De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
China's volkstribuunGa naar voetnoot1)La Liberté est le pouvoir qui appartient à l'homme de faire tout ce qui ne nuit pas aux droits d'autrui; elle a pour principe la nature, pour règle la justice, pour sauvegarde la loi; la limite morale est dans cette maxime: ne fais pas à un autre ce que tu ne veux pas que te soit fait. Zouden de volkstribunen van de Nationale Conventie, die de afkondiging van de rechten van den mensch in 1792 in alle oorden van Frankrijk lieten aanplakken, geweten hebben dat zij in bovenstaande hoofdstukken slechts herhaalden hetgeen vier en drie eeuwen voor Christus Confucius en Mencius in China reeds hadden verkondigd? Waarschijnlijk niet, maar dit neemt niet weg dat het zoo is. Zouden, na den oorlog, toen de vrede van Versailles in 1919 stond geteekend te worden, en de menschheid van Europa - eigenlijk voor het eerst - het politieke en ethische en moreele woord ‘zelfbestemmingsrecht’ hoorde, de groote politici van hedendaagsch Europa geweten hebben, dat ruim drie eeuwen voor Christus Mencius het zelfbestemmingsprobleem al had opgelost zoo als het behóórt opgelost te zijn, wil geen nieuwe strijd later uitbreken? Waarschijnlijk niet, maar dit neemt evenmin weg dat het zoo is. En dan de fameuze Verbonden en Ententes en Allianties van vóór en na den wereldoorlog, ook dèze verschrikkingen | |
[pagina 85]
| |
en beschikkingen des Duivels, of althans van Mars, zijn eeuwen voor Christus door Mencius onder de oogen gezien en gebrandmerkt met zijn profetisch woord. Er is niets nieuws onder de zon, en het kwaad volgt nog altijd even logisch uit dezelfde kwade oorzaken als het goede uit dezelfde goede. Uit rechtvaardigheid en menschelijkheid ontstaan geen oorlogen, wél uit Voordeelbejag en Onmenschelijkheid. Dit was in de verwarde tijden van China van de ‘Oorlogvoerende Rijken’ zoo, waarin Mencius leefde en dit is thans nog zoo. Het waarschuwende woord van profeten en tribunen als Mencius heeft geklonken, nog vóór het woord van Jezus Christus, maar het is niet aangenomen en gevolgd, en de Menschheid zal het precies zoo lang, met schade en schande, van oorlogsramp na oorlogsramp moeten leeren, tot zij het èindelijk heeft ingezien, dat de Rechtvaardigheid (het Chineesche ‘Yi’) vóór het Voordeel (het Chineesche ‘Li’) moet gaan. Toen Mencius koning Hwoey van het rijk Liang bezocht en de koning hem zeide dat hij, van zóó verre naar hem toegekomen, stellig iets moest hebben dat zijn rijk tot voordeel kon strekken, antwoordde Mencius: ‘Koning, waarom is het noodig te zeggen Voordeel? Er zijn toch ook Menschelijkheid en Rechtvaardigheid.’ Dáárop kwam het aan bij den regeerder over een rijk, niet op voordeel. Ik kom hier straks nog eens op terug. Toen koning Süen van het rijk Ts'i het rijk Yen, waarover een tiran regeerde, had aangevallen en verslagen, vroeg hij aan Mencius of hij dat rijk nu zou annexeeren, al dan niet. Mencius antwoordde: ‘Als het volk van Yen verheugd is dat gij het annexeert, annexeert het dan. Als het volk van Yen niet verheugd is dat gij het annexeert, annexeert het dan niet.’ Het probleem van zelfbestemmingsrecht ‘in a nutshell.’ De Rechtvaardigheid behoort vóór het Voordeel te gaan. In 1919 doet het probleem zich wéér voor in Europa. In Deel I van De Chineesche Filosofie voor niet-sinologen, over Kh'oeng Foe Tsz' (Confucius) heb ik reeds Confucius' woorden vertaald die eeuwen later ook in onze Heilige Schrift te lezen zouden staan: ‘Wat gij niet wilt dat aan U zelven gedaan | |
[pagina 86]
| |
wordt, doe dat (ook) aan anderen niet’ (Choeng Yoeng Hfdst. XIII, 3). En in 1792 stond in de declaratie van Les Droits de l'Homme: ‘ne fait pas à un autre ce que tu ne veux pas qui te soit fait’! Het recht, en zelfs de plicht om een tiran, die de souvereiniteit had geüsurpeerd, te dooden, zooals in Art. XXIII van die declaratie te lezen staat, was door Mencius al meer dan drie eeuwen voor Christus verkondigd toen hij zeide: ‘Het is een oude wet dat de verdrukker zonder waarschuwing ter dood gebracht mag worden.’ Zoodra een keizer of koning of vorst niet meer met Menschelijkheid en Rechtvaardigheid regeerde was hij, volgens Mencius al geen vorst meer, maar een of andere ‘gemeene kerel’. Toen koning Suën van Ts'i hem eens vroeg of het waar was dat koning Woe den wreeden tiran Ch'eu doodde, en of een minister zijn vorst mocht dooden, antwoordde Mencius: ‘Ik heb gehoord dat de gemeene kerel Ch'eu gedood werd, maar ik heb niet gehoord dat er een Vorst gedood werd.’
