzakelijk een tijdelijk papier te creëeren, losbaar uit den verkoop, en dit papier gedwongen te gelde te maken. Gedwongen, want een onlangs uitgeschreven vrijwillige leening à 6% voor den aanleg van land- en waterwegen heeft geen succes gehad. Hij wil 17½ millioen in 1818 lichten, 10 millioen 1819 en 10 millioen in 1820; de aflossing stellen in 15 jaar ('s jaars 2½ millioen), en de rente op 5%Ga naar voetnoot1). De Koning keurt het voorstel omtrent de oude Belgische schuld goed doch acht den Nederlandschen achterstand te voordeelig behandeld: daaronder zijn pretensiën, die lang niet de volle geldswaarde hebben en er behoeft slechts van eene tegemoetkoming sprake te zijn. Hij wil er niet meer voor creëeren dan 28 à 30 millioen werkelijke schuld, 17 à 18 millioen uitgestelde. De domeinoperatie wil hij sterk uitbreiden en tot groote doeleinden dienstbaar maken: opruiming der geheele uitgestelde schuld ‘zoodat binnen weinige jaren met het amortiseeren der werkelijke schuld een aanvang zoude kunnen worden gemaakt’, vermeerdering van circuleerend | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||
papier, uitbreiding van de werkingssfeer der Nederlandsche Bank; en bij dit alles de toevlucht tot een gedwongen maatregel vermijden: ‘een gedwongen geldleening schijnt in tijd van vrede en zonder voorafgegane groote calamiteiten niet raadzaam.’ Hij wil dus geen 37½ millioen domeinbons creëeren maar 80 millioen, 38 om als gereed geld te gebruiken en 42 tot inwisseling van 1050 millioen uitgestelde schuld tegen 4%; daar Six de waarde der uitgestelde schuld op 3% stelt, zullen de eigenaars dus voordeel hebben, en bovendien van het nieuwe papier 5% genieten. De aldus in handen gekregen uitgestelde schuld wordt gebruikt om werkelijke te vernietigen. Het nieuwe fonds moet niet den naam van domeinbons maar van amortisatiebrieven dragen. De opbrengst der domeinen is voor de rente, de verkoop voor de amortisatie van het nieuwe fonds te bestemmen; bovendien zal gedurende 6 of 7 jaren, tot beide doeleinden, een bijdrage van 2 millioen 's jaars noodig zijn om de zaak te doen marcheeren, waarvan de koning 1 millioen 's jaars uit eigen middelen toezegt. Aan de amortisatiebrieven geldswaarde te verzekeren door 1o ze in alle publieke kassen als gereed geld aan te nemen, met vergoeding der verschenen interessen; 2o ook de vervallen coupons als gereed geld aan te nemen; 3o de brieven te laten disconteeren door de Nederlandsche Bank, die inwisselingskantoren moet openen te Amsterdam en te Antwerpen, ‘waardoor de Bank ook gelegenheid bekomen zoude meer extensie aan hare operatiën te geven en meer crediet op andere plaatsen dan Amsterdam voor haar papier te verkrijgen.’Ga naar voetnoot1) De Nederlandsche Bank, met octrooi van 25 Maart 1814, was er nog niet in geslaagd haar arbeidsveld over het Zuiden uit te breiden, ja werkte feitelijk nog slechts als een locale Amsterdamsche bank. De Koning was over het beleid dezer instelling niet tevreden; in April 1815 had zij geweigerd, gouvernementspapier te disconteeren,Ga naar voetnoot2) en evenzeer, met verhooging van haar maatschappelijk kapitaal, tot vestiging eener afdeeling te Antwerpen, ten gerieve der Zuidelijke provinciën, over te gaanGa naar voetnoot3). Haar oorspronkelijk kapitaal à 5 millioen was toen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||
trouwens nog niet voor de helft volteekend geweest; het werd dit eerst in 1817. Hoe komt de koning aan de ruimte van eigen middelen, die hem in staat stelt gedurende zes of zeven jaar met één millioen 's jaars bij te dragen in de kosten eener hem aan het hart liggende staatsoperatie? Hij moet uit zijn Poolsche en Silezische goederen belangrijke inkomsten hebben getrokken, hebben overgehouden van de civiele lijst, zijn besparingen ter beurze te Amsterdam, op advies van zijn bankier Saportas, voordeelig hebben belegd, ja er voordeelig mede hebben gespeculeerd; anders laat zich een rijkdom die in 1809Ga naar voetnoot1) en vermoedelijk nog in 1813Ga naar voetnoot2) ontbrak, niet verklaren. Willem I is in zijn jeugd gierig genoemdGa naar voetnoot3); dit moet luiden zuinig. Het ontwerp van 1817 is niet van een gierig man; integendeel van een man die zijn fortuin voor een doel van enorme strekking zonder bedenken inzet. Hij vereenzelvigt zijn welvaren met dat van den Staat, gelijk hij zijn wil oplegt aan den Staat. De eenheid van het rijk der Nederlanden - dat hem een landgoed is in het groot - mag geen grondwettige fictie blijven, maar moet zich doorzetten op het gebied der