| |
| |
| |
Bibliographie
Gerard Wijdeveld, Het vaderland. Verzen. (De Gemeenschap, Utrecht, 1931).
Gerard Wijdeveld, katholiek evenals Jan Engelman, draagt meer het kenmerk der zuidelijke katholieken. Het mag wezen, dat hij ook in De Gemeenschap schrijft, dit stempelt hem niet tot Utrechtenaar. Hij heeft noch het zwijgen, noch het zingen, beide voor den noorderling vermijdings-vormen van het noemen, hij heeft het eenvoudige spreken. Al vrij spoedig, bij de eerste woorden die hem aangrijpen, geraakt zijn hart mede in ontroering, het geloof dat het vervult dringt naar buiten, en de poëzie die ontstaat is een mengeling van heftige bewogenheid en een poging om ‘gewoon’ te blijven spreken, die manlijk en waardig aandoet. Er is iets van een soldaat in Wijdeveld, en zijn gedichten doen denken aan houtsneden uit den tijd, toen men die praktijk nog niet als primitivisme toepaste, maar als het beste procédé om een beeld in ieders bereik te brengen. Zij hebben bij den eersten blik veel stijfs en leelijks, deze beelden, meestal Madonna's met het Kind, met landschappen uit een onwezenlijk Heilig Land, heuvels, dorpen op de hellingen, engelen in de hoeken met papieren spreuken, - maar wanneer we een gedicht als Visitatie ten einde gelezen hebben, bemerken wij dat de dichter zeer helder gezegd heeft wat hij te zeggen had, of liever wat hem werd ingegeven, want hijzelf is verdwenen uit het gedicht, als een waardeloos instrument, zoodra de leelijkheid met een sprong naar de diepte voor duidelijkheid plaats maakt en het niet langer om den spreker maar om het gesprokene gaat.
Het is of ik den man, die van u twee ging spreken
nimmer en nergens meer vind -
O Moeder, Moeder en Kind.
Dikwijls wordt het beeld van het Kind zóó stralend, dat niet slechts de dichter, maar evenzeer de Madonna, in wier afglans hij nog een schrede verder het Licht weerspiegeld had waargenomen, ‘gansch weggewischt’ wordt: met andere woorden, de dichter laat bij het einde van het gedicht Maria ervaren, wat hij zelf bij den aanvang ervoer.
Zichzelf ontdekkend vóór de lage poort
hoorde Maria, hoe haar hartklop klom,
steeds hooger klom, tot zij zich vreemd verloor:
een ander, eindeloos leven begon.
| |
| |
Een ander maal vereenzelvigt de dichter, zooals in Annunciatie, zich met den engel Gabriël, die, wanneer hij de verkondiging aan Maria zal overbrengen, ‘in een afgrond ziet’ en geruggesteund moet worden door de onmetelijke hemelsche stoet die achter hem in afwachting staat opgesteld.
Eerste hulplooze woorden. Toen groeide zijn stem;
hevig, tot bijna fluisteren, heeft hij gezegd.
Ik vermoed echter dat dit gedicht Annunciatie, evenals helaas te veel gedichten uit dezen bundel, tot jeugdwerk van den dichter behoort. Het heeft nog een zekere behaagzucht en schertsende welgevalligheid die in ongetwijfeld rijper werk als Visitatie en in dat prachtige Wedervinding, misschien het beste uit den bundel, niet meer voorkomen. Maar men leze vooral ook Gethsemané, waarin de dichter Christus in Zijn duisterst uur zonder tusschenkomst van Maria of Gabriël waagt te benaderen.
N.
| |
Dr. Rob. Roemans, Bibliographie van de moderne Vlaamsche literatuur 1893-1930. (Steenlandt, Kortrijk; Nijhoff, Den Haag).
Dr. Rob. Roemans in België heeft een enorm werk ondernomen. Hij stelt zich voor, ten dienste van de wetenschappelijke beoefening van literatuurgeschiedenis, een bibliographie samen te stellen der Vlaamsche letterkunde van de laatste veertig jaar. Hij zal zijn stof in drie deelen onderbrengen. Deel I: een index op de Vlaamsche tijdschriften sedert 1893, het oprichtingsjaar van Van Nu en Straks; Deel II: Vlaamsche schrijvers in Hollandsche tijdschriften; Deel III: boekvormpublicaties van Vlaamsche schrijvers.