* * *
Wie was die Mencius, die in China het eerst het recht van revolutie en koningsmoord als straf voor tirannie en wreedheid proclameerde? Hij heette Mêng Tsz' (= de Filosoof Mêng), Mencius is de latiniseering van den Chineeschen naam. Hij was een afstammeling van de aanzienlijke Mêng of Mêng Soen familie, een van de drie patricische families van den staat Loe. De tak, waarvan Mencius afstamde was gevestigd in het kleine staatje Tsou, dicht bij Loe. Hij werd daar in 371 v. Chr. geboren, zoodat de eerste 23 jaar van zijn leven, zooals James Legge opmerkt, de laatste 23 waren van Plato, Aristoteles, Zeno, Epicurus en Demosthenes. Was zijn familienaam Mêng, zijn persoonlijke naam was K'ö, zoodat hij Mêng K'ö heette. Volgens de overlevering althans, want noch Sz' Ma Ts'ien's Annalen, noch zijn groote commentator Chaou K'i vermelden dien naam. Wij hebben maar zeer weinig betrouwbare historische gegevens over Mencius' leven. In Sz' Ma Ts'ien's Historische Annalen (Sh' Ki) staan maar zes kolommen over hem, zonder data, en alles wat in andere boeken over hem te | |
[pagina 87]
| |
vinden is, o.a. in Lioe Hiang's Ljeh Nü Ch'wan kan niet als strikt historisch worden opgevat, evenmin als dit met een werk als Mêng Tsz' Wai Shoe het geval is. Het voornaamste wat wij uit zijn leven weten staat in zijn eigen geschriften, waarin de voornaamste voorvallen van zijn leven, over een periode van ongeveer 24 jaar, vermeld staan. Van zijn latere levensjaren, nadat hij zich uit het publieke leven had teruggetrokken, is niets bekend. Vermoedelijk heeft hij toen met zijn discipelen, zijn werk, bestaande uit zeven boeken, samengesteld. Het werk van Mencius, te samen met Confucius' Choeng Yoeng en Ta Hioh (of Ta Hsuëh) en de Verspreide Gezegden, Loen Yü, van Confucius, vormen de z.g. Vier Boeken (Sz' Shoe), die met de z.g. vijf King's de Heilige, geïnspireerde Schrift van China uitmaken. Mencius' vader stierf toen hij pas drie jaren oud was. Het was dus aan zijn moeder om hem op te voeden, en tot op den huidigen dag is Mencius' moeder het toonbeeld gebleven van ideaal Chineesch moederschap. Bizonder mooi is altijd van haar gevonden dat zij driemaal van woonplaats veranderde ten zijnen behoeve. Eerst stond hun huis dicht bij een kerkhof, en omdat het kleine kind zich amuseerde met allerlei tooneelen bij de graven na te doen vond zij dit geen geschikte plaats, en verhuisde naar een woning bij de markt. Dáár deed hij echter weer de kooplieden na die hun klanten zochten te misleiden, en weer verhuisde zij, ditmaal naar een woning bij een school, en dit vond zij een uitstekende nabuurschap, omdat daar alle regelen van het Decorum onderwezen werden. Hij werd zelf als leerling naar die school gezonden. Tot op den huidigen dag is het verhaal populair gebleven van hoe, toen Mêng K'ö eens thuiskwam en onverschillig antwoordde op een vraag hoe het met zijn studie ging, zijn moeder met een mes het weefsel doorsneed waaraan zij reeds langen tijd gewerkt had, om hem te toonen wat het beteekende, zijn studie te verontachtzamen. Deze waarschuwing had het effect dat haar zoon van nu af aan vlijtig op de studie bleef toeleggen. Van het verdere leven van Mencius is maar uiterst weinig bekend. Zelfs weet men niet met zekerheid wie op lateren leeftijd zijn meesters waren. Volgens den algemeen erkenden | |
[pagina 88]
| |
