De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Van de redactiePaleis-raadhuis.- Alles wijst er op, dat dit nieuwe stadium eigenlijk door den brand van het Paleis voor Volksvlijt is ingeleid. Het gemeentebestuur van Amsterdam, dat het vrijgevallen terrein aan het Frederiksplein aankocht, ziet, op een oogenblik dat de gemeentefinanciën er niet gunstig voor staan, kans daarop een nieuw, in de moderne behoeften der stedelijke administratie voor langen tijd voldoend raadhuis te doen verrijzen zonder dat de gemeente er een cent voor uitgeeft. Het is alleen maar noodig, het eigendomsrecht op het oude raadhuis te verkoopen op het oogenblik zelf dat het Rijk dat recht niet langer betwist. Zóó is, nuchter bekeken, de zaak, en de oratorische franje van het antwoord van het gemeentebestuur aan de Regeering bedekt hare naaktheid niet in het minst. Men had zich, te Amsterdam en in den lande, voorgesteld dat de stad voor haar recht op het oude raadhuis vechten bleef om het gebouw weder te bezitten; - niet om het te kunnen verkoopen. Voor stadhuis, voorziende in de behoeften van 1931 en vervolgens, is het gebouw zonder schending niet geschikt te maken. Een koninklijk paleis is het nooit dan in naam geweest, en in werkelijkheid kan het dit, zonder schending, evenmin worden. Het is, zoodra men het van de storende binnenschotten en ander prulwerk ontdoet, die het zoogenaamd voor vorstenverblijf dienstbaar hebben moeten maken, een majestueuze herinnering aan de municipale grootheid van oud-Amsterdam, een herinnering zóó expressief als geen andere stad van Nederland, en zeer weinige in Europa, er bezitten en die eene gemeenschap met eergevoel, van het oogenblik | |
[pagina 148]
| |
dat haar lang betwiste recht erop eindelijk erkend wordt, conserveert, maar niet verkwanselt. Verkwanselt ter wille waarvan? Van de positie als ‘hoofdstad’? Amsterdam is dat in 1808 niet op eigen verzoek geworden, en heeft 15 November 1813 de kans laten verloopen, het in werkelijkheid te blijven. Het liet toe dat zich de nieuwe landsregeering vestigde op de plek waar er indertijd eene was ontstaan en tot 1808 had gefungeerd, en een van de eerste handelingen dier nieuwe regeering was, de stad de beschikking over haar oude eeregebouw terug te geven. Het Amsterdam van 1814 was te dor van gemoed en te berooid van beurs om die beschikking aan te durven; het stelde ‘voorloopig’ eene oplossing voor die de stad niets kostte; eene oplossing die het gemeentebestuur van 1931 zich naar allen schijn gelukkig rekent, in eene definitieve te kunnen veranderen. Het feit dat eene Amsterdamsche overheid de Burgerzaal met hare dependentiën uitlevert zonder zich over het verder lot van stads glorieteeken met een woord te bekommeren, zal - tenzij een raadsvotum het te niet doet - ten allen tijde, hoe het nieuwe stadhuis ook uitvalle, blijven getuigen dat het Amsterdam van 1931 niet de zelfbewuste, krachtig levende gemeenschap was waarvoor het zich tegenover de rest van Nederland gaarne uitgaf. Het jaarlijksch bezoek van het staatshoofd aan Amsterdam wenscht noch de stad, noch het land te zien vervallen. Daarvoor geen vormen te kunnen vinden dan die voor ieder Nederlander van smaak, historischen zin en oordeel een hoon beteekenen aan koningschap en stadsroem tegelijk, is wel een brevet van geestelijke armoede. Moet één-en-vijftig weken in het jaar het oude raadhuis als een doode kubus blijven staan in het hart van Amsterdam, opdat één week in het jaar het koninklijk gezin op een groteske wijze beherbergd worde? Waarom niet, zegt het gemeentebestuur, als wij er een zaakje van kunnen maken. Het is deze miskenning van plicht jegens het oude die aan de geboorte van wat er nieuws staat te verrijzen van te voren den adel ontneemt. De oligarchie van 1648 schiep voor haar stad, uit eigen kracht, een monument voor eeuwen. De | |
[pagina 149]
| |
democratie van 1931 maakte, met opoffering van dat monument, een mazzeltje. Tenzij.... de raad deze stippeltjes alsnog bevredigend invulle.
