| |
| |
| |
Het centrale bankwezen
De volgende bladzijden hebben ten doel, een oogenblik aandacht te vragen voor een onderwerp, dat, naar het mij toeschijnt, in de economische litteratuur van den laatsten tijd niet de belangstelling heeft gevonden die het verdient. Ik heb het oog op de vraagstukken die rechtstreeks verband houden met de positie en de werkzaamheden van de instellingen die men tot voor kort vrij algemeen als circulatiebanken placht aan te duiden, doch waarvan men de laatste jaren - naar het mij voorkomt te recht - meer en meer als van de centrale banken is gaan spreken.
Het behoeft wel nauwelijks te worden gezegd, dat ik er niet aan kan denken, de bedoelde vraagstukken binnen het bestek van dit opstel uitputtend te behandelen. Een dergelijk ondernemen zou - gegeven de uitgebreidheid der stof en het gebrek aan bruikbare voorstudies, dat zich vooral met betrekking tot de theoretische zijde van sommige der problemen in kwestie vaak pijnlijk doet gevoelen - een zeer langdurigen arbeid, en de plaatsruimte van een lijvig boekdeel vereischen. De onderstaande beschouwingen maken dan ook volstrekt geen aanspraak op volledigheid. Zij dragen eenigermate het karakter van een orienteerende inleiding tot de bestudeering van een onderwerp, dat in meer dan één opzicht een nauwgezetter en gedetailleerder onderzoek vraagt, dan er tot dusver aan ten deel viel. En zij worden dan ook niet in de laatste plaats gepubliceerd met het doel om, kan het zijn, tot een dergelijk onderzoek op te wekken.
Ik wil beginnen met den lezer - zeer in het kort en in groote lijnen - de ontwikkelingsgeschiedenis van het Europeesche centrale bankwezen voor oogen te stellen. Want het
| |
| |
wil mij voorkomen, dat men de moderne centrale bank alleen dan in haar wezen kan begrijpen, wanneer men haar ziet tegen den achtergrond van de - op zichzelf trouwens zeer belangwekkende - ontwikkeling, waaruit zij is voortgekomen. In aansluiting daaraan zal ik trachten in het kort te formuleeren, wat men onder een moderne centrale bank heeft te verstaan, om vervolgens, in het tweede gedeelte van mijn opstel, eenige opmerkingen te maken over de voornaamste taak van de centrale banken en over de voornaamste middelen, waarmede zij die taak plegen te vervullen.
| |
I
De moderne centrale banken zijn als zoodanig nog betrekkelijk jong en - althans in Europa; in de Vereenigde Staten, bij voorbeeld, is de ontwikkelingsgang een andere geweest - in overgroote meerderheid niet als centrale banken gecreëerd, maar tot centrale banken in den modernen zin van het woord geworden, als gevolg van een langzaam en geleidelijk ontwikkelingsproces. Men kan in dat ontwikkelingsproces, ruw genomen, drie perioden onderscheiden. Over elk daarvan een kort woord.
(1) In den tijd waarin de oudere Europeesche centrale banken werden opgericht, gaven eigenlijk alle banken biljetten uit. Men beschouwde het uitgeven van bankpapier eenvoudig als een van de onderdeelen (veelal zelfs als het meest essentieele onderdeel) van het bankbedrijf in het algemeen, zooals men ook het disconteeren van wissels en het à deposito nemen van gelden als onderdeelen van dat bedrijf beschouwde.
Deze opvatting ligt bij voorbeeld ten grondslag aan het eerste octrooi van de Nederlandsche Bank, dat, zooals bekend, uit het jaar 1814 dagteekent. Wanneer men dat octrooi opslaat, dan ziet men, dat er geen enkele bepaling in voorkomt, die aan de Bank met zooveel woorden de bevoegdheid toekent om biljetten uit te geven. Men nam aan, dat die bevoegdheid vanzelf sprak, en dat het dus niet noodig was haar uitdrukkelijk in het octrooi op te nemen. Artikel 29 van het octrooi bepaalde eenvoudig, dat ‘alle betalingen door de Bank te doen, hetzij voor escomtes, beleeningen, ofte alle anderen...