Voorloopig is van Deel I een eerste aflevering verschenen. We hebben hiermede een tijdschriften-overzicht van 1893-1910. De oorlogsjaren met al hun splendeur en misère van toen en later moeten dus nog komen en we zijn nieuwsgierig hoe Dr. Roemans met dit moeilijk materiaal zal te werk gaan. Tot 1910 teekenen zich de lijnen gemakkelijker af. De geschiedenis van de Vlaamsche letteren valt dan grootendeels samen met de geschiedenis van Van Nu en Straks, een tijdschrift dat door zijn oprichters Buysse, De Bom, Vermeylen, Van Langendonck en door medewerkers als Streuvels, Van de Woestijne, Teirlinck en Van de Velde een ontwaking, een aanvang, een concentratie van krachten en zooiets als een markant monument voor dien tijd kan genoemd worden. Beschouwen wij de bibliographische feiten, door Dr. Roemans bijeengebracht, met eenige oplettendheid, dan begint er in het droge stof der notities hier en daar eenige flonkering te komen. De eerste reeks van Van Nu en Straks verscheen te Brussel. Het tijdschrift wijdt zich geheel aan scheppend en beschouwend, in het geheel niet aan kritisch werk. Merkwaardig is de medewerking van schilders en teekenaars, Toorop, Van Gogh, Thorn Prikker, Minne, Roland Holst, Baseleer, Ricketts, Jan Veth. Dit duurde maar éen jaar, van April 1893 tot October 1894. Dan begint in 1896 de tweede reeks, ditmaal te Antwerpen, en thans veel letterkundiger geörienteerd. Eerst hier werkt Van de Woestijne mee;
| |
| |
het beroemde ‘Huis mijns vaders’ staat in den jaargang van 1900. In 1901 houdt het tijdschrift het ook te Antwerpen niet vol; het verhuist naar Holland, waar het onder den naam ‘Vlaanderen’ door Van Dishoeck tot 1907 wordt voortgezet. Intusschen zijn tal van periodieken, meestal te Antwerpen, een enkele maal te Gent, maar nimmer meer te Brussel, opgericht en hebben korter of langer tijd bestaan. Maar dan zijn reeds de groote schrijvers volwassen geworden, de belangstelling voor Vlaamsche letteren is herleefd en boeken zijn een zuiverder bijdrage tot de kennis van hun tijd gaan vormen dan de tijdschriften, waarin doorgaans nog slechts zwakker talenten zich vereenigen onder het hoopvol motto: l'union fait la force. De werkelijke herleving van het Vlaamsche tijdschrift als podium voor nieuwe krachten treedt eerst weder na den oorlog in.
Verrassend voor mij was, om, door de ophelderingen van pseudoniemen welke Dr. Roemans geeft, te vernemen dat A.V. de Meere, Karel de Visscher, Frans Heuvels, Victor Lieber alle schuilnamen zijn van August Vermeylen, dat hij in 1893 en 1895 gedichten publiceerde, die naar mijn weten nimmer gebundeld verschenen zijn, en in 1898 en 1899 werk van Walt Whitman vertaalde, o.a. het prachtige gedicht op President Lincoln.
Omgekeerd zal het ons niet treffen, dat Alfons de Ridder in 1901 mederedacteur was van het twee-maandelijksch tijdschrift ‘Alvoorder,’ en daar sonnetten in publiceerde, wanneer wij niet weten, dat dit de naam is van den man die onder het pseudoniem Willem Elsschot naderhand zulk een unieke plaats in de Vlaamsche letteren ging innemen. Zoo iets had Dr. Roemans wel even mogen vermelden.
Ook had hij volledigheidshalve, vooral daar hij dit met schilders en teekenaars ook doet, kunnen meedeelen, dat Noord-Nederlandsche schrijvers, als Verwey, Jolles, Bierens de Haan, reeds terstond in de eerste reeks van Van Nu en Straks meewerkten. Hij heeft de inhoudsopgave strikt tot Vlaamsche auteurs beperkt. Het is duidelijk dat de opzet van Van Nu en Straks meer door een inheemsch, Fransch-Belgisch voorbeeld bepaald werd dan door den Nieuwen Gids, maar dat men niettemin terstond aansluiting daarmede zocht, geeft een denkbeeld van de literaire richting welke men uitwilde, en zoo zijn de Noord-Nederlandsche bijdragen van belang van den Vlaamschen geest dier dagen.