commentator van Mencius' werk Chaou K'i zou hij gestudeerd hebben onder de leiding van Tsz' Sz', den kleinzoon van Confucius (zie Deel I, Confucius), die hem grondig bekend maakte met de leer van Confucius en met de vijf King's, vooral de Shi King en de Shoe King. Chronologisch is dit echter niet mogelijk, daar er 108 jaar verliepen tusschen den dood van Confucius en de geboorte van Mencius, en Tsz' Sz' al 112 jaar oud moet zijn geweest toen Mencius geboren werd. Aannemelijker is hetgeen Sz' Ma Ts'ien in zijn Sh' Ki zegt, dat Mencius gestudeerd heeft met discipelen van Tsz' Sz'. Verder weten wij van de eerste veertig jaren van Mencius' leven niets zekers af en zelfs zeer weinig onzekers. Hetgeen uit zijn werk van later ontwijfelbaar zeker blijkt, is dat hij geheel was doordrongen van Confucius' leer, waarvan hij, meer nog dan één van diens discipelen, de propagandist zou worden. Confucius was voor hem de ideaal mensch, de Wijze die als een Heilige door den Hemel was gezonden om de Menschheid een ethica en een moraal voor te houden, waarvan de toepassing een voortzetting op aarde onder de menschen zou zijn van de kosmische Orde der Dingen, een Orde, die ook zich behoorde te manifesteeren in de politiek. Hetgeen hem van Confucius onderscheidt is dat hij vóór alles de Advocaat van het Volk is geweest, de Chineesche Volkstribuun. Waar Confucius zich voornamelijk bezig hield met de moreel-ethische grondvesten der centrale monarchie was Mencius meer in beslag genomen door de ellenden en nooden van het volk, zóó sterk zelfs dat hij, evenals de Nationale Conventie dit in 1792 in Frankrijk zou doen, het recht van koningsmoord proclameerde zoo de souverein een tiran bleek te zijn. Vóór alles in den staat ging bij Mencius het volk. ‘Het volk is het voornaamste (element),’ zeide hij eens, ‘dàn komen de geesten van het land en het graan, en het (onbelangrijkste) lichtste (element) is de souverein.’ (Boek VII. Hfdst. 15.) Het recht van revolutie is door de Chineesche revolutionairen van 1911, die de Ma ndsjoe dynastie verjoegen, verdedigd met een beroep op Mencius. In zekeren zin is, vóór Soen Yat Sen, Mencius de autor intellectualis en de geestelijke vader geweest der Chineesche revolutie van 1911, althans zoover | |
[pagina 89]
| |
het de verjaging dezer dynastie betreft. Het idee Republiek is nooit in hem opgekomen. Zijn leven toont veel analogie met dat van Confucius. Evenals Confucius heeft hij van staat tot staat gezworven, als raadsman van verschillende vorsten, die zijn vermaningen en waarschuwingen niet op volgden, en heeft hij die verschillende souvereinen voor oogen gehouden op welke wijze zij het rijk behoorden te regeeren om er orde en rust en welvaart in te brengen. Evenals Confucius beschouwde hij regeering en politiek als onderhevig aan onontkoombare wetten van ethische en moreele orde. Confucius legde den nadruk op een Chineesch begrip Jên (het Chineesche schriftteeken stelt twee aan elkaar verbonden menschen voor), dat ik met Menschelijkheid vertaal, Mencius voegt er een begrip aan toe, Yí (het Chineesche schriftteeken combineert ‘goed’ en ‘ik’) dat ook wel door Confucius herhaaldelijk vooropgesteld wordt, maar niet met denzelfden aandrang en dat ik met rechtmatigheid of rechtvaardigheid vertaal. Het is altijd uiterst moeilijk, Chineesche schriftteekens met juiste equivalenten van europeesche woorden te vertalen, dat blijkt reeds als Chineesche geleerden er europeesche woorden voor gebruiken in vertalingen. Zoo vertaalt de Chineesche geleerde Dr. Chen Huan Chang (in zijn The Economic Principles of Confucius) Jên niet met Menschelijkheid, maar met Love, wat toch niet hetzelfde is. James Legge vertaalt het met Benevolence, Stanislas Julien, in