De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Nederland en Zuid-AfrikaIn eene belangwekkende serie artikelen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, heeft Mr. R.A. Fockema onlangs, onder bovenstaand hoofd, beschouwingen gepubliceerd over verhoudingen die in het verleden bestaan hebben, in het heden bestaan of in de toekomst wenschelijk zijn; - beschouwingen die een schoon getuigenis afleggen van zijn nog altijd frissche en warme toewijding aan de Groot-Nederlandsche zaak. Onder meer roert hij daarbij, in zijn IIIde artikel van den 20 sten December 1930 (avondblad) een hoogst belangrijke kwestie aan die zeker verdient van verschillende zijden bekeken te worden. De oorzaken behandelende, die er toe geleid hebben eene animositeit te doen ontstaan en diep wortel schieten tusschen Afrikaanders en Nederlanders, schrijft hij: ‘Met een andere dwaasheid moet voor het vervolg grondig worden afgerekend. Namelijk met de voorstelling als zou van onze zijde worden gestreefd naar een afzonderlijk “Nederlanderdom”, dat niet wil assimileeren. M.i. ware in dezen laatsten zin het woord ‘waarschijnlijk’ beter achterwege gelaten. Tenslotte schrijft hij, doch slechts ten deele juist, gelijk uit het onderstaande blijken moge, de anti-Hollandsche stemming bij de Boeren vrijwel uitsluitend toe aan de actie van een volhardende, luidruchtige groep van Kapenaars, Engelschgezinden en Engelschen, die zich in hun verschillende oogmerken door Hollanders gedwarsboomd zagen. Uit het Gedenkboek der Nederlandsche Vereeniging te | |
[pagina 123]
| |
Pretoria haalt Mr. Fockema het volgende aan, waarbij hij den slotzin spatieert: ‘Natuurlijk sprak men in dien kring onder elkaar de taal der (in Holland doorgebrachte) jeugd. Men converseerde echter met de Afrikaanders Afrikaansch.’ De beschouwingen hierboven kort saâmgevat, gelden voor de toestanden nà den Engelsch-Boeren Oorlog van 1899-1902 en zijn als zoodanig aanvaardbaar, hoewel zijn verwijzing naar de vóór-oorlogstijden gemakkelijk begripsverwarring kan teweeg brengen. Maar de oorsprong van een diep en sterk verbreid, blijvend gevoel van afkeer van het eene volk tegen het andere, ligt nooit in het nabije heden, doch moet tot soms in een ver verleden opgespoord worden, wil men daarover een oordeel kunnen vormen, een dat dus alle betrokkenen recht doet wedervaren. Zoo ook hier; het is noodzakelijk de kwestie te bezien in het licht van de omstandigheden, die vóór den genoemden oorlog heerschten, in den tijd van de Z.A. Republiek, onder haar grooten Staats-President J.P.S. Krüger. Allen die in dien tijd te Pretoria, zoowel als elders in de Z.A. Republiek, deel uitmaakten van eene Nederlandsche gemeenschap, zullen volmondig toestemmen, dat behoudens zéér enkele plaatselijke of individueele uitzonderingen, de toenmalige Nederlanders min of meer stilzwijgend, maar steeds beslist weigerden zich het Afrikaansch als spreektaalGa naar voetnoot1) eigen te maken. Zelfs werd den enkelen die het wèl meenden te moeten doen, zéér duidelijk misnoegen betoond en hun onvaderlandslievende aanstellerij verweten. Van converseeren in het Afrikaansch was tusschen Nederlanders en Afrikaanders, in dien tijd geen sprake, noch te Pretoria, noch in het algemeen daarbuiten. Integendeel, de meerderheid der Nederlanders sprak bij ontmoetingen met Afrikaanders, ‘Hoog-Hollandsch’ en de Afrikaander, naar gelang van de omstandigheden, òf, veelal na zich verontschuldigd te hebben, Afrikaansch, òf Engelsch. Hoe onbehaaglijk de Afrikaander van eenige positie - en vooral de Afrikaansche - zich voelen moest bij elke nieuwe | |
[pagina 124]
| |