De typographische verzorging dezer uitgave is met één woord beneden kritiek. Koeien van letters, vette vierkanten en strepen, namen in zwaar kapitaal, het lijkt wel een bundeltje proeven van stembiljetten.
N.
| |
Menno ter Braak, Het carnaval der burgers. Een gelijkenis in gelijkenissen. (N.V. Van Loghum Slaterus' Uitgevers-Maatschappij, Arnhem 1930).
Het soort, waartoe dit boek van ter Braak behoort, is wel een van de moeilijkste, die er zijn, en dat de hoogste eischen aan den schrijver stelt: het essay over een algemeen onderwerp. Het is dan ook geen wonder, dat terwijl de kunst van het essay, hier en elders, sinds de laatste decenniën meer dan ooit tiert, het aantal algemeen-beschouwende boeken even gering blijft. Het is oneindig veel gemakkelijker, zijn meeningen uit te spreken naar aanleiding van de werken, doen of meeningen van een ander, dan om zoo te zeggen ‘uit het niets’ een aaneengeschakeld betoog op te zetten. Ter Braak heeft dit in het Carnaval der Burgers gedaan, en het resultaat is bijna een meesterwerk geworden.
| |
| |
Ik wil beginnen met dit voorbehoud te rechtvaardigen. - Men kan in het algemeen zijn meeningen op twee wijzen zeggen en dan natuurlijk nog op een derde manier, die een combinatie van beiden en ook die van ter Braak is: op de wijze van het aphorisme en op die van het betoog. - In het eerste is ter Braak altijd uitstekend, in het tweede dikwijls ook, maar heeft hij - niet alleen in dit boek - ook wel het bezwaar van te noodeloos zwaar te zijn en vooral van te zeer in herhalingen te vervallen. Nu is dit bij een boek als het onderhavige, waarin een algemeene gedachte wordt uitgebreid en getoetst, niet geheel te vermijden, maar ter Braak herhaalt zich al te vaak. Vooral in het begin van het boek is dit hinderlijk; het wordt steeds beter: ik vraag mij bijvoorbeeld af, of er ooit beter over den dichter geschreven is als in het voorlaatste hoofdstuk van dit boek.
Maar dat daargelaten is Het Carnaval der Burgers een hoogst merkwaardig boek niet alleen, maar ook een boek om groote genegenheid voor te gevoelen. De ‘stelling’ ervan vindt men in het kort op den omslag aldus omschreven:
‘In “Het Carnaval der Burgers” wordt een levensbeschouwing geformuleerd, die haar uitgangspunt heeft in de termen “burger”, “dichter” en “carnaval”. Met deze termen worden niet de gewone begripsinhouden, maar resp. de these der verstarring, de antithese der verbeelding en de synthese van het leven bedoeld. Achtereenvolgens wordt deze beteekenisverruiming beproefd in het gebied der kinderen, der minnaars, der geloovigen, der gemeenschapsmenschen en der kunstenaars, om aldus in het laatste hoofdstuk (“Carnavalsmoraal”) te kunnen geraken tot de erkenning, dat alle benaming wijdt naar het naamlooze, dat alle onderscheiding slechts waarde heeft als het symbool van het onoplosbare, onbegrensde Eene.’
Over deze ‘stelling’ te spreken zou een uitvoerig essay op zichzelf vereischen; alleen zou ik de vraag willen stellen, of het begrip ‘carnaval’ niet wat eng is tegenover de begrippen ‘burger’ en ‘dichter’, evenwel tevens opmerkend, dat dit bezwaar, indien het er een is, waar ik zelf nauwelijks van overtuigd ben, aan het betoog vrijwel niets afdoet. Verder zij volstaan met te zeggen, dat de schrijver - iets wat oneindig veel moeilijker is dan men wel denkt - zichzelf is trouw gebleven in de bijna 300 bladzijden van zijn scherpzinnig en onverschokken betoog.