zijn Latijnsche vertaling, geeft Humanitas, en Richard Wilhelm neemt nu eens Milde, dan weer Güte. Men ziet welk een verschillen! De geleerde Ku Hung Ming (in zijn The Conduct of Life, een engelsche vertaling der Choeng Yoeng) gebruikt engelsche zoogenaamde equivalenten die kant noch wal raken voor Chineesche begrippen. Misschien, maar ook dan nog niet zeker, zou een juist aequivalent te vinden zijn, indien men precies wist wàt in Confucius' en in Mencius' tijd een begrip als Jên precies inhield, dat ik thans maar het liefst met Menschelijkheid vertaal, omdat dit ook het dichtst bij het signifische Chineesche schriftteeken komt. Hetzelfde geldt voor Yí, Rechtvaardigheid. Stanislas Julien neemt er het Latijnsche equitas voor, James Legge Righteousness Richard Wilhelm Recht. Mencius zelf omschrijft Jên duidelijk genoeg waar hij zegt (Boek II, | |
[pagina 90]
| |
Hoofdstuk VI): ‘Een hart van medelijden en deernis is het uitgangspunt van Menschelijkheid’, en hij omschreef in 't zelfde hoofdstuk Yí met ‘Schaamte en afkeer (van onrecht) zijn het uitgangspunt van Rechtvaardigheid’. De tijden, waarin Mencius leefde, waren nog donkerder dan de reeds zoo slechte, waarin Confucius leefde. De fout, indertijd door koning Woe van Chow begaan (zie de Historische ophelderingen in mijn De Chineesche Filosofie toegelicht voor niet-sinologen, Deel I Kh'oeng Foe Tsz', Confucius) om het keizerrijk in een aantal kleine staatjes te verdeelen, had de te verwachten noodlottige gevolgen gehad. De verschillende feudale vorsten beschouwden zich in den loop der jaren als onafhankelijk en voerden telkens oorlogen om de suprematie en om vergrooting van grondgebied. De suprematie van Chow was al zoo ongeveer fictief geworden. Van de staten, die in de Confucianistische werken telkens op den voorgrond komen (in de ‘Loen Yü’) lezen we nog maar weinig in Mencius' werk. De groote staat Tsin was uit elkaar gevallen in drie nieuwe, wier hoofden zich al spoedig den titel Wâng (Koning) aanmatigden, Wei, Chao en Han. De staat Ts'i bestond nog, maar was bedrukt en steeds in gevaar door de staten Ts'in in het Westen en Ch'oe in het Zuiden; en steeds waren deze drie onderling in strijd. Het militairisme vierde in deze periode hoogtij, en - precies zooals dat vóór den oorlog in Europa het geval was, en ondanks de bloedige les, na den oorlog weer is voortgezet - steeds trachtten de verschillende vorsten zich sterk te maken tegen gevreesde aanvallen van anderen, door bondgenootschappen. Een bekend gezegde van Mencius is (Boek IV, Hoofdstuk XIV): ‘Zij die bekwaam zijn in het oorlogvoeren behooren de hoogste straffen te ondergaan, en na hen komen zij, die de vorsten tot verbonden vereenigen.’ Wij kunnen niet nalaten hier aan de Ententes en Verbonden van vóór 1914 te denken. De politiek die door de vorsten gevoerd werd was een imperialistische geweldpolitiek, waarbij enkel het Recht van den Sterkste erkend werd. Eigenaardig was hier echter bij, dat tòch de wijze moraal en ethica van de Oudheid, en de daarop gebaseerde van Confucius, in de | |
[pagina 91]
| |
