| |
| |
| |
Eric
XI
Maar Ernest zag in 't binnenkomen nog juist dat Oscar iets aan papa gaf over den toog heen. Ze deden heel onnoozel maar zoo gemakkelijk fopten ze hem niet. Van Eric hebben we in langen tijd niets meer gehoord, he papa. Oscar beweerde van zijn mannen ook niets te hooren, het was zeker een maand geleden. Ernest zag dat hij loog. Hij ging tot bij Josephine. Hoe het met de mannen was, geen nieuws? Niet veel, die schrijven niet dikwijls. Wat we allemaal moeten meebrengen als we komen, dat wel, en Yvo mag nu meespelen voor den beker. Ah, heeft hij het misschien geschreven? Ja. Ah dan was 't die brief dien Oscar aan papa gegeven heeft. Ja.
's Avonds aan tafel met papa legt hij het sluwer aan: Eric droomt van voetballen als hij in de poësis zal zitten. Niks te voetballen! en de oude dokter stuift op. Ik heb het hem altijd verboden en hij doet het niet. Amen. Met al die moderne prullen. Ze stampen elkaar voor heel hun leven ongelukkig. Hij voetbalt niet. Ernest zegt listig: En Yvo voetbalt wel en papa vindt het goed. Goedvinden, hij vindt niets goed van dien hoovaardigen stinker van St. Louis en dat hij voetbalt daar moet hij nog het eerste woord van hooren. Maar juist staat papa op, om zijn witte apothekersjas uit te trekken. In een flits ziet Ernest de kans, hij gaat de winkeldeur uit de klink zetten en hij is nog niet terug of ze waait open, de bel lawaait. Jachtig hijgend grabbelt hij in den binnenzak terwijl papa in den winkel bromt dat hij de snotneuzen naar de eerste goesting rond hun ooren zal kletsen als ze nog eens aan de klink durven komen.
| |
| |
Nu sluipt hij naar boven, jaloersch en gejaagd; hij is achter het geheim, wat zijn eigen kind tegen hem heeft en voor hem verbergt. Is het waar dat mijn allerliefste mamake krankzinnig geworden is? Is het waar dat zij zich gezelfmoord heeft? Is het waar dat papa daarvan de vallende ziekte.... Hij ziet de redenen en het doel van zijn leven vergaan en als de oude dokter aan de trap roept: Ernest ligde er al in? krijgt hij geen antwoord dan den doffen plof op de planken en woest gescharrel als lagen twee mannen daar zwijgend te worstelen.
Nu is de blindheid voltrokken, die vurige zwarte oogen, het is om tegen de muren op te loopen. Nu kunt ge bij zijn bed zitten, zijn ingevallen en grijzende slapen bezien en weenen zonder dat hij het ziet. Maar moeilijker is het voor den ouden dokter als hij over 't bed moet buigen, de wakke vingeren zijn gezicht laten betasten en die groote struische man, die zijn zoon is, hem papake noemt. Hm, zegt hij, offer alles op voor uw kind en hij neemt de twee handen weg en snikt even. Het is Oscar die spreekt van ‘chirurgisch ingrijpen’ om de oogen te redden en ook Ernest vindt dat goed. Hij vindt het nu goed en morgen weer niet, hij vraagt Oscar nu vergiffenis voor al wat er geweest is en zegt morgen: ik betrouw u niet, kerel; hij jammert dat Eric van hem weggehouden wordt en wat later moet papa boven komen en zet hij glimlachend onmogelijke combinaties uiteen om Eric in de illusie te laten dat hij niet blind is. Eric zal binnenkomen en bonpapa zal dan zeggen: ik ga eens zien of hij soms niet slaapt en hij zal dan vertellen hoe Eric er uit ziet en hoe hij gekleed is. En bij voorbeeld zoo van die trucjes. Het portret van Adelaide moet ingelijst worden en naast de deur gehangen. Hij zal zeggen: Tiens, papa heeft daar iets nieuws gehangen, geef het mij eens hier Eric, dat ik het zie. En als Eric het hem in zijn handen gegeven heeft zal hij het nog wat dichter tegen zijn oogen brengen en zeggen: oh het is mama. Dat zal den jongen plezier doen. Hij zal zeggen: Eric, nu zijn we nog eens alle drie tesamen. Opeens weent hij: want hij troost het kind, met een doode moeder en een blinden vader. Maar seffens glimlacht hij weer: zijn plan is fijn overlegd. Als Eric een vraag stelt die hij, blind, niet kan beantwoorden, zal bonpapa den eersten keer het tegenovergestelde antwoorden, den tweeden
| |
| |
keer ook, maar elken derden keer zal hij het juiste antwoord geven.
Want hij zou den jongen nog eens willen zien voor hij naar Brussel gevoerd wordt. Maar papa leest hem een zelfgeschreven brief van den directeur voor, zeer vriendelijk gesteld. Indien er eenig gevaar aan de operatie verbonden was, maar het is, hoe ernstig ook, volkomen ongevaarlijk. Dus tot zijn groot spijt enz.
Maar Eric doorstaat al de pijnen der hel. Elken morgen stolt zijn bloed terwijl de namen afgeroepen worden van hen die uit de bank mogen wippen en hunnen brief komen halen. Elken dag sluit de vereenzaming hem nauwer in, wanhoop omringt hem dichter en dichter. Hij is stil geworden en afwezig, het is de moeite niet meer wat hij nog eet. De maand loopt ten einde, nog altijd niets. Overmorgen zal het plechtig geproclameerd worden: Peu irrégulier, Eric Verhaeghen. De kaart zal verzonden worden; dat zijn gedrag zeer slecht is. Hij twijfelt er niet meer aan, papa, grootvader en Nonkel Oscar hebben hem verloochend, hem uit de familie gestooten omdat hij mama en de eer der familie belasterd heeft. De koord die hij al meer dan een week in zijn linnenkast had en elken avond peinzend in zijn handen gehouden, helpt hem nu langs het venster naar beneden glijden. Hij staat op de straat in den donker, de dag der proclamatie daagt nog niet. Waanzinnig van angst voor gendarmen die hem zeker achterna gezet worden, vliegt hij over de tramsporen. Aan de halt van het eerste dorp haalt de tram hem in. Hij komt 's namiddags thuis. Er is niemand voor wie hij zich op de knieën kan werpen dan de oude Philippine.