En nog iets zij tot slot geconstateerd, wat voor mij eigenlijk het bewonderenswaardigste van het boek uitmaakt. Het is dit: dat de scherpzinnigheid van den schrijver nooit dorheid, zijn onverschrokkenheid nooit roekeloosheid wordt. De rechtvaardigheid van den schrijver tegenover de twee polen van zijn wereld ontbeert niet die persoonlijke voorkeur, zonder welke zij trouwens eigenlijk weer onrechtvaardig zou worden. Dit scherpe boek is in zijn hart teeder. Ik geloof, dat dit een lofspraak is, die alleen van het zeer weinige en zeer goede gezegd kan worden.
J.C.B.
| |
J.J. de Stoppelaar. Het verlost verlangen. (Uitgeverij C.A. Mees. Santpoort. 1930).
Er zullen, dunkt mij, niet veel dichters zijn geweest, die, in de volle rijpheid van hun scheppend vermogen, toch niet meermalen, als hun
| |
| |
eigen jeugdverzen hen eens in handen kwamen, de gedachte in zich hebben voelen opkomen: ‘Kon ik dat nog maar!’ Het is nu eenmaal niet anders: vruchten en verzen komen ten koste van hun bloesems, en de bloesems zijn er ter wille van de vruchten. Maar, voorbijgaand, heeft dit lichtelijkweemoedige gevoel zijn reden van bestaan: dit bedacht ik weer eens bij het lezen van den derden bundel verzen, die de dichter De Stoppelaar uitgeeft.
Hij is, geloof ik, niet zeer bekend, hetgeen misschien jammer is, misschien ook niet: wat geeft het voor de bij uitstek ongekenden, bekend te zijn? Maar ook - en dit is erger - de kleine kring, die hem een werkelijke waardeering zou kunnen schenken, kent hem niet of weinig.
Moest ik bij die kring voor dezen dichter ‘propaganda maken’, dan zou ik beginnen met hen in kennis te stellen niet met dit bundeltje, hoezeer ik het waardeer, noch met zijn vorige: Het groote avontuur, maar met zijn eerste boekje, dat De parelduiker heet. Daarin komen enkele gedichten voor zooals De Stoppelaar er later nooit meer heeft geschreven; in de eerste plaats denk ik aan dat ‘Dooden’, dat ik na zoovele jaren nog altijd een van de schoonste gedichten van onze poëzie der laatste vijftig jaar blijf vinden en waarvan van Eyck, in zijn bespreking van De parelduiker na de verschijning van dezen bundel, schreef, - hoe het letterlijk was weet ik natuurlijk niet meer, maar het kwam hierop neer - dat men ten aanzien van dit gedicht het zekere gevoel had, dat dit tot het onvergankelijke bezit der Nederlandsche poëzie behoorde.
Sindsdien heeft het wezen van de Stoppelaar's dichtkunst zich geconsolideerd. Het is hem als allen vergaan, misschien zelfs in iets meerdere mate. Dit is de reden dat, naar ik vermoed, zij, die zijn jeugdpoëzie niet kennen en zich onvoldoende aandachtig over deze nieuwe verzen buigen, over de zeer werkelijke kwaliteiten daarvan gemakkelijk zouden kunnen heenlezen. Doordat die verzen op een, ongetwijfeld hoog, plan staan, maar onderling weinig daarvan afwijken (noch naar boven, noch naar beneden), overziet men hun deugden pas bij herhaalde en intensieve lezing geheel. Een groote eenheid van toon en van vocabularium draagt het hare daartoe nog bij.
Als ik iemand, die nooit iets van dezen dichter gelezen had, een indruk van zijn werk moest geven (ik laat de afzonderlijk aan het eind geplaatste reeks van negen sonnetten, die mij, behalve het laatste, niet zeer geslaagd lijken, ter zijde), dan zou ik dit misschien het best kunnen doen door te zeggen, dat, onder alle dichters die destijds in De Beweging schreven, misschien niemand in den gunstigen zin voor die groep representatiever is als De Stoppelaar. Het bezonken gevoel, de bezielde gedachte, het schoone vers, dat deze evenzeer draagt als het erdoor gedragen wordt, men vindt al deze en andere kenmerken bij dezen dichter terug. Als voorbeeld van zijn kunst wil ik deze aankondiging besluiten met twee van de, meestal zeer korte, gedichten, waaruit ‘Het verlost verlangen’ bestaat, aan te halen.
Leven en dood
De wijze peinsde om altijd meer te wéten,
Totdat hij wist, dat sterven is vergeten.