mode was, maar dan slechts als een soort gebruikelijke luxe. Het was zelfs mode onder de door bruut geweld en onderdrukking van het volk zich handhavende vorsten, om aan het hof een of meer Eerwaardigen, z.g. Hjen Jên, te hebben, geleerde, wijze mannen, die door hun raad en waarschuwingen, en door disputen onderling, den souverein en zijn ministers aangenaam bezighielden. Deze Eerwaardigen trokken van Hof tot Hof, telkens teleurgesteld een vorst verlatende om het, blijkbaar niet spoedig afgeschrikt, bij een anderen maar weer eens te probeeren. Nu en dan had zulk een Eerwaardige tijdelijk succes en werd hij van theoretisch raadgever practisch minister. Koning Suën van Ts'i heeft zelfs een groote Akademie, de z.g. Tsi Mên (lett. Koren-Deur) opgericht, waarheen hij wijze, geleerde mannen uit alle deelen van het rijk trachtte te trekken. Men heeft hier het treffende verschijnsel dat in de donkerste tijden van practische tirannie, militairisme en imperialisme, steeds wijze, eerwaardige, geleerde raadgevers aanwezig waren aan de hoven, om de vorsten theoretisch tegen die kwade praktijken te waarschuwen en hen voor te houden hoe een goede, menschelijke, rechtvaardige regeering behoorde te zijn. Het was echter wèl mode om de theorie van het goede met de oplossing van alle problemen bij de hand te hebben, maar niet om haar in praktijk te brengen. In zekeren zin zouden deze zwervende eerwaardigen en wijzen te vergelijken zijn met de troubadours in de middeleeuwen, die ook van hof tot hof en van burcht tot burcht zwierven en artistieke luxe waren. De tirannieke vorsten uit Mencius' tijden riepen eveneens als een soort luxe ornament de wijze, eerwaardige filosofen bij zich, die hun de ideale regeering voorhielden welke zij geenszins van plan waren toe te passen. Het eerste gesprek van Mencius met een koning, wordt vermeld in het eerste hoofdstuk van zijn werk uit het eerste boek, Koning Hwoey van Liang, maar chronologisch is dit niet in orde, daar het eerste Hof dat hij bezocht niet dat van Liang maar dat van Ts'i was. Het luidt als volgt: ‘De koning zeide: Eerwaardige Heer, daar gij duizend li (Chin. mijlen) niet te ver vond om hier te komen, mag ik het er ook wel voor houden dat gij iets hebt om mijn rijk tot | |
[pagina 92]
| |
voordeel te strekken. Mencius antwoordde: Koning, waarom is het noodig om te zeggen voordeel? Er zijn toch ook Menschelijkheid en Rechtvaardigheid.’ Hij wijst er dan op, zooals men lezen zal in de na deze inleiding volgende vertaling, dat als de koning van voordeel spreekt, zijn hooge en lage ambtenaren dit ook doen zullen, dat iedereen dan slechts om voordeel zal denken, en men er ten slotte om zal rooven en moorden. En hij eindigde het gesprek met de vermaning: ‘Laat gij, koning, ook zeggen Menschelijkheid en Rechtvaardigheid en verder niets. Waarom is het noodig van Voordeel te spreken?’ Reeds direct als wij dit eerste hoofdstuk lezen worden wij getroffen door de vrijmoedigheid, waarmede Mencius tegen koningen durfde spreken. Hij verwijt koning Hwoey dat zijn graanschuren vol zijn terwijl het volk honger lijdt en koude, dat zijn keukens vol vleesch zijn en zijn stallen vol vette paarden, terwijl de menschen van gebrek sterven. En hij durft den koning zelfs te vragen: ‘Is er onderscheid tusschen het dooden van een mensch met een knuppel en met een zwaard?’ om, als de koning antwoordt dat er geen onderscheid tusschen is, te vragen: ‘Is er verschil tusschen het dooden met een zwaard en het dooden met een slechte regeering?’ Later, aan het hof van Ts'i stelt hij een nog directer den koning zelf aantastende vraag: ‘Als een van uw onderdanen zijn vrouw en kinderen eens aan de zorg van een vriend opdroeg en ging reizen in Ch'oe en bij zijn terugkomst had zijn vriend de vrouw en de kinderen koude en honger laten lijden, wat zou er dan gedaan moeten worden?’ De koning antwoordde: ‘Hij (die vriend) moet verworpen worden.’ Toen zeide Mencius: ‘Als de opperste Rechter de onder hem staande ambtenaren niet kon regeeren, wat zou er dan gedaan moeten worden?’ De koning antwoordde: ‘Hem ontslaan.’ Maar toèn vroeg Mencius: ‘Als er binnen de vier grenzen (van Uw rijk) geen goede regeering is, wat zou er dàn gedaan moeten worden?’ Hierop volgt geen antwoord maar lezen wij in den tekst: ‘De koning keek naar rechts en naar links en sprak over iets anders.’ | |