economie. Daaraan was waarlijk nog alles te doen. Het papier der Nederlandsche Bank heeft nooit tot bedragen van eenige beteekenis in België gecirculeerd, ja jaren lang heeft het daar disagio gedaan, daar het alleen te Amsterdan inwisselbaar was, en de zilvercirculatie in het Noorden uit versleten en besnoeide specie bestond, die, vergeleken bij den tot 1825 in België gangbaren frank, gedeprecieerd was. Six heeft blijkbaar 's Konings voorslag met verbazing gelezen en houdt er een college tegen. ‘Na zooveel jaren lijden en verarming en daaruit noodzakelijk geboren wantrouwen’ acht hij het plan onuitvoerlijk. In de behoefte aan betaalmiddelen wordt door het gemunt geld, de kassiersbriefjes en het in 1814 daarbij gekomen bankpapier voldoende voorzien, ja het bankpapier wil er nog niet eens in. De vermeerdering der | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||
circulatiemiddelen laat zich niet dwingen, maar moet aan de behoefte ontspruiten. Het nieuwe papier zal om voor de circulatie geschikt te zijn, à pari moeten staan, maar juist daarom als belegging niet gezocht zijn; men zal liever 2½ percents werkelijke schuld koopen die 43, of de 5 percents schuldbekentenissen van het Syndicaat die 86 staan. De Engelsche Exchequer-bills blijven alleen hare geldswaarde behouden, omdat zoodra zij onder pari vallen de Bank van Engeland daarvan inkoopt, ‘terwijl men vooralsnog van de Nederlandsche Bank geene hulp hoegenaamd heeft kunnen trekken en dezelve integendeel de vestiging en het behoud van haar crediet moet danken aan de reserve uit 's Rijks kas, die bij dezelve gedeponeerd ligt.’ In Engeland gaat ieder die geld vast moet leggen naar de Bank to settle in stock, ‘terwijl hier de geheele schuld en al het overige rentegevend papier in eenige weinige provinciën gehouden wordt: de overige kennen dit niet en een groot gedeelte wil het niet kennen’: Dit papier zou nooit als geld onder particulieren kunnen circuleeren. Is het onder pari, zoo zal degene die ontvangen moet het als geld weigeren; is het pari of daarboven, dan zal de betaler, die met geld volstaan kan, toch nooit meer dan geld en dus niet dit papier aan zijn schuldeischer geven: bij gevolg kan dit papier nooit anders dan als object van belegging aangemerkt worden. In de Zuidelijke provinciën wantrouwt men 's lands papier bovenmate. Met welke drift hebben de ingezetenen dier provinciën hunne recepissen van de oorlogsbelasting niet naar de algemeene markt te Amsterdam ten verkoop gezonden; hoe vele afkoopen hebben er niet plaats gehad; hoe weinige schuldbekentenissen van het Syndicaat moeten in de Zuidelijke provinciën aanwezig zijn, daar de rentebetaling te Luik en te Brussel zoo onbeduidend is? Om 's lands papier waarlijk op prijs te houden is vereeniging van opiniën, public spirit noodig, ‘samenwerking van alle ressources’, zooals in Engeland: Wij mogen ons niet ontveinzen dat dit gelukkig tijdstip voor ons nog niet geboren is. De noodzakelijkheid om verscheidene individueele en uit elkander loopende belangen ten voordeele van een algemeen belang min of meer op te offeren, geeft ontevredenheid. De commercie meent, dat de fabrikant te veel bevoordeeld is, terwijl deze zich beklaagt, dat men de commercie te veel toegeeft. Wat tegenwerking vermag, bewijst de val van het credietpapier in Oostenrijk, ja zelfs Engeland heeft den tijd gekend dat men voor de guinea 27 à 28 schellingen in papier moest geven. Bij het minste wolkje aan den politieken horizon | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zal men een débâcle hebben; de zaak is niet te wagenGa naar voetnoot1). De Koning komt terug. Het kassierspapier is bestemd te verdwijnen; zijn bestaan hangt van de Bank af, die, wanneer zij wil, door het houden van rekening voor particulieren er een einde aan kan maken. Amortisatiebrieven zullen tot remises in plaats van wissels kunnen dienen, en meer gewild zijn, omdat zij rente geven. Daar zij ieder oogenblik tegen specie kunnen worden ingewisseld, mag de aanneming even gedwongen zijn als van de certificaten der rentebetaling, de assignatiën der betaalmeesters, en van de muntspeciën zelve. Het Zuiden zal er wel aan willen, als het ze ieder oogenblik te Antwerpen kan realiseeren. Wanneer er ongelukken gebeuren zal het nieuwe papier het lot der bankbiljetten en van alle bestaande publieke fondsen moeten volgen, maar alle ongelukken gebeuren niet, en men mag ook op voordeelige omstandigheden hopen. ‘Wanneer eenmaal het crediet gevestigd is, zullen enkele wolken hetzelve niet omverwerpen, en