Een dichterdroom verloste het geheim:
Leven en dood zijn rhythmisch uitgemeten:
Twee schoone verzen dringend naar hun rijm.
| |
| |
In memoriam
Hem joeg verlangen voort van kust tot kust,
Van land tot land, van stad tot stad. Maar vond,
Ten leste dan, zijn eindelijke rust
Daar in den glimlach van dien dooden mond.
J.C.B.
| |
D.A.M. Binnendijk. Het andere land. (Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande. Arnhem. 1930).
Het was al lang bekend, dat men de kaneel der poëzie bij 't lood weegt; de tegenwoordige dichters, speciaal de jongeren, vertoonen een neiging om in deze richting nog verder te gaan en haar bij het grein af te wegen. Dit heeft zijn tegen en zijn voor, maar mij schijnt het laatste het van het eerste te winnen. Ertegen is het ietwat onaanzienlijke, in schijn op onvruchtbaarheid wijzende, uiterlijk van dergelijke plaquettes - de groote, waaraan door dik papier, groote marges en leege bladzijden nog een quasi-substantialiteit is gegeven, bereiken daarmee precies dat wat zij wilden ontgaan en waarvoor de kleine en dunne rond uitkomen, als men deze uitdrukking in hun geval kan gebruiken. Maar er staat een geweldig voordeel tegenover. De dichter kan nu de strengst mogelijke schifting in zijn werk maken, hij behoeft geen enkele toegevendheid meer tegenover zichzelf, die voor het samenstellen van een ‘bundel’, zelfs van den besten dichter, onvermijdelijk is, tenzij die over vele jaren loopt. Waarom dan, zou men geneigd zijn te vragen, met het bundelen niet zoo lang te wachten? Die dichten behooren evenmin te haasten als die gelooven. Daar is veel van waar, maar men vergeet hierbij één ding: dat n.l. een bundel, die over zoovele jaren loopt, vaak zoo heterogeen wordt. Dit nu is geen bezwaar bij het werk van een dooden dichter of van een, die aan het eind van zijn dichterlijken loopbaan staat, omdat verzamelde gedichten, hoezeer ook onderling van elkaar verscheiden, toch als geheel weer een eenheid, die n.l. van de aan alle wisselingen ten grondslag liggende dichterlijke persoonlijkheid, vormen. Maar bij dichters, die nog midden in hun scheppen staan, lijkt het mij zeer wenschelijk, dat ieder bundeltje een bepaalde periode daarvan vertegenwoordigt. En dan is er nog iets, waar de lezer misschien niet mee heeft te maken, maar de dichter zelf wel (en dus indirect de lezer ook): het kan voor een dichter wenschelijk zijn, op een zeker oogenblik
eens de balans op te maken en een streep onder zijn werk te zetten, om na regeling van het oude iets nieuws te beginnen.
De volstrekt te stellen voorwaarde bij de verdediging van de uitgave van kleine bundeltjes echter - ik heb het al gezegd, maar wil het nog eens met nadruk herhalen - is deze: dat de keuze bij het samenstellen dier bundeltjes, menschelijk-gesproken, feilloos is, d.w.z. - al kunnen natuurlijk zelfs in een dergelijke plaquette niet alle gedichten precies even goed, dat zou dus beteekenen even goed als het beste eruit, zijn - dat zij nergens daalt beneden een zeker peil, dat wel niet het hoogste van dien dichter is, maar daartoe toch in een zekere minimum-verhouding staat.
Het bundeltje van Binnendijk voldoet niet aan deze eisch. Er staan
| |
| |
dingen in, die bepaald niet hadden mogen worden opgenomen, zelfs niet in een grootere keuze, zooals Absolutio I en II en verschillende kwatrijnen (wanneer, o wanneer zullen onze jongere dichters eens uitscheiden met te leopoldiseeren?). De latere verzen zijn zeker beter, maar toch nog dikwijls te zwak en vooral te weinig persoonlijk. Ik zou het dan ook waarschijnlijk niet bespreken, ware het niet, dat er een zóó goed gedicht in staat, dat het al mijn verdere bezwaren wel niet opheft, maar in elk geval doet zwijgen. Want men vergete niet: één werkelijk goed gedicht, in den volledigsten zin, rechtvaardigt, zooal niet een bundel, dan toch den dichter. Het is het volgende:
Terugkeer
Het eerste licht wordt wakker in de straten.