[pagina 93]
| |
Mencius verwijt den koning dat hij zulke prachtige groote parken met vischvijvers en wild heeft, waar het volk niet binnen mag komen, en verwijst hem naar de ideale koningen zoo als koning Wên der Oudheid (zie Historische ophelderingen in Deel I Confucius) die het volk vrijen toegang gaven en mede deden genieten van al hun parken vol natuurschoon. Koning Hwoey van Liang luisterde geduldig naar de wijze vermaningen van Mencius, verzekerde hem: ‘Ik wensch rustig uwe raadgevingen te ontvangen,’ maar volgde ze niet op. Toen de koning stierf en het geval met zijn opvolger Siang nog hopeloozer stond, gaf Mencius, van wien het ons verwondert dat hij dit niet veel eerder gedaan had, het op, en verliet den staat Liang. Koning Siang, bang dat Mencius naar een anderen staat zou gaan als raadgever, en zóó deze staat gevaarlijk voor hem zou kunnen worden, zond hem een bode na om hem terug te roepen, maar Mencius droeg dezen op, den koning te bedanken voor alle vriendelijkheid welke diens vader hem had bewezen, en steeg weer in zijn reiswagen om verder te gaan. In het officieele werk van Mencius volgt hierna het bezoek aan het hof van Ts'i, dat echter in werkelijkheid vóór dat aan Liang plaats had. Hier regeerde koning Suën. Historisch is zeer weinig van dezen vorst bekend, maar uit de gesprekken, die hij met Mencius hield en in diens werk vermeld staan, maken wij op, dat hij een souverein was met edele neigingen en goede bedoelingen, maar die te zwak was om ze in praktijk te brengen. Als Mencius hem voorhoudt hoe hij de regeering moet voeren, zegt hij bescheiden: ‘Ik ben te dom, ik kan daar niet bij.’ Een andere maal antwoordt de koning, die steeds maar oorlog voert om zijn gebied uit te breiden: ‘Ik heb een gebrek, ik houd van dapperheid.’ Een prachtige gelegenheid voor Mencius om hem onder het oog te brengen wat de ware dapperheid is, namelijk niet die van het schermen met een zwaard - niet ‘de gepantserde vuist’ zouden wij thans zeggen - maar de moreele, en de dapperheid om voor het Recht op te komen. Een ander maal, alwéér na een uiteenzetting door Mencius van hetgeen de ware regeering behoort te zijn, antwoordt de koning, schuldbewust: ‘Ik heb een gebrek, ik houd van weelde.’ Weer gelegenheid voor Mencius om hem er op te | |
[pagina 94]
| |
wijzen dat de ontzaglijke voorraden in zijn graanzolders en buidels ook voor het volk behooren te zijn. Een derde maal, na een vermaning, antwoordt de koning, wien men geen zelfcritiek kan ontzeggen: ‘Ik heb een gebrek, ik houd van mooie vrouwen.’ En Mencius staat direct klaar met een voorbeeld uit de Oudheid, van een koning, die al zijn vreugde en schoonheidsbegeerte gericht had op één schoone vrouw, de zijne. Hoewel koning Suën zijn wijze lessen geduldig aanhoorde en waardeerde was het resultaat vrijwel nihil, en het is onbegrijpelijk, tenzij men het kinderlijk naïeve optimisme van alle groote propagandisten van Utopia hierbij als reden er van aanneemt, dat Mencius zoo lang in Ts'i is gebleven. Vermoedelijk wilde Mencius ook niet te ver van zijn toen reeds zeer oude moeder weggaan, daar Tsou niet ver van Ts'i, dat er aan grensde, lag. Althans wij lezen dat toen zijn moeder eens, toen zij zag hoe hij leed onder zijn weinige practische succes bij den koning en hem vroeg wat hem scheelde antwoordde hij: ‘Er wordt gezegd dat een behoorlijk mensch er aan hecht dat hij een met zijn waardigheid overeenkomende post bekleedt en niet uit lage hebzucht naar loon begeerig is. Nu heeft men in Ts'i geen behoefte aan waarheid en ik zou heen willen gaan, maar u is oud moeder, dus kan ik om uwentwille niet.’ Zijn moeder - een echte Chineesche ideaal-moeder - antwoordde: ‘De zede eischt dat een vrouw zich geen onbeperkte heerschappij aanmatigt maar de drievoudige onderwerping volgt (van kind aan haar ouders, van vrouw aan haar man, van weduwe aan haar oudsten zoon. H.B.). Gij zijt volwassen, ik oud. Doe wat uw plicht is, ik zal doen wat de zede eischt. Waarom bedroefd zijn?’ Mencius behoefde echter niet lang meer te wachten, want niet lang daarna stierf zijn moeder. Er wordt verhaald dat de ontroostbare zoon in drie dagen geen voedsel tot zich nam, en toen zijn jonge discipelen hem waarschuwden dat een man als hij vijftig jaar is bij den rouw op zijn gezondheid heeft te letten, antwoordde hij: ‘Wat praat ge van vijftig jaar, mijn moeder is dood en ik voel mij verweesd als een kind.’ Het oorspronkelijke geboorteland van de familie Mêng was in den staat Loe, waar dus ook het familiegraf lag, en daarom | |
[pagina 95]
| |
liet Mencius het lijk zijner moeder naar Loe vervoeren om haar daar te begraven, met groote begrafenis-ceremoniën, zooals de Chineesche gewoonte en de ‘Hiao’ (ouderliefde) dat voorschrijven. Volgens dat oude Decorum (Li) bleef Mencius, zonder zich met iets anders op te houden, drie jaren lang bij het graf zijner moeder rouwen en treuren. In 314 v. Chr. toen de rouwtijd ongeveer ten einde was, kwam in Loe een nieuwe vorst op den troon, hertog P'ing. Het gelukte Mencius' discipel Yoh Ching een zeer invloedrijk ambt aan het Hof van P'ing te krijgen, en wij lezen in Boek VI dat Mencius, toen hij dit hoorde, van vreugde niet slapen kon. Zouden zijn idealen van een goede regeering dan eindelijk werkelijkheid worden? Yoh Ching beval inderdaad zijn meester Mencius bij hertog P'ing aan, en wees hem er op dat Mencius in staat was, rust en orde in het rijk te brengen en de Regeering tot zegen voor het volk te doen strekken. Toen hertog P'ing echter op het punt stond, Mencius te gaan bezoeken, wist een gunsteling, Tsang Ts'ang, hem door laster hiervan af te houden. Mencius, toen hij dit hoorde, zag er een beschikking des Hemels in en zeide tot Yoh Ching: ‘Dat ik den hertog van Loe niet ontmoette is de wil van den Hemel. Hoe zou die spruit van de Tsang familie hebben kunnen maken dat ik hem niet ontmoette?’ Hij ging heen uit Loe en zeide: ‘De Hemel wenscht nog niet dat het Rijk rust en goede orde zal genieten.’ De chronologie is in het werk van Mencius niet al te best in orde. Deze teleurstelling, door hem in Loe ondervonden, staat in 't tweede deel van het eerste Boek, en er zijn in 't geheel zeven Boeken, maar vermoedelijk heeft James Legge gelijk, die dit incident op het eind van Mencius' openbare leven stelt, en nog twintig jaar daarna leefde hij, waarschijnlijk bezig met het schrijven van zijn werk, te samen met zijn discipelen. De bezoeken aan andere hoven staan in de op Boek I volgende boeken vermeld, maar hebben historisch daar vóór plaats gehad. De chronologie van het werk zelf volgend, zou Mencius weer van Loe naar Ts'i zijn gegaan, waar koning Suën hem weer vriendelijk ontving, en hem zelfs een ministerieele post, zonder actueelen invloed op de Regeering, maar met een | |