Heere God! Jezus Maria! Is papa dood? Ze pakt naar heur hart en zinkt op een stoel. Het duurt nog lang eer hij te weten komt waar papa is. Het volk zag hem naar de statie loopen. De apotheker zal zeker dood zijn. Ja, dat was te peinzen.
Een oud zusterken, amper zoo groot als een eerste communiecantje brengt hem bij bonpapa en nonkel Oscar. Bonpapa neemt hem in den arm drukt zijn gezicht tegen zijn borst als om hem te laten weenen. Maar hij weent niet. Eerst bemerkt hij dat Nonkel Oscar hem vragend zit te bezien met een plooi tusschen zijn wenkbrauwen en wegkijkt als hij hem aanziet.
| |
| |
Dan bemerkt hij vier kleine gaatjes in den muur. Met het vijfde had men eindelijk een voeg tusschen de steenen gevonden en daar zit de nagel nu vast, daaraan hangt een ‘Règlement’. ‘On peut visiter les malades chaque jour de 14 à 16 heures’. Iemand vraagt of hij papa nog eens wil zien. Hij gaat maar en hij gaat maar en eindelijk duwen ze hem binnen. Ja, dat is papa, met een verband om het hoofd juist gelijk mama. Achter hem staat een oude man te kreunen en opeens is het of men hem weer zooals toen op den arm houdt, en zijn gelaat tegen dat van den doode brengt. Maar nu wordt hij losgelaten en hij valt tegen de kille wang aan. Aan zijn oor fluistert iemand: ge ziet toch dat het papa is he? en of hij misschien niet kan weenen. Eric schudt neen en kijkt verlegen weg. Geef papa nog een kruiske.
| |
XII
Onderweg wordt geen woord gesproken, en thuis zegt bonpapa: slaap wel allemaal. Zijn stok tokt moe op elke trede.
Eric zit tegenover Nonkel Oscar; die beziet hem en zegt: Eric, het antwoord is ja op heel uwen brief. En Eric: merci, nonkel Oscar. En Nonkel Oscar: ik zeg het u omdat ge moet weten waar ge voor staat; een groote taak. En Eric: ja, Nonkel Oscar. Kunt ge mij dat beloven, zult ge 't doen? En Eric: ja.
Hij haalt twee flesschen wijn op, nu gaan ze samen iets drinken, anders kunnen ze niet slapen en slapen moet vooral Eric. Hij schenkt maar in, alles wat in Eric vast zat los komt in een warm gewriemel tot in zijn vingertoppen en hij wordt vertrouwelijk. Hij is ginder weggeloopen, zeg het maar niet aan bonpapa. Oscar glimlacht hem maar toe en zwijgt, hij zal nu eens weten wat de jongen in heeft. En het geloof, Nonkel Oscar.... hij pinkoogt slim, als een die eindelijk gevonden heeft wat er achter zit. Dan beziet hij plots zijn handen en schrikt hevig. Zijn het nu precies geen tien slakken, bloedzuigers, zie eens, die twee korte dikke, die duimen, is dat niet om vies van te zijn? In mijn bed lig ik altijd zoo! Hij gaat op zijn rug op het koko-tapijt liggen, steekt zijn handen omhoog en laat de vingeren traag bewegen. Zijn oogen zijn vol
| |
| |
afgrijzen. Zoo. En dan is hij er zoo vies van dat hij er niet mee aan zijn gezicht durft komen. Hij ligt met zijn hoofd onder de tafel, wat staat daar nu onder op het blad geschreven: tusschen vijf en zes van onderaan tellen. Wat beteekent dat nu? Hij gaat weer zitten, drinkt maar en Nonkel Oscar zit hem altijd maar glimlachend aan te zien. Eindelijk begint hij te huilen om papake; zijn tanden klapperen. Hij is toch zoo bang, Nonkel Oscar, van alleen te zijn als hij zal zot worden. Nonkel Oscar zegt: à la bonheur, gij moest u eens goed uitschreeuwen.
Hij schreef den superior om verontschuldigingen aan te bieden voor het plotse vertrek van zijn neef Eric. De jongen had wel degelijk toelating willen vragen maar hij had zich in 't hoofd gezet dat hij te laat zou komen als hij niet met den eersten tram kon vertrekken, enz. Dat heb ik voor u gedaan, Eric, nu zult ge niet gestraft worden.
Terug in de kostschool moest hij op zijn knieën zitten, anders werd hij niet meer aangenomen, en beloven om door zijn voorbeeldig gedrag alles goed te maken. En denk dat uw lieve ouders u van uit den hemel gadeslaan.
Hij veranderde radikaal. Vroeger kon hij soms razend opvliegen en nu nooit meer. Vroeger had hij heftige antipathieën en nu kon hij met iedereen om. Hij was stipter dan het reglement zelf, vroom, en vlijtig. Eén gewoonte had hij waarmee de studenten lachten: als hij over de koer ging of in de rij waar men moet zwijgen, hield hij het hoofd heel recht, een beetje achterover en met de oogen bijna dicht, keek hij naar den grond. Soms riepen ze: hela, Johannesken Berchmans, maar pas op als een subregent het hoorde, want voor hen en de professoren was Eric een voorbeeld. En toch was het geen heiligheid; als ge zoo gaat ziet ge uw beenen of voeten niet, maar de tippekens van uw schoenen wippen om de beurt van onder uw lijf uit. Als ge daar eens genoegen in neemt kunt ge het bijna niet meer laten, het is een spel gelijk een ander. Ne vous moquez pas de la vertu d'un camarade, zei de subregent. En den derden keer straf.