aanraking met het gros der Nederlanders, zoolang door herhaalden omgang met dezelfde personen zich nog geen intiemere verhouding had kunnen vormen, laat zich beter voelen dan beschrijven. De overgroote meerderheid der Afrikaanders kwam uiteraard, ieder voor zich slechts met groote tusschenpoozen met denzelfden Nederlander in contact. Om zich van de toen malige toestanden een juist begrip te kunnen vormen, denke men zich eens goed en terdege in, hoe wij ons hier in Nederland zouden voelen, wanneer zoowat alle ambtenaren en beambten, van den hoogste tot en met de laagsten, der Nederlandsche Spoorwegen, verreweg de meesten der Telegrafie, allen van het Onderwijs en een niet onbelangrijk deel van die der Posterijen, verder ettelijken op andere Gouvernementskantoren, Nederlandsch-onkundig waren en ons alleen te woord zouden kunnen of willen staan in het aan onze taal verwante Plat-Duitsch! Zouden wij niet uit ons vel gesprongen zijn? Ook al ware dan de officieele, de gouvernementeele schrijftaal het Plat-Duitsch geweest en onze Bijbel in die taal gedrukt? Zóó was toch de toestand in de Zuid-Afrikaansche Republiek langzamerhand, vooral in de laatste negen jaren vóór den Anglo-Boeren-oorlog (1899-1902), geworden, en het is voor een juiste beoordeeling noodzakelijk, dat men zich dezen toestand goed en terdege indenke. De boven gebruikte analogie is zeker niet overdreven. Onder zulke omstandigheden moest wel de idee ontstaan en allengs uitgroeien tot een haatzwangere overtuiging, dat 't machtige Hollander-element streefde naar een afzonderlijk ‘Nederlanderdom’, onwillig zich te assimileeren met het Afrikaanderdom, met het volk óók van de Transvaal. De leuze van een kleine, luidruchtige agressieve groep, hoofdzakelijk uit de Kaap-kolonie afkomstig, ‘Afrika voor de Afrikaanders’, vond algemeen weerklank en keerde zich tegen de Hollanders, óók weldra onder de Boeren der Z.A. Republiek (die toch ons Nederlanders oorspronkelijk welgezind waren) met totale negatie van het wonder door die Nederlanders gewrocht, een semi-patriarchalen staat in enkele tientallen jaren te doen evolutioneeren tot een, voor dien tijd, ultra-modernen, die menigen ouden staat ten | |
[pagina 125]
| |
voorbeeld kon worden gesteld. Want zóó was de Z.A. Republiek geworden onder leiding van den grooten S.J.P. Krüger en zijn trouwe helpers, waaronder van de Nederlanders met name genoemd mogen worden Dr. W.J. Leyds en op onderwijsgebied Dr. N. Mansvelt; en zéér teekenend is wel de verzuchting der mijnbevolking van Johannesburg, slechts enkele jaren na den 2den vrijheidsoorlog: ‘For God's sake give us Old Krüger back again!’ Voor een belangrijk deel lag aan de leuze dier Kapenaars broodnijd, of machtnijd, ten grondslag, doch zij ware nooit zóó ingeslagen, indien zij niet de vrees had kunnen oproepen voor eene wezenlijke bedreiging van Moedertaal en Nationaliteit. Een jonger geslacht van werkelijke landszonen was aan het opgroeien onder allengs betere scholing - dank zij voor een groot deel, den Hollanders - en reeds waren enkelen daarvan tot vervulling van verschillende Gouvernementsbetrekkingen in staat, maar zij vonden deze grootendeels bezet door meest nog jeugdige Kapenaars en Hollanders, die dus voor langen tijd den weg naar de begeerde ambten voor de landszonen blokkeerden. De hindernis door de Kapenaars gevormd (hoewel dezen eigenlijk talrijker dan de Hollanders waren) viel niet zoo op door de gelijkheid in taal en gewoonten met die der landszonen en de familierelaties der Afrikaanders onderling van Kaapstad tot Zambesi. De tegenstelling tot de Hollanders in overheidsdienst, met hun weinig of geen familie-relaties onder de Boeren, hun verschillende, vaak onbegrijpelijke taal en geheel andere gewoonten, kwam daarentegen zéér scherp uit en maakte den indruk de grootste, geduchtste hinderpaal te vormen op den weg tot het in redelijkheid door de landszonen en hun ouders begeerde doel. Een van de felste en luidruchtigste anti-Hollanders was kort vóór den oorlog van 1899-1902 zeker wel de in dien oorlog zoo beroemd geworden Danie Theron. Hij was toentertijd procureur nabij Johannesburg en streefde voor zich zelf naar geen Gouvernementsbetrekking. Mocht zijn wijze van optreden niet erg sympathiek geweest zijn - men kan nu eenmaal geen ommeletten maken zonder eieren te breken - zelfs zijn ergste vijanden hebben hem geen jacht op persoonlijk | |