indien alle mogelijke ongelukken ons mogten treffen, dan zal men hierin, zooals in alles, naar gelang van zaken moeten te werk gaan’. Tot een gedwongen maatregel wil de Koning, na dien van 1815, geen tweede maal overgaan. Waarom zou het Rijk, evenals de Bank en ieder huis van commercie van eenige aangelegenheid, zich geen crediet mogen verschaffen gelijkstaande aan vier of vijfmaal het bedrag van zijn vermogen?Ga naar voetnoot2) Op verlangen des Konings werkt Six diens denkbeeld in een wetsontwerp uit, dat hij, bij de inzending (5 Sept. '17), onuitvoerlijk blijft noemen. Het wordt 10 Sept. door den Koning aan Mollerus onderworpen, die het met Six nog eens zal onderzoeken; hun gezamenlijk rapport wordt 18 Sept. tegen de wet uitgebracht, door den Koning 21 Sept. bestreden, door Six en Mollerus 27 Sept. gehandhaafd, door den Koning 29 Sept. nogmaals bestreden, en eindelijk (12 Oct.) ter overweging gegeven aan eene speciale commissie: Mollerus, van Maanen, van Nagell, Röell, Six, de Coninck, Goldberg, de staatsraden van Gennep en Feltz, en de Mey. Zij bevestigt 18 Oct. het oordeel van Mollerus en Six, waarop de Koning 19 Oct. toegeeft, ‘niet omdat de geoppende bedenkingen mij | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||
overtuigd hebben, maar omdat zulks mij in de gegeven omstandigheden doelmatig voorkomt’.Ga naar voetnoot1) Een gedwongen maatregel blijft hij afkeuren, en beveelt een vrijwillige leening van 45 millioen à 5% op syndicaatbons, waarvan 25 millioen af te lossen uit opcenten, en 20 millioen uit verkoop van domeinen. Tot deze leening is bij de middelenwet van 9 Febr. 1818 besloten; de stukken werden bij gedeelten door de in 1814 opgerichte Amortisatiekas te gelden gemaakt. Nauwelijks meende men hiermede schoon schip te hebben, of de Engelsche rekening van £ 962.000Ga naar voetnoot2) verstoorde de vreugde; de Koning wist van die rekening £ 488.000 afgevoerd te krijgen, tegen belofte van een nieuwen post door hem uit te trekken voor den vestingbouw. Hiervoor en voor het tekort over 1819 was reeds 31 Dec. 1819 creatie van nieuwe schuld noodig: 25 millioen grootboekschuld à 2½%; rente en aflossing te vinden uit domeinverkoop. Doch de ingevolge de wetten van 9 Febr. 1818 en 31 Dec. 1819 verkochte domeinen brachten slechts lager prijs op dan gehoopt was. Derhalve komt de Koning in Februari 1821 op het denkbeeld, ‘een aanzienlijker massa domeinen te verkoopen dan bereids is voorgeschreven, waaruit eene groote aanwinst voor de nationale industrie, en tegelijk een bron van inkomst voor de schatkist zoude ontstaan’. Deze namelijk heeft weer noodig:
doch de posten 2-7 zijn zoo ruim berekend, dat er uit deze 40 millioen tevens in vervanging der linieschepen en fregatten welke zijn verloren gegaan, of afgekeurd hebben moeten worden, kan worden voorzien. Hij ontwerpt nu eene wet, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||
‘strekkende om den verderen verkoop van domeinen te doen vervangen door het uitloten van een grootere massa domeingoederen’. Het geheele furnissement der loterij kan in staatsschuld geschieden, en na afloop blijft er een aanzienlijke bate voor de schatkist over. Het ontwerp stelt een Algemeen Domein- en Loterij-Bestuur (A.D.L.B.) te Brussel in, met 90 millioen kapitaal (80 uit verloot wordende domeinen en 10 uit domeinactiën à 4%), die in 1821 eene loterij opent ter somma van 115 millioen, te furneeren in syndicaatbons, werkelijke schuld, kansbiljetten of gereed geld. De prijzen en premiën zullen bedragen 125 millioen (90 millioen domein- en 35 millioen geldprijzen). De trekkers van domeinprijzen kunnen betaling vorderen in losrenten à 2½%; de niet in betaling aangenomen domeinen worden opnieuw verloot. De geldprijzen worden voldaan in domeinbrieven rentende 3%, en ieder oogenblik tegen contanten verwisselbaar; met 1831 te beginnen worden zij bij gedeelten ingetrokken; de geheele 35 millioen moeten zijn ingetrokken in 1843. Het bedrag dat het A.D.L.B. aan domeinbrieven mag uitgeven, is niet tot deze 35 millioen beperkt. Zij geniet alle inkomsten der niet uitgelote domeinen en der twee bestaande koninklijke loterijen, en keert den Staat, in ééns, 40 millioen uit.Ga naar voetnoot1) Six keurt af: De bedoeling is, door de verkrijging van 's Rijks schuld eene rente van 5% en meer te erlangen tegen afstand van domeinen berekend op den voet van 40 maal de zuivere opbrengst, en dus tegen 2½%, en uitgifte van papier tegen 3%, uit welke overwinst de schatkist schadeloos gesteld wordt voor het verlies van de inkomsten der domeinen.... Zal het publiek 2½% in vaste goederen prefereeren boven 5% en meer in 's Rijks schuld? | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||