Hij schreef vele brieven aan bonpapa. Die zat daar nu alleen met Philippine en wou bij Oscar gaan wonen. Hij bleef daar, tot na Eric's rhetorika, we zullen dan eens zien wat hij
| |
| |
wil worden. De brieven kwamen hartelijk, teeder en vol troost, regelmatig om de veertien dagen. Er waren er bij die den ouden man geheel oprichtten. Het leven had hem alles ontnomen behalve Eric, maar zoo'n jongen, was dat nu niet de moeite waard om honderd jaar te worden. Hij ging hem eens per trimester bezoeken en als het naar de prijsuitdeeling toe ging wachtte hij gespannen naar den brief, de uitnoodiging dat hij er moest zijn.
Dan zat de oude man in de feestzaal, hij heel alleen, hij alles wat Eric nog had. Voor elken primus in sagesse en studie klopte hij geestdriftig in de handen en zoo kwam het altijd maar dichter bij de klas van Eric. En dan riepen ze: Eric Verhaeghen prix de sagesse en primus van heel de klas, in al de vakken. Wat klonk het! Zijn oogen schoten vol tranen, hij moest gaan zitten. Een chikke dame naast hem bezag hem; hij klapte niet. ‘C'est le petit de mon fils, madame.’ Zij wenschte hem geluk en hij legde haar uit dat de ouders gestorven waren. In het buitengaan op de speelplaats stond hij opzettelijk stil en keerde zich om, het was of ze hem allemaal aankeken om zoo'n kleinzoon en hij lachte hard dat allen het hoorden dat Eric nooit zou thuis geraken met zoo'n pak boeken. We zullen een wagen van Collignon moeten huren. In de tram kwam een professor bij hem zitten en dan zat hij van louter geluk te plagen. Ik geloof dat hij te braaf is.
Hij was niet te braaf. Want als hij Lizy zag werd hij van binnen overhoop geworpen. Zij was een heele vrouw geworden, haar pensionaatuniform spande en ze lonkte rond en blozend en met wat manierkens. Maar neen, neen hij wilde niet, zijn hart moest stil blijven, hij moest zijn hoofd beheerschen, hij wou niet zot worden. De onderpastoor sloeg hem op den schouder. Hewel Eric, Jezuiet, dominicaan, wat zal 't zijn? Maar Eric had zich op dat alles voorzien, zijn antwoord was gereed, hij studeerde voor Paus. Ha dat is een gedacht, maak mij dan maar bisschop, ik zal de colleges vervlaamschen.
Maar op een avond zeide hij hem dat hij een makker kende die niet meer geloofde. Dat was hem ontsnapt, met den onderpastoor spreekt ge zoo gemakkelijk. Eric ontwijkt de discussie met een lach.
| |
| |
| |
XIII
Maar hij lacht niet als Nonkel Oscar ook maar in den omtrek is, want die bespiedt hem. Die wil weten wat in hem omgaat en of hij nu nog aan dat van dien brief denkt. En Eric zegt neen, dat het over is. Ge moet goed oppassen hoor ventje en het niet te licht opvatten, het is serieus. En vooral nooit met iets blijven loopen, alles rechtuit zeggen, nooit dubben. Eric vreest en verafschuwt hem. Eens vliegt hij de trap op als hij Oscar in den winkel hoort, op den zolder zit hij hijgend muisstil en laat hem roepen. Maar een beetje later roept bonpapa, en streng. Eric voelt zijn bloed wegtrekken, dat is die woede van vroeger, en hij zegt dat hij Nonkel Oscar niet kan uitstaan. Altijd zinspeelt hij op mama en dat hij zijn best moet doen om niet zot te worden. Mais enfin, sakkert bonpapa, schiet in Verhaeghensche colère zijn jas aan, vergeet zijn stok, slaat de winkeldeur toe.
Zooals altijd laat Oscar hem uitrazen en goed papa, goed, ik zal wel zwijgen, voor mijn plezier doe ik het niet.
Hij schrijft ook niet voor zijn plezier, zonder iemand iets te zeggen, nog eens naar den superieur, ditmaal twaalf groote bladzijden.
Eric's professor en een subregent die den brief te lezen kregen, konden toch niets aan hem merken dan dat zijne verandering ernstig was. Hij was nooit een kwaje jongen geweest maar nu was hij voorbeeldig. Men mocht hem op de proef stellen in de klas en overal, er was niets abnormaals te merken. De subregent ging zelfs 's avonds toen de studenten sliepen Eric's boeken en cahiers nazien. Hij vond een onafgemaakten brief aan bonpapa en in een klein cahier een opstel dat geen klaswerk was. Dat nam hij mee en las het 's anderendaags in den refter voor aan al de professoren. Het was een opstel over een hij die niet genoemd of bepaald werd, alle voorwerpen en dingen leefden.
Die ‘hij’ wipte uit het bed, het deksel zuchtte en blies walgend den reuk uit. Zijn broek was blij van weer een heelen dag warm te hebben, maar zijn schoenen waren kwaad. Ze waren nog niet uitgelucht. Ze trokken tegen als hij de nestels aantrok en een nestel brak. Daarmee waren ze voor een dag
| |
| |
gered, hij deed een ander paar aan. Hij zag zijn bed liggen snakken naar adem, wierp het deksel open. Ook het venster. De wind sprong binnen en riep: ik kom al van Arabië! Op allemaal, slapers! Al degenen die in de kamer waren fleurden op. De handdoek waaide en riep: ik zal de vlag zijn, maakt een stoet! En ze vierden een orgie in de kamer.
De professoren schaterden. Een korte dikke stond recht en deed na hoe Eric ging. Ziet ge hem orgieen vieren? De subregent las.
Hij ging naar beneden en rap spraken de treden: ‘God! God! God! God! God! God! hij heeft die kapotte schoenen weer aan.’ Hij ging over de steenen en telkens hij trapte riepen ze hetzelfde. De kerkdeur stond open. Hij ging er door en het gat zei: dien heb ik weeral binnen. Hij ging verschrikt weer buiten en zag op de trapleuning daar tegenover, het gegoten ijzeren leeuwken zitten blaffen naar de kerk die haar groote muil openzette. Weer ging hij binnen maar nu waren al de heiligen op de pilaren gekropen en stonden daar te gesticuleeren, en te roepen. Twee, drie zagen achterdochtig naar omhoog of het gewelf nog wel in orde was, een ander klemde kruis en kerkboek aan de borst om daarmee te sterven als alles inviel. Een keek naar den uitgang, wees er met den vinger naar en riep: kom niet binnen! Gevaar! Een ander hield zijn armen open: tot hier en niet verder.