[pagina 96]
| |
eeretitel als adviseur opdroeg. Het was juist in den tijd dat in den staat Yen, ten Noorden van Ts'i, een oproer was uitgebroken tegen den wreeden tiran van dat rijk en koning Suën, zoogenaamd als bevrijder, Yen binnentrok, dien tiran verjoeg en hem ter dood bracht. Het was bij deze gelegenheid dat Mencius het probleem van zelfbestemmingsrecht stelde en den koning adviseerde, alleen tot annexatie van Yen over te gaan als het volk van Yen dit zelf wilde, maar anders niet. Koning Suën hoorde echter den raad wèl aan, maar annexeerde Yen tòch. Het gevolg was dat twee jaar later een opstand uitbrak en het volk een zoon van den onttroonden vorst tot koning uitriep. Met het oog op de dreigende houding der naburige staten moest koning Suën zich er wel bij neerleggen. Geen wonder dat Mencius, ervarende dat zijn adviezen enkel maar aangehoord, maar niet opgevolgd werden, ten slotte besloot, maar weer uit Ts'i heen te gaan. Behalve deze teleurstelling was er nog een andere reden voor, namelijk de tegenwerking en intrigues tegen hem van allerlei hovelingen, vooral zekere Wang Hwan. Toen hij heenging hoopte hij dat koning Suën nog tot inkeer zou komen en hem terugroepen, belovende dat hij voortaan zijn adviezen zou opvolgen, en hij bleef daarom driemaal op een plaats aan den grens overnachten. Tevergeefs echter. Hierop schijnt Mencius naar den staat Soeng te zijn gegaan, waar de vorst zich ook den titel koning had aangematigd. Ook hier werd hij meermalen door den koning om raad gevraagd in regeeringsaangelegenheden, maar met even weinig resultaat. Ook ontving hij eeregiften, maar al had de koning van Soeng evenals koning Suën edele opwellingen, hij was te zwak om ze te verwerkelijken, en hij eindigde in waanzin. Terwijl hij in Soeng verbleef had Mencius bezoek ontvangen van den troonopvolger van Th'êng, een klein staatje in Midden-China, welk bezoek later gevolgen zou hebben. Eerst is Mencius nog eens naar zijn geboorteland Tsou terug geweest. Ook hier werd hij met groote eer ontvangen, en werd meermalen aan het Hof geroepen, maar eveneens zonder practische gevolgen. Trouwens, Tsou was maar een klein staatje. Toen, na den dood van zijn vader, de troonopvolger Wên | |
[pagina 97]
| |
van den staat T'êng de regeering aanvaardde, liet hij Mencius ontbieden om hem raad te vragen aangaande de begrafenis ceremonieën, en hij deed nog meer, hij volgde, ondanks den tegenstand van de hofkliek, Mencius' raadgevingen omtrent het regeeringssysteem op. Meerdere jaren is Mencius bij koning Wên gebleven, en zijn adviezen werden zoo krachtdadig opgevolgd dat de naam van koning Wên als een wijs, rechtvaardig vorst tot ver over de grenzen ging. Tot een eindresultaat schijnt het ten slotte echter ook niet in T'êng gekomen te zijn. Mencius had steeds te strijden tegen een kliek hovelingen en tegen allerlei sekten die antagonistisch aan Confucius' leer waren. Toen vorst Wên stierf is Mencius waarschijnlijk naar Tsou teruggekeerd. Van zijn ongeveer twintig laatste levensjaren is weinig of niets bekend. Hij schijnt het nuttelooze er van ingezien te hebben in zijn laatste levensjaren om, evenals Confucius dit gedaan had, van Hof tot Hof te zwerven als het wandelende geweten van het Rijk, en steeds maar goeden raad te geven, die toch niet werd opgevolgd. Hij stierf in het jaar 289 v. Chr. en liet zijn werk achter, dat tot den huidigen dagen een der heilige Vier Boeken van China is gebleven.
(Slot volgt) 9 Maart 1931 Henri Borel |
|