opgericht zouden al de kassiers met kracht tegenwerken en de circulatie trachten te belemmeren. Te Antwerpen en te Brussel is de handel niet belangrijk genoeg, en heeft tot dusver mangel aan circuleerend papier zich niet doen gevoelen.... Hij wenscht de 40 millioen te vinden door creatie van nieuwe werkelijke schuld.Ga naar voetnoot1) De stukken gaan 25 Febr. naar Mollerus, die 12 April gemachtigd wordt, er ook kennis van te geven aan Röell. Daar Six zijn ontslag verzocht, moest naar een nieuwen minister van financiën worden omgezien; Z.M. verlangt hiertoe Elout en verzoekt Mollerus, dezen te bewerken. Elout zou zich verheugen door den goddelijke zegen nuttig te kunnen zijn, maar zijne huivering is groot.Ga naar voetnoot2) Na een vleienden eigenhandigen brief des Konings over zijne diensten, in Indië gepresteerd,Ga naar voetnoot3) neemt Elout aan. Intusschen is in zake de domeinbank nog geen beslissing genomen. Ook Saportas keurt 's Konings plan af: volgens den opzet zal de bank schuld en geen geld ontvangen; van welk geld zal zij dan de inwisseling doen? Onmiddellijk zal zij een gedeelte harer effecten te gelde moeten maken. Zal het kantoor te Antwerpen en verdere correspondentschappen alle inwisselingskantoren zijn? Zoo ja, dan moeten ze alle een voorraad van contanten hebben; zoo neen, zullen de brieven altoos ter inwisseling naar Brussel en Antwerpen dienen opgezonden te worden; is dat bestaanbaar met den geest der handeldrijvende provinciën? Eenige millioenen circuleerend papier kan niet bestaan als de handeldrijvende gedeelten der natie hetzelve verwerpen zouden. De Nederlandsche Bank en de kassiers te Amsterdam zullen zich tegen den maatregel verklaren.... Als de de domeinbrieven eens dat crediet bekwamen dat zij volgens het ontwerp moeten hebben, was de Nederlandsche Bank verlamd, en de kassiers te niet.... Hoe bezwaarlijk zoude het zijn, de vreemden den aard van het circuleerend papier te doen begrijpen.... De nadeelige stand van alle vreemde wissels tegen ons heeft bij vele vreemden reeds het idee doen geboren worden dat van onze munten het gehalte gealtereerd was, en dat dáárom de Nederlandsche gulden bij de vreemden zooveel verloor. Wat zoude het zijn als men vernam dat in eenige jaren 40 à 50, zelfs tot 100 millioen papier in circulatie zoude kunnen komen?... Wat zouden toch de gevolgen zijn ik zegge niet van eene mislukking, maar zelfs van een niet volmaakte reussite? Kan men het thans zoo schoon opkomend crediet van het Rijk daaraan wagen? Ik meene genoeg gezegd te hebben om tegen den maatregel te adviseeren.Ga naar voetnoot4) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In eene nota aan zijn nieuwen minister acht de Koning de bedenkingenGa naar voetnoot1) ‘voornamelijk toe te schrijven aan het kolossale van het geheele denkbeeld, en aan niet genoegzame kennis der voordeelen welke beoogd worden, en in een ontwerp van wet geen plaats kunnen vinden’: Daar het ADLB gerechtigd zal zijn zoodanige operatiën te doen welke in haar belang zijn en winst kunnen aanbrengen, zal hetzelve ook met veel nut gebruikt kunnen worden om alle geldtransactiën tusschen het Noorden en het Zuiden gemakkelijk te maken, om de werkelijke schuld meer aangenaam in het Zuiden te maken door het deelnemen in dezelve zonder aanzienlijke kosten gemakkelijk te maken, alsmede gelegenheid te geven aan de kapitalisten in het Zuiden om hunne leegliggende gelden te benutten, en hen daardoor af te trekken om dezelve buiten het RijkGa naar voetnoot2) te utiliseeren. Insgelijks zal aan alle gestichten, kerken, corporatiën enz. gelegenheid aangeboden worden hunne kapitalen in werkelijke schuld of domeinbrieven te plaatsen; ook aan dezelve wanneer zij kapitalen noodig hebben, deze op billijke conditiën te bezorgen, en daardoor 's Rijks bestaan hoe langer zoo meer te vestigen op het eigenbelang,Ga naar voetnoot3) gegrond op de deelneming in schikkingen welkers behoud in verband staat met dat van het Rijk der Nederlanden.... Combinatie dus van het redelijk denkbeeld het Zuiden aan een nationale bankinstelling te helpen, met het verlangen, de operatiën der schatkist te onttrekken aan de kennis der Staten-Generaal. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Goldberg is vóór, met de wijziging, dat de domeinbrieven geen rente moeten dragen; men moet de houders in de gelegenheid stellen, ze gedurende 4 maanden na de trekking der loterij te verruilen voor losrenten à pari: Het voorstel om de domeinbrieven zonder intrest uit te geven, berust op den aard van een circuleerend papier, hetwelk ophoudt een circuleerend papier te zijn zoodra het intrest draagt. Men kent in geheel Europa geen bank waarvan het circuleerend papier intrest draagt.... Zijn er echter scherpe rekenaars die geen papier zonder intrest in portefeuille willen houden, kan men naar het ADLB gaan en vragen losrenten voor domeinbrieven....Ga naar voetnoot1) Saportas komt met een nieuw bezwaar: de loterij zal niet in den smaak vallen van wie werkelijk domeingoederen wil koopen: ‘Daarbij neemt men toch in aanmerking waar gelegen, aard der goederen en zoo voorts. Men wil vrij wat meer besteden voor goed dat men beoogt, dat ons convenieert, dan dat aan het lot over te laten.’ Dus zullen het de spelers zijn die er op afkomen, verlokt door de kans op een goeden prijs. Zijn de conditiën voor hen voordeeliger dan een gewone koop, dan kunnen zij niet tegelijk voor de schatkist voordeeliger dan een gewone verkoop zijn: Het komt er op aan dat de zaak in zichzelve aannemelijk zij, en deze strekking zoude ik aan de domeindirectie, zooals die verlangd wordt, niet weten te geven.Ga naar voetnoot2) De Koning spreekt de zaak met Elout door, en gelast hem 7 Nov. 1821 de noodige voordracht op te maken, waaraan de minister 13 Nov. voldoet. Hij legt over 1o een ontwerp-besluit tot instelling van een domeinbestuur (D.B.), dat tevens de beide in het Rijk gevestigde loterijen zal beheeren; - 2o een ontwerp van wet tot regeling der domeinloterij. Het D.B. geeft 20 millioen domeinactiën uit à 5%, met jaarpremie gelijk staande aan ½% van het gezamenlijk bedrag der actiën, welke premie, verdeeld in prijzen à f 500, bij loting onder de actiehouders wordt verdeeld. De domeinen worden vervreemd bij 5 loterijen, elk loopende over 15 millioen aan domeinen en 7 millioen aan geldprijzen. De inleg in iedere loterij is 20 millioen in 20.000 loten van f 1000, te furneeren in geld of in staatsschuld, tegen in het ontwerp vastgestelden | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||
koers; aan elk lot wordt verzekerd een prijs van ten minste f 1000 in geld of domeinen. De geldprijzen worden uitbetaald in domeinpapier aan toonder, steeds verwisselbaar; niet rentedragend. Dit papier mag door het D.B. ook worden uitgegeven tot andere doeleinden, ‘in een hoeveelheid geëvenredigd aan het kapitaal ter beschikking van het D.B. staande’. Voor aan het D.B. overgelaten prijzen kunnen losrenten worden verkregen; de aflossing daarvan begint in 1840 (1 millioen per jaar). Aan de schatkist keert het D.B. uit f 2.400.000 's jaars; het wordt voorts belast met een aantal uitkeeringen in eensGa naar voetnoot1). Het D.B. mag de inkomende gelden vruchtbaar maken en zal zich met de Nederlandsche Bank tot onderling voordeel verstaan. Het is verantwoordelijk aan den Koning; opening aan de Staten-Generaal geschiedt eerst na afloop der laatste loterij en vervolgens alle vijf jaren.Ga naar voetnoot2) De Raad van State spreekt het ontwerp eerst ‘eerbiedig doch vrijmoedig’ (en hij had er bij mogen voegen aanhoudend) tegen, op de bezwaren van Saportas, die blijkbaar door Mollerus worden gedeeld (de minuut van 's Raads advies is in zijn hand), maar de afwijzende conclusie die de lezer verwacht, volgt niet: Een waarborg tegen misbruik, waarop de Raad ten hoogsten prijs weet te stellen, wordt gevonden in U.M.s regeering, en in de wijze keuze die U.M. zal doen bij de samenstelling van het D.B..... De Raad kan niet ontveinzen dat de bankoperatiën van het D.B. naijver en tegenwerking bij andere zig met den geldhandel geneerende ingezetenen, en vooral ook bij de Nederlandsche Bank, zouden kunnen verwekken; maar ten aanzien althans van deze laatste heeft de Minister van Financiën 's Raads commissarissen de meest geruststellende verzekering, en de hoop op medewerking van dit aanzienlijk compagnieschap, gegeven. Bij den Raad was de bedenking opgekomen, of het crediet van het D.B. in de hoedanigheid van geldhandelaars niet zoude verminderd worden door het niet verpligt zijn tot het doen eener openbare rekening, en slechts tot het geven van opening aan de Staten-Generaal in het jaar volgende op de laatste loterij, en vervolgens alle vijf jaren. Dan de Raad heeft gemeend in de persoon van den KoningGa naar voetnoot3) aan wien het D.B. verantwoording zal doen, den waarborg van genoegzaam vertrouwen te vinden. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||