De subregent en al de professoren schaterden nog altijd. Eindelijk zei een der oudsten: mij dunkt dat daar niet mee te lachen valt. De directeur die scrupuleus was vond dat die jongen te veel met zichzelf was ingenomen. Hij beschouwde zichzelf als het middelpunt der wereld, alles ziet naar hem en spreekt tot hem. De boer declameerde: Hij is een god in 't diepst van zijn gedachten. Het is toch dat wat ge wilt zeggen, he Suske.
Zij wisten niets van Eric's nachten. Hij lag op zijn knieën en schreide tot mama. Dan weer bekeek hij zichzelf; grijnslachte zijn tanden bloot van begeeren naar wellust en schrikte voor het priesterschap waarvan hij droomde. Soms lag hij ontroerd te weenen: hij vertrok als missionaris naar de Congo, bonpapa stond op de kade te wuiven. Terwijl de makkers sliepen leidde hij zoo een vreemd en wild tweede leven en
| |
| |
fluisterde ‘Lizy, kom eens hier bij mij.’ Hij zocht naar zijn roeping en het waren hartstocht, waanzin en wanhoop die hem mishandelden. Toen zijn plan vast stond, een lijn in zijn leven, hield het nog niet op. Hij schepte er behagen in overdag een gansch andere Eric te zijn.
Hij werd koster benoemd, een vertrouwenspost, later prefect van de Congregatie. Allen waren er zeker van dat hij zou priester worden. Maar den derden trimester van zijn rhetoricajaar, te Sinxen, wanneer al de rhetoricanen in pitteleer op de koer verschenen en zeiden wat ze gingen worden, waren ze nog niet haastig om het Eric te vragen, ze wisten het toch allemaal. Misschien wel trappist. De subregent vroeg het hem dan eindelijk en Eric zei: Apotheker.
Apotheker. En hij zal kalm, kalm, kalm zijn studies doen in Leuven. Dan zal hij eenvoudig, zonder lang verkeeren, zonder dwepen, met Lizy trouwen. Hij zal in datzelfde huis wonen waar papa en mama.... Hij zal kindjes krijgen en het gezin waarop een vloek rustte zal nieuw en gezond uit hem herboren worden. Dat zal de vrucht zijn van den strijd dien hij zal gestreden hebben en de belooning. Hij hoort de anderen dwepen, de priesters, de missionarissen. De slechtste student van zijn klas wordt opeens een held: aspirant-trappist. Cyriel wordt priester, zoo zegt hij tenminste. Ook in hem zat ideaal om iets hoogs aan te durven en kruim genoeg om het te bereiken, maar de vloek die in zijn eigen hersens zit dwingt hem tot een leven in schijn banaal. Toch heeft hij meer gestreden dan al deze gelukkige enthousiasten en tienmaal meer geleden. Nu lachen de studenten, ze doen zijn gang na, wrijven de handpalmen over elkaar en zeggen: Pillekensdraaier, Geitekeutelkensmaker. Apotheker, zegt Eric. Zoo, zegt den Boer, draait zich om naar den trappist en schudt dien hartelijk de hand.
Nu moet Eric het altaar gaan gereed maken voor de plechtige hoogmis. Er is nog niemand als hij het dekkleed afrolt. Hij legt zijn voorhoofd tegen het tabernakeldeurken: Bescherm deze 1400 gram hersenen.
En nog eenmaal mocht bonpapa naar de prijsuitdeeling komen, ostentatief niet in de handen klappen en voor den laatsten keer zeggen: C'est le petit de mon fils. Ik bedank
| |
| |
Ons Heer, zegde hij, dat ik dat nog heb mogen beleven en hij kuste Eric. Hij deelde in den tram de prijsboeken uit aan vier jonge Antwerpenaarkens die niet veel gekregen hadden. Scheurt er het briefken uit, dat zien ze thuis toch niet.
| |
XIV
De pastoor was gestorven in 't begin van den trimester. Heel het dorp had den onderpastoor willen hebben als pastoor. Ze hadden een petitie naar het bisdom gestuurd en als de onderpastoor dat vernomen had, had hij met zijn armen omhoog gestaan. Wat hebben ze nu toch uitgestoken, ik ben geleverd nu zal ik rap weg zijn. Inderdaad binnen de 14 dagen was er een andere pastoor benoemd en twee maand nadien werd de onderpastoor naar ergens in Hoog-Brabant verplaatst. Hij had daar bijna twintig jaar in het dorp gestaan, het viel hem hard; maar hij bleef vroolijk zoolang hij kon, tot hij voorgoed vertrok. Dan wuifde hij nog wel met de hand en riep iets grappigs links en rechts, maar dat was zoo maar boven op. Toen hij uit de huizen was snoot hij zijn neus en zette zijn hoed wat meer over zijn oogen.
De nieuwe onderpastoor kwam uit de stad. Hij vroeg: ‘Wat bestaat hier zooal op vlaamsch gebied?’ Niet veel. Hij vroeg: Op welk standpunt staat de fanfare inzake vlaamsche beweging? Dat was eigenlijk niet bepaald. Dus ze hebben geen standpunt, zei de onderpastoor. Er had wel altijd een vlaamsch tooneelgezelschap en een vlaamsche turnvereeniging bestaan, maar met het sterven van papa.... ‘Jaja, er bestaat dus eigenlijk niets.’ Daarna vroeg hij hoe de geest was in het klein Seminarie, of er veel priesterroepingen waren, weer minder dan verleden jaar? Het is treurig, treurig dat Mechelen dat niet inziet. Wat er ook van zij, de studentenbond moet al maar eens beginnen met Jozef in Dothan op te voeren dit verlof.
Toen het al zoover was dat er schot zat in de repetities en ze gingen spreken van kostuums huren en plakkaten drukken, viel alles opeens in duigen.