Wij meenen dat ook het landsbestuur in deze aangelegenheid niet vrij uitgaat. Natuurlijk kan het aan een gemeentebestuur voorstellen wat het vermoedt, aangenomen te kunnen krijgen. Het natuurlijke is in deze slechte wereld helaas niet altijd gelijkluidend aan het betamelijke, of zelfs maar aan het verstandige. Kunnen wij de vijftien millioen niet besteden voor een doel, beter verdedigbaar dan de aankoop, voor paleis, van een gebouw dat als paleis nimmer bevredigen kan omdat het een eigen, sterk uitgedrukt, afwijkend karakter heeft? Men zegt wel dat het er mede om te doen is, voor staatsiebezoek van vreemde souvereinen weidscher zaal ter beschikking te hebben dan het paleis aan het Noordeinde aanbiedt. Is dit zoo, dan is het aan het Rijk, dat over Zorgvliet beschikt, mits het er een representatief gebouw doe verrijzen, de juiste keuze ter vervulling dezer ingegane voorwaarde te doen. Een plechtige ontvangst aan het Nederlandsche hof behoort mogelijk te zijn, maar het is in het geheel niet noodzakelijk daarvoor het eigenlijk-representatieve burgerlijke monument onzer zeventiende eeuw blijvend te verknoeien. Het Nederlandsche koningschap is van na de zeventiende eeuw, en zijn expressie scheppe het zichzelf. | |
De Bilderdijk-beweging.- Onze tijd is een tijd van bewegingen en beweginkjes. Het ware te wenschen, dat wie iets te zeggen had, - of wie zelfs maar meende in dat vrij zeldzame geval te verkeeren, - het zeide, en dat, wie ooren had om te hooren, hoorde, en wie niet, niet; en daarmee uit. Wie licht ontsteekt behoeft niet de oogen der aanwezigen te openen, opdat zij nu ook zullen zien. ‘You can put your horse into the water, but you connot make it drink’ zeggen de Engelschen. Maar misschien is dit niet waar; en in ieder geval meenen de ‘bewegers’, dat het | |
[pagina 150]
| |
niet waar is. Zij zijn bang, dat temidden der aggressieve lichtreclames hun licht niet gezien, dat temidden van het marktgeschreeuw hun woord niet gehoord zal worden. En daarom beginnen zij te schreeuwen, veelal opzettelijker en hinderlijker dan de anderen. Een comité met tien eere- en ruim 350 andere leden wordt gevormd. Waarom? Om een bijzonder belangrijken herdenkingsdag te vieren? Dat schijnt de voornaamste beweegreden niet te zijn; het comité legt meer den nadruk op ‘de actie van 1906’ en vindt, dat deze nu lang genoeg geleden is, dat de trommel wel weer eens geroerd mag worden. Het comité organiseert een drietal herdenkingsavonden. ‘Deze avonden,’ aldus de circulaire, door het comité in de wereld gestuurd, ‘die natuurlijk slechts een tijdelijk karakter kunnen dragen, zijn echter niet voldoende. Zij zullen een schakel vormen in den letterkundigen veldtocht, die het gansche jaar 1931 ten gunste van Bilderdijk moet worden gevoerd.... Daarom wekken wij iedereen, die tot bijdrage in dezen veldtocht in staat is, ertoe op deze niet achter te houden. .... Wij dringen erop aan, dat de vele Besturen van vereenigingen en korpsen (trètètètètètèGa naar voetnoot1), Redacties van Bladen en Uitgevers daartoe mede werken, ja dat Regeering en Gemeenten niet achterblijven.’ Dit alles doet druk en bedoenerig aan. Het lijkt niet op water aan het paard geven, maar op een krampachtige poging om het paard te dwingen te drinken. Nu de avonden hadden, - uit den aard der zaak trouwens - een tijdelijk karakter. Gelukkig. En zij waren onvoldoende om degenen, die niet reeds van te voren vóór Bilderdijk vooringenomen waren, te bekeeren. Bij een der voordragers der gedichten althans vierden de rhetoriek en de pathetische dreun te veel hoogtij. En wanneer men Bilderdijk populair wil maken onder een hedendaagsch publiek moet men dat tot elken prijs vermijden. Hiermee zij niet gezegd, dat er sedert 1880 aan de waardeering van Bilderdijk als dichter en als historische figuur niet iets zou ontbreken, maar juist als een doel op zich zelf | |
[pagina 151]
| |
goed is, moet men des te kieskeuriger zijn in de wijze van uitvoering. En degenen, die dit kruistochtje op touw hebben gezet mochten zich wel eens de woorden herinneren van hun vriend en mede-Bilderdijk-vereerder da Costa, die aan de ondernemers van de (groote) kruistochten verwijt een poging te doen het Heilige land ‘Vóór 't rijpen van God's tijden,
Bij- tegen wangeloof, van d' Islaam vrij te strijden’.