teerde wet vervat zoude kunnen worden beproefd, en daartoe door U.M. het voorstel aan de Staten-Generaal gedaan.Ga naar voetnoot1) Portret van den Raad van State zonder Hogendorp. Minder plat zijn de Staten-Generaal, die 5 Juni 1822 de 30 Januari te voren ingediende wet, na krachtige bestrijding o.a. door Gijsbert Karel, met 75 tegen 20 stemmen verwerpen. Ware zij doorgegaan, zij zou in de Eerste Kamer bestreden zijn door Röell, die zijn advies er tegen al op schrift had.Ga naar voetnoot2) Enkele dagen vóór de stemming was een ontwerp ingediend tot verwisseling van syndicaatbons en uitgestelde schuld in een nieuw fonds, uit te geven door een Amortisatie-Syndicaat, waarin Amortisatiekas en Syndicaat der Nederlanden zouden worden opgelost. Het werd na de verwerping der domeinwet teruggenomen. Drie afzonderlijke wetsontwerpen moesten nu den Koning in staat stellen zijn drieledig doel: 1o. dekking van tekorten en voorziening in buitengewone uitgaven; 2o. bankinstelling voor het Zuiden; 3o. vernietiging van uitgestelde schuld en onttrekking der financieele gestie aan de contrôle der Staten-Generaal, alsnog te bereiken. Het eerste: uitgifte van 57½ millioen inschrijvingen op het grootboek à 2½% (naar den stand van dat fonds uitleverende 25 millioen) vond weinig tegenkanting. Het tweede, beoogende, uit kracht van art. 31 der grondwet, aan den Koning zooveel domeinen in vollen eigendom te doen afstaan, als een zuiver inkomen van f 500.000 vertegenwoordigden, werd 10 Aug. 1822 met 60 tegen 21 stemmen aangenomen. Omtrent het doel waartoe de Koning deze domeinen wilde aanwenden, was aan de Kamer geen woord gezegd. Het werd uit een K.B. van 28 Augustus 1822 openbaar: Gezien de wet van 25 dezer, waarbij, naar aanleiding van art. 31 der Grondwet, aan Ons in vollen eigendom worden overgegeven zooveel domeinen als een zuiver inkomen van 5 tonnen gouds opbrengen; | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zien, onverwijld zullen begeven naar Brussel, ten einde met deskundigen, aldaar of in de naburige steden woonachtig, in overleg te treden tot oprigting eener naamlooze maatschappij, ten doel hebbende het gerief van landbouw, fabrieken en handel, en om steeds tegen een matigen in rest gelden te verstrekken, welke tot het kweeken en uitbreiden dier gewigtige takken van volksvlijt vereischt worden. Het kapitaal zal gevormd worden door de domeinen, aan Z.M. afgestaan, of wel hare waarde, gezamenlijk met de kapitalen door andere deelnemers bij te dragen; de rente à 5% wordt aan de aandeelhouders uit 's Konings particuliere middelen gewaarborgd. Eerst had de Koning een octrooi willen geven, maar op raad van de Mey, die een octrooi zonder gemeen overleg der Staten-Generaal onmogelijk achtte,Ga naar voetnoot1) werd hiervan afgezien, en de vorm der naamlooze vennootschap gekozen. Nu gold het, medewerking van kapitalisten te verkrijgen tot het bijeenbrengen van een aanzienlijk maatschappelijk kapitaal. Op voorstel van Falck werd hiertoe een zijner relatiën, de jonge Amsterdamsche effectenman Charles Beerenbroek (met eene halfzuster van Falck gehuwd), op kondschap uitgestuurd. De taak zal niet gemakkelijk zijn, waarschuwt Beerenbroek: Het is noch te verwachten noch te wenschen dat de stad Amsterdam en de provincie Holland veel participanten in de nieuwe maatschappij opleveren en men moet dezelve dus in de Noordelijke landprovinciën en in het Zuidelijk deel des rijks zoeken; en daar heerschen zware vooroordeelen van allerlei aard, Antwerpen mogelijk alleen uitgezonderd, en een vooringenomenheid òf voor vaste goederen òf voor fabrieken, die het nieuwe plan zou kunnen tegenwerken.Ga naar voetnoot2) Een der Zuidelijken die hij opzocht was het lid der Eerste Kamer, de Antwerpsche bankier baron Osy van Zegwaard, die als grootste bezwaar noemt den publieken geest in de Zuidelijke provinciën en voornamelijk te Brussel, nog altijd afkeerig van alles wat van gouvernementswege wordt gedaan of voorgedragen. De keus van Brussel acht hij verkeerd: er zijn daar uiterst weinig kapitalisten die eenige andere plaatsing van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||