Eric kwam van een late herhaling thuis, bonpapa en Philippine waren al slapen gegaan en boven meende hij opeens
| |
| |
bonpapa's stok op de plankenvloer te hooren tokken. Hij luisterde maar het hield op. Hij ging beneden zien of daar misschien iemand aan de deur had geklopt. Hij was juist terug op de bovenste traptree toen bonpa de deur opendeed en iets wilde zeggen maar niet kon en met de rechterhand naar zijn hart pakte. Hij wankelde in Eric's arm en toen die hem weer naar bed gebracht had zuchtte hij: Oscar. En het was dan dat het vreemde voor het eerst macht kreeg over Eric. Hij liep de trap af, maar keerde zich in den winkel om en liep weer naar boven. Hij stond boven en ijlde weer tot in den winkel, maar snelde weer de trap op. Hij wist alleen nog: bonpapa en Oscar. Hij liep de trap op, hij liep de trap af, weer op en weer af, van de kamerdeur naar de winkeldeur, van de winkeldeur naar de kamerdeur. Hij hijgde, zweette, dan wist hij opeens niets meer dan dat hij hard moest loopen, de trap op, de trap af. Daarvan werd Philippine eindelijk wakker. Zij vond den ouden dokter dood en van haren schrei kwam Eric tot zichzelven. Zij gilde: ‘Meneer Oscar’ en toen begreep hij dat hij krankzinnig geweest was, nu was hij het dus geweest maar het was over. Nonkel Oscar kwam aangeloopen maar tegen de dood is niets te doen. Eric sidderde nu voor hem, hij moest het eens weten! Maar heel den volgenden dag was hij niet gerust tot hij het 's avonds heel ongedwongen vertelde hoe hij dus den trap was afgestormd, maar eens beneden had bedacht dat Philippine toch eerst moest geroepen worden. Ik vloog naar boven, maar ik moest niet eens meer kloppen, ze was daar al. ‘Meneer Oscar’ riep ze, maar op dien tijd was ik al bijna bij u, zoo rap ging het.
Dien avond brak hem koorts. Zoodat Jozef in Dothan niet kon gespeeld worden: Ruben lag ziek te bed. En de oude dokter die alleen had moeten sterven, moest ook begraven worden zonder uitgeleide van zijn kleinzoon, den eenige voor wie hij zijn leven met wilskracht zoo lang had gerekt.
Nu Eric alleen lag kwam soms het verdriet te boven maar meestentijds ging hij den gang van zijn gedachten na, of ze niet afweken of op hol sloegen. Aan ieder die hem bezoeken kwam gaf hij bewust het voorbeeld van berusting. Hij was tevreden met den wil van onzen Lieven Heer. Onderwijl dacht hij: waarom zeg ik dit nu? Was het bezoek weg dan fluisterde
| |
| |
hij voor zich heen: ik ben niet tevreden met den wil van Ons Heer. Hij riep Philippine om haar nog eens uit te leggen hoe bliksemsnel hij toch geloopen had en dat het toch nog te laat was. Hij liet Nonkel Oscar roepen, vertelde hem hetzelfde en vroeg: als ik nu b.v. Philippine niet gewekt had zouden we dan nog bijtijds bij bonpapa geweest zijn. Nonkel Oscar zei: gaat ge u dat nu in den kop steken, met uw getob altijd. Hij was gerust nu niemand iets vermoedde van dat op en af loopen. Soms probeerde hij te weenen, om bonpapa. Een nacht ging hij met bloote borst aan 't open venster staan om een zware longontsteking op te doen. Op negen dagen erop of eronder.
Den dag na de begrafenis verschenen 's middags opeens Mevrouw Tierens en Lizy op zijn kamer. Ze hadden geroepen en overal geklopt en denkend dat hij ziek alleen in huis lag waren ze maar zoo onbeschaamd geweest en boven gekomen. Had hij zijn verzorging wel, had hij iets gekregen, wou hij niets hebben, waar zit Philippine toch, was het toch waar dat ze suf en kindsch geworden was van dat pijnlijk voorval, wilde Eric geen tas melk hebben, ge kunt het nu astrant vinden, maar wil ik u een tas gaan warm maken. En ze ging, wat druk maar ongedwongen en daar zat Lizy alleen bij het bed met een zak druiven. Een wilde bloedgolf sloeg in Eric's gelaat, zijn oogen welden vol tranen, hij stak zijn hand uit, hij trok haar tot zich. Zij overviel hem met een kus en weer zat zij op haren stoel, rood en luisterend of mama niet kwam. Hij glimlachte nu en gaf haar een teeken. Zij deed het, zij legde haar schoon kopje naast hem op het fluwijn. Hij sloeg het laken wat over haar, het was of ze naast hem lag. Nu begreep ook zij het en zuchtte beklemd: Ja! Ja, en ze vleide zich dichter en dieper onder 't deksel, maar de tas melk was daar, pas op. Het was eigenlijk niets geweest, een minuut, of nog niet had het geduurd. En hoe was het toch zoo plots gekomen, in jaren was er geen bijzondere verstandhouding tusschen hen geweest. Des nachts gansch alleen sprak hij tot haar op het kussen.
| |
| |
| |
XV
Ook dat ging in Leuven over. Hij voelde zich vrij. Hij kocht een oliekop, een ware Jacob, drie lange steenen pijpen, een groote tabakpot, een asschebak, een zakkalender waarin hij op de eerste bladzijde de regelmatige lesuren, op de tweede zijn persoonlijke dagverdeeling schreef. Daar zou hij nooit van afwijken, zelfs niet in den examentijd. Om zeven ure 's avonds boeken toe en zoolang als 't ging nog eerder, natuurlijk. Hij zou wel stilaan zijn deel nemen in het studentenleven, maar eerst moest hij de vrijheid proeven. 's Avonds zat hij in een club te rooken en het was of hij van zijn vroeger leven bevrijd was als van een nachtmerrie. Zijn twijfel aan God, zijndroomen aan meisjes, zijn wilde vrees voor krankzinnigheid, zijn beroepskeuze, het was allemaal geleden en voorbij. Hij zag het schoon hoofdje op zijn fluwijn liggen en was niet meer beklemd maar rustig, gelukkig. Hij schoof de club bij het klein bureau, trok jas en vest uit, wierp zijn kraag ergens, legde zijn voeten op 't bureau en wist niet hoe gek genoeg zitten om te voelen dat hij vrij was. Hij blies door zijn lange steenen pijp en schreef met den kop Eric Verhaeghen in de lucht; de rook volgde de letters. Hij kleedde zich geheel uit en stond naast het bed voor de spiegelkast. Hij was jong, schoon, krachtig en deed behagelijk zijn spieren sterk werken. Dan keek hij zichzelven lang in de zwarte verstandige oogen. En zoo iemand zou moeten zot worden, allons donc. Hoe kinderachtig was hij geweest.