[pagina 126]
| |
voordeel kunnen aanwrijven. Ten overvloede hebben zijn latere daden - met het offer van zijn leven bekroond - de zuiverheid van zijn bedoelingen bewezen en buiten twijfel gesteld, dat zij uit eene innige overtuiging geboren waren. In tegensteling met vele zijner landgenooten, die bijtijds veilige dekking wisten te vinden tegen den eisch, door daden de consequenties van hun voorgewend Afrikaansch-nationalisme te aanvaarden, schaarde Theron zich onmiddellijk in de gelederen der Boeren-strijdmachten, waarin hij zich weldra de roemrijke positie wist te veroveren van leider van een in los verband blijvend, alomtegenwoordig en uitstekend verkennerskorps. Vermoeienis, ontbering noch gevaren tellend, gaf hij zich met al zijn energie en vindingrijkheid, geheel aan de worsteling van een klein volk tegen een overmachtig wereldrijk over. Steeds opgewekt en met een onwrikbaar vertrouwen redde hij zich als bij intuitie uit de nijpendste gevaren. Na beraad met generaal Christiaan de Wet, wist hij diens plan tot ontzet van de bij Paardekraal nauw omsingelde Boeren-krijgsmacht onder generaal Piet Cronjé, aan laatstgenoemde over te brengen. Kruipend en sluipend, mijlen ver, zijn knieën weldra ontveld door het scherpe gras en de doornstruikjes, drong hij, geheel alléén, door de Engelsche omsingeling heen tot bij Cronjé en de zijnen, om na het volvoeren van zijn, helaas vruchteloos gebleven missie direct op dezelfde wijze terug te keeren en generaal de Wet verslag te doen.Ga naar voetnoot1) Het was gedurende den grooten terugtocht der Boeren, toen het verband tusschen de Vrijstaatsche en Transvaalsche legermachten geheel verbroken was, dat schrijver dezes van den Commandant-generaal Louis Botha, wiens militaire secretaris hij toenmaals was, de opdracht kreeg zich naar generaal de Wet te begeven, die de Brabant Horse in Wepener omsingeld hield. Twee landgenooten, nu wijlen ex-luitenant Diemont van het Ned. Oost-Indisch Leger en de heer M.P.C. Valter, vroegen en kregen verlof zich bij hem aan te sluiten en gedrieën toog men, slechts vergezeld van mijn halfbloed paarden-jongen, er op uit. Eenige dagen vóór het bereiken van | |
[pagina 127]
| |
ons doel ontmoetten wij Danie Theron met zijn verkenners, die eveneens op weg was naar generaal de Wet, met het doel de verbroken communicaties weder te herstellen en zich overigens ter beschikking van generaal de Wet te houden. Op een schitterenden maanlicht-avond, toen wij gevieren aan het hoofd van zijn troep over het Vrijstaatsche Hoogeveld reden, stelde ik Danie de pertinente vraag, waarom hij die de Hollanders zoo haatte, toch verscheidenen van hen in zijn korps had opgenomen? Zijn antwoord is mij in het geheugen gegrift en ik kan het nog bijna woordelijk herhalen. ‘Kijk hier Sandjie,’ zeide hij, ‘da's eiëntlek niet die Hollanders wat ek haat. Jij weet dat hulle nie kan rij niet, waardeur ons al 'n paar maal danig in die moeilikheid geraak het, daar ons niet fluks genoeg kon weg kom nie, as dat noodig was. Maar da's niks nie. Nou sal ek jou wat sè, Sandjie, om jou te wijs hoe ek hulle apprecieer: As ek 'n order moet gé, waarvan ek seker wil wees dat hij uitgevoer word, wat ook mag kom, dan gé ek hom an een van mij Hollanders en niet an 'n Afrikaander nie! Dat wijs jou dat ek hullie niet haat. Maar wie ek haat, dat is die SASM (Ned. Z.Afr. Spoorweg Mij) oër dat hulle die Landszone en die Afrikaanders achterstel bij die Hollanders en weiër om hulle aan te stel, ook al is hulle net so geskik as 'n Hollander.’ In den Vrijstaat, die niet zóó plotseling opgeschoten was, doch heel geleidelijk, waar niet op ééns zulk een groote vraag naar geschikte krachten gerezen was, waaraan bij gebrek aan kundige landszonen voldaan moest worden door indienstneming van buitenlanders, Afrikaanders en Hollanders, bestond dit antagonisme niet of zeer sporadisch en was men, evenals oorspronkelijk de Transvaalsche Boeren, integendeel den Hollander goed gezind. De Oranje Vrijstaat kon in zijn eigen behoeften op gouvernementeel en onderwijsgebied voorzien en de enkele Hollanders onder hen vielen niet zoo op, traden niet in zoo'n machts-relief naar voren en vormden ook niet een aaneengesloten, op bepaalde hoofdpunten van het staatsorganisme geconcentreerde massa, als de Nederlanders te Pretoria bij de opperste Regeering, bij het onderwijs en vooral bij de spoorwegen. In de Z.A. Republiek daarentegen schoot het gevoel van verbittering tegen de Nederlanders | |
[pagina 128]
| |
welig op en wist zijn algemeene uiting te vinden in een hoogst verwarden taalstrijd, waarin het economisch machtige Engelsche element, in de goudvelden bijeengestroomd, zich als een krachtige bondgenoot tegen den door dat element op politiek gebied zoozeer gevreesden Hollander kwam scharen. De taalstrijd van die dagen was een andere dan de hedendaagsche, welke laatste, een nagalm der oude verbittering, naar mijn overtuiging had voorkomen kunnen worden, wanneer bij de toenmalige leiding van het onderwijs de gave van vooruitzien aanwezig ware geweest. Het kan thans niet meer ontkend worden - immers de geschiedenis heeft het onmiskenbaar bewezen - dat bij al de vele en schitterende prestaties van den toenmaligen Superintendent van het onderwijs der Z.A.R., Dr. N. Mansvelt (1891-'99), die zoo terecht hun erkenning vonden door de toekenning aan de Transvaalsche inzending op de wereld-tentoonstelling te Parijs in 1900 van den Grand Prix, zoowel voor het lager als het middelbaar onderwijs, hij niet heeft vermogen te realiseeren het bij uitstek nationale belang voor het Z.-Afrikaansche Volk om in de werkelijke landstaal, het Afrikaansch, onderwezen en opgevoed te worden. De gevolgen die zijn onwrikbaar afwijzen op de verhouding tusschen Afrikaanders en Nederlanders en de door hen gebezigde talen in lengte van jaren onvermijdelijk moest hebben, heeft hij niet voorzien. Toch was er hem nadrukkelijk op gewezen,Ga naar voetnoot1) en van onverdacht goedgezinde zijde, dat het steeds - maar vooral onder de heerschende omstandigheden - een eerste pedagogische plicht was, het kind liefde en eerbied voor zijn Moedertaal bij te brengen, het over zijn schaamte daarvoor heen te helpen; hem en zijn ouders het besef bij te brengen, dat hun taal, het Afrikaansch, een loot was van den ouden stam, die zich aan de omstandigheden van het land had aangepast, doch daarom geen minderwaardige geworden was en derhalve recht had op erkenning. Juist door het Hoog-hollandsch als medium van onderwijs te handhaven, werd de uitstekende nationalistische bedoeling die daarbij voorzat, ernstig bedreigd en moesten de Boeren naar het Engelsch gedreven worden. Dit bleek uit de elk | |
[pagina 129]
| |
volgend jaar talrijker ingekomen petities om meer Engelsch op de lagere scholen en uit het groote aantal leerlingen, over geheel Transvaal, die het Hooghollandsch als medium ontrouw werden. Dit onrustbarend verloop kwam eerst plotseling tot staan, veranderde in een demonstratieven toeloop zelfs in de jaren 1896-1898, doch toen als uiting alleen van een geweldige volksverontwaardiging, tengevolge van het drieste agressieve optreden der Engelschen, dat zijn hoogtepunt bereikt had in den opstand van Johannesburg, den Jamesonraid, den handdruk van den toenmaligen Prins van Wales, later Koning Edward VII, ten overstaan van hun rechters aan de in staat van beschuldiging staande vrijbuiters op ostentatieve wijze