De Gids. Jaargang 95(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 176] [p. 176] Gedichten Hoop. Een mankt, een hoest, een andre heeft een bult. Zij hebben een onmenschelijk geduld, dat van een God getuigt, God in den mensch, en dat bezit min schoon is dan een wensch. Want allen reiken zij den hals, omhoog, omlaag, naar een geluk dat nooit bedroog: de dag van morgen, zon, brood, lach en rust.... het blijft al komen tot de dood hen kust. [pagina 177] [p. 177] De Tocht. Niets kan mij troosten dan mijn lijden, het leven kan mij niet meer dwingen: nu dood ons scheidt, kan ik niet scheiden, ik volg der schimmen loop: Hier in de vale schemeringen der lanen die uit 't leven leiden, hoor ik een verre vogel zingen, en ik herken de hoop. [pagina 178] [p. 178] De Dieren. Gij adelaar, die zweeft boven der liefste slaap; gij rilde ree, die beeft bij haar; gij naakte aap, die de oogen van haar wendt daar gij aan haar kuisch oog uw arme geilheid kent; giraf, die van zoo hoog uw zachten adem wuift; gij beer, die groetend heen en weder voor haar schuift; gij olifant, hyeen, gij leeuw, en wolf, en vos, die, wachtend tot zij waakt, van drift en deugden los, uw spel en min verzaakt: treedt uit, in wijder kring, opdat ik haar, die 'k vond, mijn leed en liefde zing met woordeloozen mond. R. Herreman Vorige Volgende