's Zondags wou Cyriel hem mee naar huis krijgen, maar hij verlangde naar het dorp niet meer. Na een maand schreef Nonkel Oscar dat hij verwonderd was dat zijn neef niet meer verlangde zijn familie terug te zien of naar het graf van papa en bonpapa te gaan bidden, dat hij zich niet interesseerde aan de finantieele schikkingen waarvan toch zijn studies afhingen, noch aan het lot van Philippine. Welnu, als zij, levenden en overledenen van de familie niet meer telden, kom dan ten minste eens naar huis voor Philippine, want het gaat niet goed met haar.
Hij ging en Philippine was al veertien dagen in het Godshuis. Daar was ze nog niet uit bed geweest. Ze lag maar te
| |
| |
treuren en te weenen en soms vertelde ze slechte klap. Ze had vroeger nog eens deze ziekte gehad, zei ze en toen was haar broer gekomen, die al tien jaar in 't klooster was en hij had gezegd: Philippine ik ga naar de missie. Ik breng dat offer voor u; ik heb vroeger altijd willen gaan, maar stillekens aan den moed verloren, maar nu ga ik. En gij zult genezen, dat zult ge zien. En toen had zij willen meegaan als kloosterzuster, maar meneer den doktoor was er fel tegen geweest. Philippine, dat gaat allemaal veel te rap, ge weet niet wat ge begint. Wacht eerst tot ge genezen zijt en hoe geren dat ik u ook zou houden, ge krijgt van mij uwen heelen uitzet voor de Congo, als ge vertrekt, maar ge moet gezond zijn en goed weten wat ge doet. Zoo was ze dan hier gebleven en hoe waren ze nu niet gestraft. Meneer den doktoor gansch alleen moeten sterven en zij zelf weer ziek, dezelfde ziekte van vroeger. Haar broer was dood, nu was er niemand om boete te doen voor haar. Opeens zei ze met vuile woorden dat ze veel beter was geweest met een kind te willen. En hier wilden ze haar doen opstaan, maar ze had lang genoeg gewerkt en daarbij ze was toch verdoemd.
Dat was dus zot zijn, zou mama ook zoo geweest zijn? Ge moet eens naar huis gaan, zei ze en de vijfde of zesde tree van den trap opbreken, daar ligt het fortuin van uw moeder. Hoe weet ge dat? hijgde Eric. Het staat van onder op het blad van de keukentafel, zei ze. Als de bank gesprongen is heeft uw grootvader een beetje geld afgegeven en een huis en wat grond gekocht om zich arm te houden. Maar zijn eigenlijk fortuin heeft hij aan uw moeder gegeven. Dat is in zijnen kop gaan spelen en uw moeder is er ook zot van geworden. Uw papa wist er niets van, die is gestorven van puur verdriet. Maar uw nonkel Oscar die weet alles en als ge soms niets moest vinden, dan weet ge nu wie er voor aanspreken. Zeg maar eens: tusschen vijf en zes, van onderaan te tellen, ge zult een gezicht zien. Hij kon van dien trap niet weg. Den eenen keer had hij iets laten vallen, den tweeden keer: Philippineken, ik ben hier den trap aan 't bezien, die zou eens moeten opgeschilderd en gevernist worden. Den derden keer was hij in de kast onder den trap aan 't kloppen. In mijn dorp staat een kasteel waarvan ze zeggen dat het zwart goed is. Ik heb daar al twee verschillende families weten uitsterven, allemaal
| |
| |
zoo zot als een musch. Nu woont er een fransche familie die het voor een appel en een ei gekocht heeft, maar op twee jaar tijd heeft de papa zich opgehangen en de oudste zoon zich te Brussel midden op de straat voor den kop geschoten. Ja, ja, zei ze, ik ben al wat tegengekomen. Ze tastte aan haar keel die één donkerroode kwabbe was. Haar zuster, ons Eulalie, was daar ook moeten van optrekken. Laat mij nu maar slapen, ik heb lang genoeg bij u allemaal gewaakt als ge ziek waart.
Dien avond had Nonkel Oscar een ernstig gesprek met zijn neef. Bonpapa had dit huis aan zijn nog levende kinderen gegeven, hijzelf was nu van plan het te laten schatten en zijn zusters hun deel er op uit te betalen. Hebt gij zooveel geld? vroeg Eric. Ja, en meer ook. Geluk ermee, zei Eric. Wat Eric betrof, hij had dus zijn ouders huis en dat kleine van den notaris en dan nog het liggend geld van bonpapa. Notaris Buysers zou hem wel juist opgeven wat en hoeveel het was, maar in elk geval met den interest van het geld en de huur kon hij prinselijk zijn studies doen. Wat zijt ge van zin met het huis?
Eric: Den trap opbreken. Tusschen vijf en zes van onderaan tellen. Hij pinkte eens tegen Nonkel Oscar. Die keek eens weg, kuchte, glimlachte bleekjes, keek Eric dan scherp aan en zei: Dus nu tobt ge daar weer over. Waarover, vroeg Eric. Luister eens hier, mijn beste jongen, ik heb u genoeg gewaarschuwd, geloof ik. Ik ondervind dat het genoeg is dat ik u iets zeg om u direct op uw achterste pootjes te zetten. En van geheimdoenerij ben ik niet gediend, verstaat ge dat. Doe met uw huis wat ge wilt, maar als ge in Leuven niet vier jaar lang pistolets met saucisse wilt eten, zou ik u aanraden het huis te verhuren met een bail van drij jaar. Daarna kunt ge nog zien wat ge doet. Eric zei: Dat ben ik ook van zin. Met de huur en den intrest heb ik genoeg, ander geld moet ik niet hebben.