geboden, en de sinds dien tijd steeds krachtiger Engelsche provocatie onder leiding van den Minister van Koloniën Joseph Chamberlain. Echter, even verkeerd als het was van Theron om de Z.A. Spoorweg Mij. tot den éénigen zondebok te maken - hoezeer vooral haar Pretoriagroep zich ten deze veel te verwijten had - even onrechtvaardig zou het zijn, den toegewijden leider van het onderwijs smadelijk de woestijn in te sturen. De schuld lag bij de toenmaals heerschende begripsverwarring die de landstaal met het Hooghollandsch vereenzelvigde; eene opvatting toen ook van de Boerenleiders, de Regeering, den Uitvoerenden Raad en Volksraad, en waarboven de opperste pedagogische leiding zich niet wist te verheffen. Uitvoerende Raad en Volksraad, zoowel als Mansvelt waren het er terecht over eens, dat de landstaal ‘het bolwerk onzer onafhankelijkheid’ was, weshalve dan ook de in 1893 nog talrijker ingekomen en dringender petities om meer Engelsch op de scholen te verkrijgen, door den Volksraad werden afgewezen. Maar niemand bijna, die er toen aan dacht, om onder landstaal het Afrikaansch te verstaan; integendeel, als juist ook in dien tijd Ds. S.J. du Toit zijn Afrikaansche taalbeweging begint, den Bijbel in het Afrikaansch wil zien overgezet, die taal ook van den kansel in de kerken wil doen klinken, dan komt van Afrikaansche zijde een sterk verzet. Valsche schaamte voor hun taal, wier minderwaardigheid hun door Hollander en Brit als om strijd was voorgehouden, die als kombuistaal bestempeld en in de Kaapkolonie ten spijt | |
[pagina 130]
| |
van wettelijke gelijkstelling feitelijk onderdrukt werd, was er diep bij hen ingehamerd. Wanneer dan ook Jan Hofmeyr in zijn bekende Stellenbossche rede ‘Is 't ons Ernst’ in Maart 1905 nog vraagt of het den Afrikaanders ernst is met te beweren, ‘dat wij de miskenning, verguizing, minachting en vertrapping van onze taal betreuren’, en verzucht ‘op de meeste scholen wordt het Hollandsch volstrekt niet onderwezen en op het gros der scholen waar het wel op de tijdtafel voorkomt, is het onderwijs daarin zoo erbarmelijk, dat niet één uit de tien leerlingen ooit in staat wordt 'n verstaanbaar briefje aan vader of moeder in eigen taal te schrijven’,Ga naar voetnoot1) dan bedoelt hij met de door ons gecursiveerde eigen taal niet het Afrikaansch maar het Hooghollandsch! Men ziet, de begripsverwarring, uit schaamte geboren, was algemeen bij het Afrikaansche volk, en het is derhalve verschoonbaar, dat Mansvelt een tiental jaren voor den oorlog zich daar niet boven uit wist te verheffen. Toch blijft zulks, juist van hem, psychologisch hoogst merkwaardig, omdat reeds in 1880, een tiental jaren vóór zijn optreden als Superintendent van Onderwijs der Z.A.R., Mansvelt, destijds Professor in het Nederlandsch te Stellenbosch, zich klaar bewust geworden was en het zoo treffend wist te formuleeren, dàt en wààrom het Hooghollandsch geen toekomst hebben kon in Z.-Afrika. Volgens E.C. Pienaar toch zou hij in 1880 verklaard hebben: ‘De eerste illusie van Changuion heb ik, evenals hij zelf later ook gedaan heeft, als ondenkbaar laten varen; - 't onderscheid in volksaard, land- en luchtgesteldheid, zeden begrippen en belangen is té groot, dan dat 'n Afrikaansch volk zich ooit van het Hollandsch, zooals het ten noorden van de linie gesproken wordt, als voertuig zijner gedachten zou kunnen bedienen.’ Hoe helder ziet hij, zou men zeggen, de feitelijkheid en hare oorzaken! Maar als hem in de negentiger jaren, als machthebber over het onderwijs in de Z.A.R., bezworen wordt om toch af te laten van zijn politiek, den Boeren het Hooghollandsch op te dringen en in stee daarvan het volk liefde en eerbied bij te brengen voor hun in en door Z.-Afrika gegroeide moedertaal, | |
[pagina 131]
| |