Wie gelooven, haasten niet. | |
Aart van der Leeuw †.- De lezers van De Gids zullen met weemoed van het overlijden van den schrijver Aart van der Leeuw hebben kennis genomen. Zoowel reeds tijdens het bestaan van De Beweging, waar hij vast aan medewerkte, als later, toen Verwey's tijdschrift had opgehouden te verschijnen, heeft Van der Leeuw geregeld bijdragen aan De Gids afgestaan. Gemeenlijk spreekt men bij een graf van het verlies dat de letteren geleden hebben, van een onvervangbare figuur die is heengegaan, van tal van verwachtingen, die men nog recht had te koesteren. Het zou niet naar den aard van Van der Leeuw zijn, aldus te spreken. Hij zou, op de hem eigen, fijne, symbolische, een weinig naar het allegorische afrondende zegswijze, gesproken hebben van een geknotte zuil of een gedoofde fakkel. En wij weten niet, of tegenover zulk een groote gemeenplaats als de dood is, het overgeleverde beeld, zoo niet de meest treffende, dan toch de innigste uiting blijft. Er was in zijn gedichten iets van Empire, van Canova, iets beheerschts en toch zwichtends, iets classisistisch en toch met de onbepaalde pijn van het romantische. Daar is veel kenmerkend poëtisch in, maar, merkwaardig genoeg, naar poëzie van dien aard moet men eerder in Duitschland dan in Frankrijk zoeken. Met allen invloed, dien hij van Mallarmé onderging, heeft een figuur als Stefan George dit geslotene en smachtende het laatst bewaard. ‘Het Duitsche heimwee naar het Zuiden’, ziehier de naam van een studie die typeerend is voor Van der Leeuw. In zijn proza-werken, zooals ‘Ik en mijn speelman’, is dit Duitsche nog opvallender. De stijl doet terugdenken aan | |
[pagina 152]
| |
de zoete zonnigheid van Tieck, Von Arnim en Brentano, Zeitgenossen Goethes. En zoo zijn we, door het romantische heen, weer bij het Empire en het classisisme. Van der Leeuw werd niet door publieke belangstelling verwend. Hij was reeds vijftig, in 1927, toen de Maatschappij van Letterkunde, door den bundel ‘Het aardsche Paradijs’ te bekronen met den Van der Hoogt-prijs, eerst recht de algemeene aandacht, die zijn werken zoo zeer verdienen, gaande maakte. Dat hij door Van Wessem werd uitgenoodigd, om een bijdrage af te staan voor ‘Twintig Noord- en Zuid-Nederlandsche Verhalen’, bewijst de waardeering, die de jongste letterkunde voor hem begon te voelen. De vertelling ‘Het landpad’ is een der gaafste werkjes die hij geleverd heeft. Het beschrijft een maatschappelijk ‘heruntergekommene’, die als dierbaarst bezit de herinnering bewaard heeft aan een landpad, even buiten de stad, waar hij als kind gewoond heeft. De zwerver besluit, zichzelf de vreugde eens te gunnen, dit landpad terug te zien. Als hij op de plaats van bestemming aankomt, blijkt nog slechts de naam van den weg aanwezig te zijn. Waar eenmaal berkeboompjes zich over een grasrand in het water weerspiegelden, is thans een onherkenbare, morsige stadsbuitenwijk verrezen, een trieste straat met tuintjes en burgerwoningen, waar bakkerswagentjes dichtklappen en buurvrouwen staan te praten. Maar de herinnering van den zwerver is sterker dan deze toevallige stadsuitbreiding. Zijn vreugde is er niet minder om, slechts een innerlijke te zijn. Hij herkent met blijdschap en dankbaarheid het naambordje ‘Zodenweg’ en zet zich, stil van geluk, op een zandhoopje voor de in aanbouw zijnde huizen. Dan komt er een meisje uit een bovenhuis en biedt aan dezen rijksten aller stervelingen, dien zij naar zijn uiterlijk voor een bedelaar houdt, een boterham aan. Verre van zich te verbazen over deze vergissing, voelt hij dit als een eenvoudig bewijs, dat de Zodenweg ook hem herkend heeft en hem nog geluk aanbrengt, anders misschien, maar volstrekt niet minder dan hij verwacht heeft. Er verdwijnen heel wat landpaden onder plan Zuid en plan West. Dit moet, volgens een wet die zoo oud is als de weg naar Kralingen. De menschelijke energie zal altijd sterker zijn dan | |
[pagina 153]
| |
een neiging, die, in het uiterlijk behoud van het schoone, weder een weemoedige schoonheid vindt. Maar het innerlijke, onaanrandbare in stand houden vergt een zielskracht, die niet de mindere is van de voortbouwende energie, hoezeer ze daar het dupe van schijnt. En, wie wil, kan van deze zielskracht, soms een vonk, soms een binnenlicht, steeds mild, steeds getemperd, den edelen gloed in de poëzie en in het proza van Aart van der Leeuw herkennen. |