Wat bedoelde hij met ander geld? Oscar stond bleek en bevend voor hem, maar het temperament der Verhaeghens brak door Eric's bedwang. Hij bedoelde dat Oscar een gemeene vent was, dat bonpapa hem niet kon uitstaan en dat hij papa den duvel had aangedaan en kom nu nog eens, nog eens he, op dien trap kloppen, lafaard.
| |
| |
Kom, zei Oscar, wat zegt ge daar? Kom, we gaan samen.
Kom, riep Eric, kom, en als ik u niet, zoo groot als ge zijt, met uw valsch gezicht van hier naar daar tegen den muur sla. Ik....
Hij greep achterwaarts naar den muur. Met een natten handdoek was 't seffens over. Doodmoe, doodmoe vertrok hij naar Leuven. Aan de statie was Cyriel met Mevrouw Tierens en Lizy. Een enkel oogenblik was hij met haar alleen en hij zei dat ze op hem niet moest rekenen.
Wat zeide hij kind? Had mama dit vijf minuten later gevraagd dan had Lizy er zeker iets op gevonden, nu sprongen twee tranen te voorschijn, hij zei dat alles af was. Mevrouw Tierens riep: Alles af? Wat was er dan geweest? Nog 's avonds sprak zij er haar man over. Dien zou men niet wijs maken dat er niets geweest was. In zijn kabinet ondervroeg hij Lizy wel een half uur. Ze moest hem zeggen wat hij gedaan had, ze moest het hem beschrijven, vertel het mij, het is voor uw goed, kind. Maar er was niets geweest, hij moest het opgeven en nu zou hij het maar zeggen: die jongen zal zot worden.
Daar was Oscar nu ook van overtuigd. Ja, ja, en nog wel wildzot. En wat doet men met een wilden zot? Opsluiten. En wat kan dat per jaar kosten? De huur van één huis, neem zelfs van twee, om veel te rekenen. Intusschen vermeerdert het kapitaaltje toch maar elk jaar met zijn eigen intrest. Het is maar dat ze in een gesticht zoo goed bewaard zijn, b.v. al geen occasie om uit het venster te springen. Dan is men toch ook van de onderhoudskosten af. Een kleinigheid kan dikwijls genoeg zijn om zoo iemand.... enfin een revolver, een koord of in 't water.
| |
XVI
Eric's rust was weg. Weer stond alles voor hem: zijn troosteloos leven, zijn eenzaamheid, de vloek op zijn geslacht. Hij wierp zich wild in het studentenleven, genootschappen, clubs, vergaderingen, stoeten; maar grillig, vandaag alles, morgen niets. In 't volle vuur van een publiek debat over de vlaamsche kwestie zag hij een dilemma. Indien de krankzinnigheid bij hem erfelijk was, had hij gelijk gehad, maar was ze gevolg
| |
| |
van een misdaad zooals Philippine beweerde, dan had hij beter gedaan met boete te doen, missionaris of trappist te worden, dat was toch zijn droom geweest?
Dries, zijn tegenstander, zei dat hij het debat wilde voortzetten op conditie dat Eric bij de kwestie bleef en zich niet opwond, we zijn onder vrienden. Verschrikt ging Eric zitten. Wat wilde die hebben? De voorzitter gaf Dries gelijk, iedereen bezag Eric vreemd, wat een kurieuse vent. Maar Eric was het of hij zich verraden had, driest sprong hij recht, hij was inderdaad verstrooid afgeweken. Maar zijn pint was al zoo lang uit, de dorst waarvan eenmaal Hagar en Ismael in de woestijn het fijne geweten hadden en waarvan toch vaststaat dat, indien hij belet te leven, a fortiori ook te debatteeren... Ik zwijg over Noë, riep hij, dat schandaal, maar ik spreek over Esau. Voor een telloor soep pleegde hij in de registers van den burgerlijken stand een bedrog dat hem den dag van heden God weet hoeveel geld en voorwaardelijke jaren zou kosten. Is er dan iets oneerlijks in als ik voorstel mij in 's hemels naam een glas bier te bezorgen, ik verplicht mij daarvoor van avond de vlaamsche kwestie op te lossen.
Hij dronk er dien avond na het debat, nog wel tien. Het was een schitterende vergadering geworden. Dries is een straffe kop, maar tegen Eric kan hij niet aan. Maar op Dries kunt ge een stad bouwen en van Eric zijt ge nooit zeker. En dat hij zoo geen enkelen kameraad heeft. Iedereen kan goed met hem om, maar niemand die hem eigenlijk kent.
En hij dien niemand eigenlijk kende, sprak dien nacht zijn hart uit tegen Dries, te Leuven in de Schapenstraat, klokslag half twee. Hij sprak over het dilemma, over zijn eenzaamheid in het college en hier, zijn behoefte aan een grooten vriend. Weet ge wat dat is, moeten zot worden? Dries verwierp dat met veel breede gebaren over de stoep, want zijn tong wou niet te best meer mee. Dries bewees dat iedereen een beetje zot is, als ik alleen ben ben ik ook wat zot en iedereen Eric, iedereen. Maar gij denkt daaraan en wij zwijgen er over. Allee, ziet ge daar aan die deur dat ijzer om de voeten af te vegen. Hewel daar kan ik niet voorbijgaan zonder te griezelen. Dan zie ik altijd een ouden heer met een kalen kop gelijk Helleputte uit het eerste verdiep vallen, vlak op dat ijzer, zijn
| |
| |
schedel in twee. Is dat niet zot? Er is geen venster boven dat ijzer, ge zoudt nog goed moeten springen om er op te vallen en in het huis woont een jong huwelijk. Eric zei dat hij alle menschen bezag om te zien of men van hunnen doodskop een goeden tabakspot zou kunnen maken. De schedel maar af te zagen. En daarom had hij een echte sympathie voor alle menschen met een breed rond gezicht en hij kwam eens een oud vrouwken tegen met een heel smal koppeken en die had hij opeens wild gehaat. Hij had er naar omgekeken en hartstochtelijk gewenscht dat ze doodviel. Dries vertelde het grootste verdriet van zijn leven. Toen hij een jaar of acht was, had hij eens in een gracht gespeeld en daarna vogelnesten gezocht. Hij kwam thuis, vuil en met kapotte kleeren en zijn vader zei ‘Barakkemanskind’. Nu nog leed hij onder dat woord. Hij had nog altijd het gevoel leelijk te zijn en zich daarom goed te moeten kleeden, anders ziet hij er uit als een barakkeman. Is dat niet zot? En toch kan ik daar niet over. Hebt ge de Sus over zoo'n dingen nog niet bezig gehoord? Een van de beste verstanden maar als hij dat vertelt zoudt ge zeggen dat hij stapelzot is.