geld dan in vaste goederen voor aannemelijk houden. Osy zelf had te Brussel gedisconteerd met een los kapitaal van slechts een millioen franken, en bij gebrek aan vertrouwenswaardig papier was hij genoodzaakt geweest een aanzienlijk deel van die som op andere wijze uit te zetten. Een invloed als de Amsterdamsche beurs op de kapitalisten in het Noorden uitoefent is in het Zuiden nergens te vinden; de beurs van Antwerpen beheerscht alleen de beleggingen der kapitalisten van die stad zelve. Buiten Antwerpen volgt men het advies der notarissen, die de plaatsingen hunner cliënten tot vaste goederen, 't zij bij koop of op hypotheek, beperken. Hooge dividenden kunnen alleen voortspruiten uit een aanzienlijke en aanhoudende circulatie van papier; en te Brussel zal de behoefte aan vermeerdering van circulatie middelen niet gevoeld worden. Er is maar ééne plaats waar men met de manipulatie van crediet vertrouwd is: Antwerpen, en de hoofddirectie moet dáár geplaatst worden; zoo niet, dan zal vermoedelijk Antwerpen tegenwerken. De nieuwe instelling te Brussel te vestigen, zegt Osy, is even verkeerd, als het zijn zou de Nederlandsche Bank over te brengen naar den Haag.Ga naar voetnoot1) Beschouwingen welke den Koning niet overreed hebben, die terecht van meening is geweest dat eene nationale bankinstelling voor het Zuiden in de eerste plaats verbonden zou raken aan de behoefte eener zich uitbreidende fabrieksnijverheid, en deze verbinding gemakkelijker tot stand zou brengen, wanneer zij niet voor een bijzondere Antwerpsche instelling werd aangezien. In het België van na 1830 is inderdaad Brussel het financieel centrum geworden, niet Antwerpen. Hij zette de zaak door, maar ondervond, gelijk Osy voorspeld had, nu geen medewerking van Antwerpen, en slechts geringe medewerking te Brussel. Bij K.B. van 13 Dec. 1822 werden de statuten der ‘Algemeene Maatschappij ter bevordering van Volksvlijt’ goedgekeurd. Het kapitaal zou 50 millioen gulden bedragen, 20 millioen aan domeinen en 30 millioen aan aandeelen van f 500 ieder. De Maatschappij is gerechtigd tot uitgifte van toonderbiljetten en het opnemen van deposito's. Zij zal het kassier- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||
schap mogen waarnemen voor het gouvernement, maar aan niemand, ook aan het gouvernement niet, voorschotten mogen geven zonder onderpand. Ook op onroerend goed mag zij geld schieten. Niettegenstaande de 5% interest die de Koning garandeerde werden door particulieren nog geen 6000 aandeelen genomen van de 60.000 waartoe de inschrijving geopend was, en onder die 6000 inschrijvingen waren er nog geen 2000 uit België. De Koning schreef daarop persoonlijk voor 25.800 aandeelen in (12.900.000 gulden).Ga naar voetnoot1) Tot presidentschap en secretariaat vond hij geen geschikte Zuidnederlanders, althans hij nam er Hollanders toe: Repelaer werd president en Beerenbroek secretaris. De directeur Charles Morel, de onderdirecteur Opdenbergh, de thesaurier Matthieu zijn Belgen. Aan initiatief en steun der Maatschappij, die van den beginne af zeer actief geweest is, dankten tal van Belgische fabrieksondernemingen ontstaan of uitbreiding. Een der dochterinstellingen was de ‘Maatschappij van Luxemburg’, 10 Jan. 1828 opgericht onder administratie van Morel, Opdenbergh, Matthieu, Beerenbroek en den minister van Gobbelschroy, ‘tot nasporing in het groothertogendom Luxemburg en een gedeelte der provincie Namen, van de mijnen, ertsgronden en steengroeven, voor ontginning vatbaar’. De Algemeene Maatschappij heeft 1830 overleefd en is België's voornaamste industriebank gebleven. - Ter aanzuivering zijner garantieschuld heeft de Koning bij het afrekeningstractaat met België van 5 Nov. 1842 8600 aandeelen aan de Maatschappij overgelaten; zijne erfgenamen verkochten de resteerende 17.200 aandeelen in 1844 aan de Maatschappij tegen een koers van fr. 1281Ga naar voetnoot2). Eindelijk de maatregel tot schuldinwisseling. Bij wet van 27 Dec. 1822, in de Tweede Kamer aangenomen met 66 tegen 37 stemmen, worden Amortisatiekas en Syndicaat der Nederlanden vervangen door een nieuw in te stellen bestuur, onder den naam van Amortisatie-Syndicaat, dat belast wordt met 1o. voorziening in buitengewone uitgaven van de schatkist; | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||