Een vogel waagt zijn eerste lied vandaag.
Achter een raam slaapt een alleen gelaten
Mensch, en zijn adem gaat vermoeid en traag.
Er leunt een jongen in den vroegen morgen
Tegen de huizen langs de smalle gracht.
Zijn hand houdt grijs een aangezicht verborgen,
Dat nog niet schreien kan en niet meer lacht.
En langzaam in het langzaam opengaande
Daglicht neemt hij een weg die verder gaat.
Hoe lang, hoe lang nog, voor hij staande
In een portiek een deur ontsluit en binnengaat.
De viervoetigheid der voorlaatste en de zesvoetigheid der laatste regel van dit gedicht, dat overigens zoo onmiskenbaar op den regelmatigen gang der regels van vijfvoetige jamben is gebaseerd, lijkt mij een zwakte, maar dat daargelaten, geloof ik, dat ieder zou kunnen wenschen, dit gedicht te hebben geschreven. Zoo gaaf als dit is er verder in ‘Het andere land’ geen een, maar wel treft men er meermalen, verspreid en vermengd met mindere elementen, de eigenschappen in aan, die dit gedicht zoo voortreffelijk maken. Het is daarom, dat ik met verwachting naar nieuw werk van Binnendijk blijf uitzien.
J.C.B.
| |
Prisma. Bloemlezing uit de Nederlandsche poëzie na 1918. Verzameld en ingeleid door D.A.M. Binnendijk. Uitgave De Waelburgh. z.j. (1930).
Deze bloemlezing die, naar de samensteller in een nawoord bericht, een jaar nadat zij gemaakt werd moest verschijnen, bestaat uit twee deelen: een tamelijk uitvoerige inleiding en de eigenlijke bloemlezing zelf. Over deze laatste kan ik kort zijn. Ieder mensch zou, als hij ging bloemlezen, natuurlijk - deels - een andere keuze doen en men kan daarom bij het beoordeelen van een bloemlezing minder dan wanneer ook zichzelf als uitsluitende maatstaf nemen. Ik kan dan ook volstaan met te zeggen, dat het mij voorkomt, dat Binnendijk zich uitstekend van zijn taak heeft
| |
| |
gekweten. Dat hij zichzelf niet in de rij der gekozenen heeft opgenomen, is, hoezeer onjuist (men zie het hiervoor geciteerde vers) een staaltje van litteraire bescheidenheid en eergevoel, dat men in een tijd, waarin Nederlandsche, zij het ook geen Hollandsche, auteurs, in navolging van hun Fransche arrivistische collega's, hun boeken publiekelijk zijn gaan signeeren, niet hoog genoeg kan aanslaan.
En nu de inleiding. Deze bestaat ook weer uit twee deelen: een algemeen, en een waarin de opgenomen dichters, veelal gelukkig (ik wijs b.v. op de uitstekende karakteristiek van het ‘tweeërlei expressionisme’ op pag. 12) worden gekarakteriseerd. Ik wil het echter alleen over het algemeene deel hebben en naar aanleiding daarvan één aanmerking en één opmerking maken.
De aanmerking is deze: dat er iets inconsequents in de samenstelling dezer bloemlezing is. Dat is, als men bij een bepaald jaartal begint, misschien nooit geheel te vermijden, maar toch meer dan Binnendijk heeft gedaan. Hij laat zijn keuze bij het jaar 1918 beginnen, dat wil dus zeggen bij het einde van den wereldoorlog. Dat is misschien wat willekeurig, maar zooiets is onvermijdelijk en daar dunkt mij ook geen bezwaar tegen te zijn. Hij had zich dan ook echter dienen te bepalen tot die dichters, die in of ongeveer in dat jaar hun eerste werk van beteekenis hebben geschreven of desnoods tot hen, die toen voor het eerst in tijdschriften hebben gepubliceerd. Binnendijk heeft echter het verschijnen van eerste bundels als criterium aangenomen en het behoeft waarlijk geen betoog, dat dit al een bijzonder bedriegelijk criterium is. Zoodoende staan Nijhoff, Buning en Besnard (wiens bundel n.b. van 1925 is) er niet in, terecht, als hij zich uitsluitend tot die poëzie, die begint met Van den Bergh, Slauerhoff en Marsman, bepaalde. Wel neemt hij echter op Van Vriesland, tijdgenoot van de zooevengenoemden, alleen omdat diens bundel pas in 1929 verscheen, en, nog gekker, De Mérode, die ouder is dan al die genoemden, al lang voor 1918 heeft gebundeld, ook allerminst ‘modernistisch’ is - waarmee ik natuurlijk niets te zijnen nadeel zeg -, wat Van Vriesland in zekeren zin nog wel is, en dit alleen, omdat hij.... zijn beste bundel in 1922 heeft uitgegeven!