En zoo gingen ze altijd maar verder, ze merkten niet eens dat ze buiten de stad waren en de Heverleesche bosschen naderden. Ze werden nog dronkener van 't praten en Eric vertelde maar altijd meer historiekens om te bewijzen dat zijn angst niet alleen inbeelding was. Voor het eerst in zijn leven vertelde hij zijn geheim, dat op en af de trap loopen en Dries was zoo onder den indruk dat hij vergat wat hij altijd maar had willen bewijzen en Eric gelijk gaf. Ja, als dat waar was, Eric, dan zijt gij ook.... Hij schrok zoo van zijn eigen woorden dat hij slaggelings nuchter werd en hij greep Eric's handen en smeekte hem zich geheel te hechten aan ons ideaal, de vlaamsche zaak, zich in de beweging te werpen. Hij had er talent voor en ook den tijd, daar hij zoo gemakkelijk studeerde, en dat zou vanzelf die muizennesten uit zijn hoofd halen.
Eric hoopte nu maar dat Dries zich niets zou herinneren van hun gesprek. Den volgenden avond zocht hij hem op en blijkbaar zocht Dries hem. Geen van beiden dierven ze er over beginnen, ze dronken vlug hun glas leeg en bestelden een
| |
| |
ander, alsof ze daarvan moed verwachtten. Eindelijk zette Eric het gesprek in over dien zeever van gisteren-avond en zij bespiedden elkander. Ze wisten nog dat ze tot aan het kasteel van den Duc geweest waren, maar meer dan ook niet. Toen ze goed bedronken waren zwoeren ze het bierflamingantisme af, beloofden elkander vlaamsche trouw op de strijdposten en Dries zei ontroerd: wij zullen dit land schooner maken!
Het was de tweede nacht dat Eric uitbleef en in dien nacht schreef Martha Claessens hem een brief, nu moest het.
Geachte Heer Verhaeghen,
Indien U dit schrijven verklaart als een poging om uwe aandacht op mij te vestigen, gelieve te overwegen dat eene vrouw, wanneer zij dit zoekt, wel handigere en sympathieker middeltjes weet uit te vinden. Trouwens die mogelijkheid is door dwingende omstandigheden totaal uitgesloten, maar daarover basta.
Ik heb U in verscheidene vergaderingen gehoord en ken ook het oordeel van verschillende medestudenten over u. Allen zijn het er over eens om uwe vele gaven te bewonderen en dat U eene buitengewone kracht kunt worden voor het vlaamsche volk. Daarentegen stelt men vast, dat U deze gaven verwaarloost, ze grillig gebruikt en nu ik gezien heb dat U bovendien aan den drank verslaafd is, aarzel ik niet langer U te schrijven.
Mijne ouders waren liberale franskiljons. In de kostschool ben ik flamingante geworden door de domme en fanatieke wijze waarop het vlaamsch er bestreden werd en door den moed en de degelijkheid mijner vlaamschgezinde gezellinnen. Hier in de stad tracht ik mijn ideaal trouw te blijven en volg daarom van dichtbij uwe beweging.
Sta mij toe U te zeggen hoezeer dit voor mij een ontgoocheling werd. Deze morgen is U na eene slemppartij dronken thuis gekomen, ook dezen nacht blijft U uit, en onder dien indruk schrijf ik u. Is uwe beweging nog niet verder dan dat? Dan staat het met de vlaamsche vrouwenbeweging wel anders.
U hebt ook geen ouders, die over uw gedrag kunnen treuren, maar U hebt een geweten. Indien u een nulliteit was zooals zoovele anderen, zou niemand zich om U bekommeren, doch
| |
| |
er gaat van u een invloed uit die schadelijk werkt en de jonge vlaamsche generatie hier te Leuven in haren groei belemmert. U liefhebbert lichtzinnig u die de leider zijn moest, u op wiens schouders de toekomst van jong Vlaanderen rust.
Natuurlijk is dit niet de eenige reden waarom uwe levenswijze te betreuren is, maar het is de eenige reden die mij het recht geeft u schriftelijk dit verwijt te doen. Een verwijt? Ik smeek u uwe verantwoordelijkheid te beseffen.
Met beleefde groeten, Martha Claessens.
Eric had dien naam nooit gehoord, geen makker kende hem, ook Dries niet. Toen dacht hij dat het meisje van zijn kosthuis hem misschien kon inlichten. Hij zou een col koopen.
Toevallig kwam de juffrouw voor, zag hem en riep tante. Neen juffrouw, neen, hij zou haar willen spreken. Het scheen hem toe dat zij aarzelde en maar onwillig achter den toog kwam.
Juffrouw ik zou graag een col hebben, maar eerst wou ik u een kleine inlichting vragen. Ik zal rechtuit zeggen waarom. Ik heb daar gisteren een geexalteerden brief gekregen.
- Noemt u dat geexalteerd, mijnheer? Eric bezag haar ontsteld. Het was een lang, mager, bleek meisje, met strenge oogen.
- Ik wist niet dat u op de hoogte was van dien brief, dan zal u ook wel weten wie Martha Claessens is?
- Dat ben ik, mijnheer. Eric zonk in den grond. Ze vroeg of hij een halsboord gevraagd had. Ja, dan zou ze Tante roepen. Haar hieltjes kapten kort en rap. En wat een trotsche rug.
Gerard Walschap
(Slot volgt)
|
|