2o. voldoening van buitengewone pensioenen, lijfrenten en andere afloopende betalingen; 3o. het verschaffen der gelden, noodig tot saneering der Nederlandsche munt; 4o. het inwisselen van uitgestelde schuld, kansbiljetten en syndicaatbons; 5o. de betaling van de rente der werkelijke schuld; 6o. de toepassing der wettelijke bepalingen omtrent de amortisatie van schuld. Toewijzing van verschillende inkomsten zal het A.S. tot uitoefening dezer taak in staat stellen: het krijgt de beschikking over niet minder dan ruim 200 millioen, bestaande uit de overdracht met recht van vervreemding van alle nog overige staatsdomeinen, ter waarde van 50 à 60 millioen, machtiging tot tegeldemaking van 94 millioen nominaal werkelijke schuld (waarde tusschen de 40 en 50 millioen), en het recht, voor 116 millioen 4½% 's obligaties uit te geven. Inkomsten en uitgaven waren dus wel in de wet nauwkeurig omschreven, maar rekening en verantwoording aan de Staten-Generaal zou pas in 1839 geschieden en vervolgens om de 10 jaar, en aan het einde der regeering van Willem I zou blijken dat in de practijk de voorschriften der instellingswet in ruime mate waren overschreden. De Koning had het lang begeerde middel in handen gekregen tot manipulatiën met 's lands gelden buiten medeweten der Staten-Generaal. Zij hebben de uitgestelde schuld in snel tempo doen verminderen, maar zijn aan vermindering der werkelijke nooit toegekomen, natuurlijk niet in den tijd na 1830 met zijn oorlogsuitgaven, maar ook vóór dien tijd niet. De eerste maatregel waartoe de permanente commissie van het A.S. (1 Aug. 1823) besloot, was eene 4½%'s leening à 80 millioen met daaraan verbonden loterij. De stortingen konden plaats hebben in contant geld of in syndicaatbons 1e en 2de serie. De syndicaatbons, voor zoover niet 't zij ingewisseld tegen schuldbekentenissen van het A.S., 't zij tot betaling van furnissementen in de leening van 80 millioen aangewend, zouden op 1 Maart 1824 worden afgelost. De uitgifte dezer leening stelde hooger eisch aan de beleeningscapaciteit der Nederlandsche Bank dan waaraan tot dusver had behoeven te worden voldaan, doch de kapitaalsverdubbeling van 1820 (van 5 tot 10 millioen, het bedrag waarop het kapitaal tot 1841 is blijven staan) bleek die capaciteit voldoende te hebben verhoogd. De beleening op | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||
effecten steeg in Dec. '23-Jan. '24 van 7 tot bijna 19 millioen, de discontoportefeuille op 28 Febr. 1824 tot ruim 20 millioen; het heeft tot November 1844 geduurd eer zij hooger bedrag heeft aangewezen. De Koning gaf de bankdirectie zijn voldoening te kennen en noemde bij deze gelegenheid de Nederlandsche Bank ‘zijne oudste dogter’, aan welke hij steeds trouw zou blijven.Ga naar voetnoot1)
Zoo aan het nageslacht de verwarring tusschen rechtspersoon en bestuursorgaan, die het A.S. kenmerkt, grotesk, de innige vermenging Koning-loterijbaas, waarin Willem I optreedt, onvorstelijk voorkome, bedenke het dat Willem I de natie, door middelen waarvoor zij naar zijne overtuiging toegankelijk zou blijken, heeft willen noodzaken zich geldelijk bij het landsbelang te interesseeren liever dan haar geld in vreemde fondsen te beleggen. Uit zichzelve nog weinig geneigd, in de volkshuishouding nieuwe wegen in te slaan of daartoe middelen te voteeren, moest zij verlokt worden het den Koning te laten doen voor haar en zonder haar. Het speculatie-element in het beheer der nationale schuld bestond al van de wet van 1814 af, die tot de groote conversie het 2½% type had gekozen, en dus eene kapitaalschuld had doen ontstaan van zooveel hooger nominale dan reëele waarde, dat zij onmogelijk a pari kon worden afgelost. De Staat zocht de schuld dus te delgen bij aankoop, had bij lage koersen belang en werd in zooverre de vijand van zijn eigen crediet, wat zich wreekte als hij emitteeren moest. Dan moesten er goochelkunsten bij, om het publiek niettemin te doen inschrijven. Niemand onderscheidde toen principieel tusschen kapitaalsuitgaven en gewonen dienst. Meer geld uitgeven in een zeker jaar, dan de middelen bedroegen, werd ongeoorloofd geacht, en in gerechtvaardigde kapitaalsuitgaven zag men minder de waarschijnlijkheid van toekomstig rendement dan de zekerheid van onmiddellijke ‘opstuivers’. Er was b.v. niet de minste aanleiding om de noodzakelijke hervorming van het muntwezen uit ‘gewoon’ te financieren; toch werd door de instelling van het A.S. gemaskeerd dat er buitengewone middelen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||
toe noodig waren, en vertelt de considerans aan de natie, dat de wet wordt voorgesteld ‘nademaal ons hartelijk verlangen is om ten opzigte van al het gemelde (hierboven sub 1-6) zoodanige middelen te bezigen welke niet alleen geene verhooging van lasten voor de ingezetenen tengevolge hebben, maar integendeel kunnen leiden tot eene vermindering in het bedrag der opcenten, welke anderszins op den tegenwoordigen voet tot den jare 1829 ten behoeve van het Syndicaat der Nederlanden moeten worden geheven’. De natie die dit slikte verdiende niet beter, dan haar in het Amortisatie-Syndicaat beschoren is geworden. H.T. Colenbrander |
|