Nu de opmerking. Deze betreft de ‘historische’ beschouwing, die hij van het ontstaan der jongste dichtkunst geeft. Ik herhaal, dat ik het volgende als niet meer dan een opmerking beschouw: wij staan nog zoozeer te midden van die feiten, dat er voor een aanmerking nog geen plaats is. In zoo'n geval echter is de eene meening de andere waard. - Binnendijk dan noemt twee jaartallen: 1918 en 1923, waarvan het eerste het ontstaan der nieuwste poëzie zou aangeven, het tweede een ombuigen daarvan in de richting der traditie. Een jaartal, ik heb het al gezegd, is altijd wat willekeurig, maar het geeft aan den anderen kant ook weer houvast en het lijkt mij in het onderhavige geval zeer bruikbaar. Ik wilde het echter over iets anders hebben.
Vergis ik mij niet, dan is de houding van Binnendijk tegenover de twee aanzichten (dit is misschien wat te absoluut gezegd, maar dit laat ik ter zijde) der poëzie, die de twee genoemde jaren vertegenwoordigen, deze: zijn inzicht trekt hem naar 1923, zijn hart naar 1918. Dit zou even kunnen verbazen in iemand, die in zijn eigen werk zoo onmiskenbaar een ‘drie en twintiger’ is als Binnendijk, maar ook slechts even. Iedere terugkeer naar de traditie, hoezeer ook op den duur winst, beteekent in den aanvang meestal verlies, en wel onmiddellijk, tegenover gehoopte winst. En dan:
| |
| |
hoe algemeen en menschelijk is niet het verlangen juist naar wat men niet heeft en waar men niet voor deugt.
Tegenover Binnendijk's beschouwing mag dunkt mij met even, zoo niet meer, recht, deze woorden gesteld: dat, na het zoo weinig beloovende begin met het heterogene en vrijwel talentlooze allegaartje van het Getij de jongeren een inënting van buitenaf behoefden en die door toeval (maar bestaat dat?) vonden in het Duitsche expressionisme, doch dat zij pas, gepokt en gemazeld hebbende, in laat ons zeggen 1923 met hun werkelijke poëzie begonnen zijn, zoodat dit jaar voor die poëzie veel belangrijker is dan 1918.
J.C.B.
| |
Jan H. Eekhout. Wijn. Verzen naar Li-tai-po. W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. Rotterdam. 1930.
De Chineesche dichtkunst moet een wonder zijn. Een elixir van een zoodanige concentratie, dat men het kan mengen en hermengen en nogmaals mengen, zonder dat smaak ervan geheel te loor gaat. Maar toch is het voor wie geen Chineesch kent - en hoevelen kennen dat wel? - uitteraard niet mogelijk, met eenige zekerheid vast te stellen, wat van het oorspronkelijke in een vertaling gered, wat verloren is.
En nu spreek ik van vertalingen, maar het boekje van Eekhout bestaat uit vertalingen van vertalingen, die, naar ik meen, zelf ook weer vertalingen van vertalingen zijn. Wat blijft er dan van het oorspronkelijke over? is men geneigd te vragen.
Ik vermag het niet te zeggen. Ik geloof alleen, dat Eekhout's verzen niet minder zijn dan andere vertalingen, die ik wel eens gelezen heb. De hoofdzaak is, dat ik dank zij deze wederom met de grootste bewondering de trotsche en bittere poëzie van den grooten Chineeschen dichter heb mogen herlezen. Laat dit in de eerste plaats aan dezen gelegen hebben, ik ben er den Nederlandschen dichter, die zijn middelaarsdiensten verleende, daarvoor niet minder dankbaar.
J.C.B. |
|