| |
| |
(zouden) moeten geschieden in konrante speciën, volgens 's Lands wetten gangbaar, ofte in Bankbiljetten, ter grootte respectivelijk van.... (volgde een opsomming van de coupures der biljetten).’ Van een uitsluitend recht om bankbiljetten uit te geven, zooals tegenwoordig de meeste centrale banken bezitten, was dan ook onder vigueur het octrooi van 1814 voor de Nederlandsche Bank geen sprake. Het octrooi verleende aan de Bank wel een monopolie. Maar dat monopolie gold niet de biljettenuitgifte, doch de operatën (het disconteeren en beleenen); en dat monopolie heeft zij - merkwaardig genoeg - in 1838 vermoedeijk nog verloren. Dat de Nederlandsche Bank niettemin gedurende de eerste halve eeuw van haar bestaan ook ten aanzien van haar biljettenuitgifte practisch een soort monopolistische positie heeft ingenomen, vond zijn oorzaak in.... den vrijdom van zegelrecht, die aanvankelijk door het octrooi en later door de zegelwet van 1843 bij wijze van uitzondering aan haar biljetten werd toegekend.
Een nog curieuzer illustratie van de evenbedoelde opvatting, dat het uitgeven van bankpapier een essentieel onderdeel van het bankbedrijf vormde, levert het octrooi van de Bank of Engeland van 1708. Hierin was bepaald, dat geen andere vennootschap of firma, waarvan meer dan zes personen vennooten of aandeelhouders waren, biljetten mocht uitgeven. Maar de bevoegdheid om biljetten uit te geven werd als een zoo essentieel onderdeel van het bankbedrijf beschouwd, dat men de bedoelde bepaling meer dan een eeuw lang aldus heeft opgevat, dat zij aan andere vennootschappen of firma's van meer dan zes personen verbood, het bankbedrijf in het algemeen uit te oefenen. Nog in 1823 was het niet veel minder dan een openbaring, toen Thomas Joplin - een scheepsbouwer uit Newcastle on Tyne, die in dien tijd nogal eenigen opgang maakte als schrijver van pamfletten over bankzaken - kwam betoogen, dat de oprichting van depositobanken, die niet tevens biljetten uitgaven, niet onwettig was. En zelfs in 1833, toen het octrooi van de Bank of England inmiddels in zoover gewijzigd was, dat het verbod aan corporaties waarvan meer dan zes personen vennooten of aandeelhouders waren, om biljetten uit te geven, alleen nog gold voor Londen en een gebied met een radius van 65 mijlen daaromheen, was er
| |
| |
een wet voor noodig om buiten twijfel te stellen, dat ook binnen dat gebied de oprichting van zulke depositobanken geoorloofd was. Kort na het tot stand komen van die wet werd de London and Westminster Bank opgericht, de eerste joint stock bank in Londen, waarvan de bekende bankier John Gilbart general manager werd.
Het behoeft geen betoog, dat er in de hier bedoelde periode van centrale banken in den modernen zin van het woord feitelijk nog geen sprake was.