dan weigert hij hardnekkig, is hij totaal vergeten zijn juiste inzicht van voorheen en volhardt hij in zijn najagen van wat hij eens wist een onnatuurlijk ideaal te zijn en een onbereikbare illusie. Helaas, hij was en bleef de trouwe dienaar, toegewijd met hart en ziel aan den wil zijns meesters, miste de wereldwijsheid die een leider onontbeerlijk is en kon ook daardoor de psychologie van een Volk - veel minder die van een dat zich anders ontwikkeld had als het zijne - niet doorgronden, noch met een staatsmansblik vèr vooruit de gevolgen berekenen van een politiek hem door de machthebbers voorgeschreven, doch die voorbestemd was zich ééns als een rampspoedige te doen herkennen ten aanzien, vooràl, van de wederzijdsche waardeering van twee stamverwante naties. Men moge zijn gebrek aan inzicht en vooruitziendheid betreuren, vast staat dat mede hieraan leden de toenmalige leiders van de Boeren-natie en die der Afrikaanders in de Kaapkolonie, van heel het Hollandsch-Afrikaanderdom, behoudens een enkele uitzondering als Ds. S.J. du Toit, die dan ook door die leiders heftig werd bestreden. Binnen het kader van zijn opdracht heeft Mansvelt zijn taak op buitengewoon verdienstelijke en degelijke wijze volvoerd en hij heeft het volste recht op eene blijvende erkenning van het groote werk, dat hij op onderwijsgebied tot stand bracht.
* * *
Zoo stonden de zaken op taalgebied vóór den geweldigen vrijheidsoorlog; uit dien tijd stamt de nog steeds smeulende haat. Na den wreeden vrede van Vereeniging (1902) moesten nog drie jaren verloopen eer het fiere volk ook op het gebied van zijn taal - dank zij Gustaaf Preller en eenige anderen, waaronder gelukkig ook minstens één Nederlander, Dr. Lingbeek - tot zelfbewustheid kwam.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 132]
| |
Hoe de toestand op onderwijsgebied in de 90er jaren was, moge verder blijken uit de onderstaande aanhaling, ontleend aan een uitstekende samenvatting van A.H. Lugtenburg, onder den titel ‘Die Taalstrijd in die Transvaalse Onderwijs voor 1900’, waarop Dr. W.J. Leyds welwillend mijn aandacht vestigde (Die Nuwe Brandwag. D. II. No. No. IV. Nov. 1930, p. 225-232): ‘In sij rapport oor 1892 moet Mansvelt melding maak dat die rol’ (aantal leerlingen onder het Dept. v.O. ressorteerende) ‘gedurende die jaar van 9537 gedaal het tot 7035. Hij het die oorsaak tereg aan die toepassing van die mediumklousule’ (Hollandsch, medium van onderwijs) ‘toegeskrijf en hij sê in verband hiermee: - ‘Sinds verleden jaar is nu die wet toegepast en er is eene sterke reaktie ontstaan, want de menschen willen zich niet laten dwingen en er is een soort bitterheid ontstaan waarvan het gevolg is geweest, dat de ouders hun kinderen hebben weggenomen en naar andere scholen gezonden waar ze misschien geheel en al verstoken blijven van het onderwijs in de landstaal (lees Hooghollandsch S.) Spreker moest erkennen dat er onder de tegenwoordige toestand gevaar bestaat dat vele kinderen zullen opgroeien, niet alleen buiten kennis van de landstaal, maar dat ze in een verkeerde geest zullen worden opgevoed.’ Uit zijn volgend jaarverslag, over 1893, bleek de toestand nog weder verergerd; het aantal leerlingen, met Hooghollandsch als medium, was gedaald van 7035 tot 5909, of met rond 14%, en in de beide jaren samen, met rond 37.5%! ‘Bij die behandeling in die Volksraad van die memories wat meer Engels vra is lank oor die saak gedebatteer, maar uiteindelik is besluit om die wet te handhaaf.’ D.w.z. het Hooghollandsch moest medium blijven. Duidelijk blijkt uit de genomen beslissing van den Volks- | |
[pagina 133]
| |
raad, evenals uit het onderwijsrapport, de algemeen heerschende onzalige verwarring van Hollandsch met de werkelijke landstaal, het Afrikaansch, welks minderwaardigheid door Engelschen, Engelsch-gezinden en Hollanders om strijd der Afrikaansch sprekende bevolking, van Kaapstad tot Zambesi, voortdurend ingehamerd werd, tot zij er zelve diep van doordrongen geraakten. Met dat al had de werkelijke landstaal zich op eigen bodem zoodanig zelfstandig ontwikkeld, dat de ambtelijke, de officieele ‘landstaal’ voor de bevolking feitelijk een vreemde geworden was, evenals het Engelsch. Moest, door het algemeen heerschende vooroordeel tegen het Afrikaansch, dan toch een vreemde taal het medium zijn van het onderwijs van het Afrikaansche kind, dan moest de voorkeur voor het Engelsch vroeger of later zich vestigen. Want behalve dat het Hollandsch veel moeilijker aan te leeren was, was de kennis van het Engelsch voor het kind van véél grooter economisch belang. Daardoor kon de drogredeneering ‘die idee, wat later baie diep gewortel het’ - gelijk Lugtenburg zegt - ‘dat die moedertaal vanself kom en dat Engels op skool geleer moet word’ inderdaad een volksovertuiging worden, met als gevolg, een steeds dieper voortkankeren van een wrok tegen het van hoogerhand opgedrongen Hollandsch en de Hollanders. De geschiedenis der Kaapkolonie, waar ten spijt van een Engelsche overheersching en taalverdrukking van een honderd jaren, de landstaal zich nog overwegend had weten te handhaven, scheen de idee, dat de moedertaal ‘vanzelf komt’, te hebben bevestigd. Geen wonder dus, dat zij tot een algemeen volks-narcotikum kon worden aangekweekt. Kon het groote prestige van President Krüger nog een meerderheid van den Volksraad tot het inzicht brengen van de waarde van het Hollandsch voor de instandhouding van het Afrikaansch tegen den rusteloos opdringenden Engelschen vloed, de massa van het volk, die steeds bedacht is op bevrediging van onmiddellijke behoeften zonder de toekomst te kunnen overzien, liet zich door de genoemde drog-redeneering gaarne sussen, die haar verlossen zou van den dwang, het ‘verflakste’, moeilijke Hollandsch aan te leeren. Het falen van hun pogingen om zich van den drukkenden | |
[pagina 134]
| |
last te ontdoen, verbitterde slechts dieper, weshalve dan ook de plotselinge ommekeer in 1896-'98, uit spontane volksverontwaardiging alleen geboren, dat gevoel niet vermocht te dooden. En zoo zien wij dan ook thans het zonderlinge schouwspel, dat b.v. een Langenhoven, wiens heerlijke kunst een produkt is van zijn meesterlijke verinniging der Afrikaansche specie met het Hollandsch, waardoor het pittige Afrikaansch verrijkt, veredeld wordt tot een tintelend Nederlandsch door een intuitief juiste bijmenging uit den rijken voorraadschuur van den ouderen stam, dat deze taalkunstenaar als een der voorvechters zich schaart onder hen, die het Hollandsch geheel uit willen bannen. Ware echter bijtijds ter bevoegder plaatse het inzicht aanwezig geweest - en daarnaar gehandeld - dat de werkelijke moedertaal van blank Zuid-Afrika het natuurlijke medium is voor het onderwijs aan het Afrikaansche kind; dat instede van die te kleineeren, bij het kind eerbied en liefde voor die taal moest worden opgewekt, door er al het kernachtige, pittige en schoone van te leeren doorvòèlen; dat het noodig was die taal te verrijken, eerst uit eigen bron zoo mogelijk en, waar deze te kort zou schieten, uit de moederbron van het Hollandsch, met zorgzaam behoud echter van het taal-eigen van het Afrikaansch, dan ware zeer waarschijnlijk de appreciatie van het Hollandsch en van den Hollander geheel anders geweest, welwillend, ja broederlijk instede van vijandig. Zeker, de taalstrijd van de 90er jaren der vorige eeuw en de daarmede gepaard gaande Hollanderhaat werden door macht-benijdende anti-Hollanders onderhouden, aangevuurd en voortdurend gevoed. De oorzaak der vijandige gezindheid ligt echter dieper, en ter rechtvaardige beoordeeling van de betrokken personen en hun drijfveeren is het noodig óók in eigen boezem te grijpen en met Tijl Uilenspiegel te erkennen ‘wij hebben het er ten deele ook zelven naar gemaakt.’
C.G.S. Sandberg Den Haag, Maart 1931. |
|