(2) In den loop van de eerste helft der negentiende eeuw wint langzamerhand de meening veld, dat het uitgeven van bankbiljetten niet moet worden vrijgelaten, maar uitsluitend dient te worden opgedragen aan enkele, daartoe speciaal geprivilegieerde instellingen. Daarmede breekt de tweede periode in de geschiedenis van het Europeesche centrale bankwezen aan. Om de gedachten te bepalen, kan men zeggen, dat deze periode een aanvang neemt in 1844. De in dat jaar tot stand gekomen Engelsche bankwet van Sir Robert Peel markeert de overwinning van de nieuwe leer van de Currency theory op de oude leer van het Banking principle. In een uitvoerige uiteenzetting van deze twee theorieën behoef ik hier niet te treden. Ik volsta met te zeggen, dat de aanhangers van de leer van het Banking principle meenden, dat het, om een depreciatie van het bankpapier tegen te gaan, niet noodig was de biljettenuitgifte quantitatief te beperken, omdat de hoeveelheid bankbiljetten die een bank in omloop kan brengen, naar hun meening onafhankelijk was van den wil van de bank, maar geheel bepaald werd door de behoeften van het verkeer. De voorstanders van het Banking principle gingen nu wel is waar meestal niet zoo ver, dat zij de biljettenuitgifte volkomen vrij wilden laten, maar zij meenden dat het voldoende was, wanneer men de inwisselbaarheid der biljetten in edel metaal voorschreef. Als men dat deed, dan was het, naar hun meening, onmogelijk dat er een tevéél aan biljetten in omloop kwam. De aanhangers van het Banking principle meenden, dat een circulatiebank er met een gerust hart naar kon streven zooveel mogelijk crediet te verleenen - natuurlijk zoolang haar solide onderpand werd aangeboden. Dat een circulatiebank een zeer bijzondere functie heeft te vervullen, was iets waarvoor zij
| |
| |
geen oog hadden. De voorstanders van de Currency theory zagen deze dingen geheel anders in. Hun uitgangspunt was, dat elke bank de natuurlijke neiging had, haar biljettenuitgifte zooveel mogelijk uit te breiden en ook de macht bezat, haar circulatie willekeurig op te voeren, iets wat zij in het algemeen - en te recht - zeer gevaarlijk achtten, omdat het tot ernstige gelddepreciatie kon leiden. Zij wilden daarom de biljettenuitgifte aan bepaalde vaste regelen binden. Zij beschouwden bankbiljetten als geld, en wenschten in verband hiermede de biljettenuitgifte geconcentreerd te zien in handen van één daartoe speciaal geprivilegieerde instelling, die uit hoofde van deze zeer bijzondere functie ook aan bijzondere voorschriften onderworpen moest zijn.
Zooals ik reeds zeide, heeft, in den strijd tusschen Banking principle en Currency theory, die omstreeks het jaar 1840 in Engeland gevoerd is, de Currency theory het gewonnen. Bij de wet van 1844 werd aan de Bank of England practisch het monopolie der biljettenuitgifte verleend: geen enkele andere bank zou voortaan meer de bevoegdheid kunnen verkrijgen om bankpapier in omloop te brengen; en de bestaande banken die een biljettencirculatie bezaten, zouden daaraan geen uitbreiding mogen geven, terwijl voorzieningen werden getroffen om op den duur den biljettenomloop van de andere instellingen geheel te doen verdwijnen.
In andere landen van Europa zien wij omstreeks denzelfden tijd iets soortgelijks gebeuren: de Banque de France verkrijgt het monopolie der biljettenuitgifte in 1848, het jaar waarin de departementale circulatiebanken met haar worden samengesmolten; de Nederlandsche Bank in 1864; de Duitsche bankwet van 1875 is er ook op gericht, aan de Reichsbank op den duur een monopolistische positie te verschaffen. Hiermede was de kiem gelegd voor de ontwikkeling van de centrale banken in den modernen zin van het woord.
Intusschen zijn, gedurende dit tijdvak, de depositobanken nog slechts in opkomst. Waar zij bestaan, zijn zij in den regel klein van omvang. De circulatiebanken zijn feiteijk de eenige instellingen, die in staat zijn op werkelijk belangrijke schaal crediet te verleenen. Zij vervullen dan ook in deze periode een tweeledige functie. Zij zijn (naar de formuleering van Lord
| |
| |
Overstone, den voornaamsten aanhanger van de Currency theory) eenerzijds ‘managers of the circulation’ en aan den anderen kant ‘bodies performing the ordinary functions of a banking concern’. Ter illustratie hiervan moge gewezen worden op de splitsing van het bedrijf van de Bank of England, krachtens de wet van 1844, in een banking department - dat alle bankzaken mag doen, behalve biljetten uitgeven - en een issue department - dat zich uitsluitend met de biljettenuitgifte bezighoudt; - en op de Nederlandsche bankwet van 1863, die aan de Nederlandsche Bank de verplichting oplegt tot het oprichten van bijkantoren in de provincie. Merkwaardig is in dit verband ook de parlementaire geschiedenis dezer wet, waaruit duidelijk blijkt, dat men de taak van de Nederlandsche Bank als een tweeledige beschouwt: regeling van de geldcirculatie en credietverleening.
(3) De krachtige ontwikkeling van de depositobanken (of liever, naar de nieuwere terminologie: commercieele banken) in de laatste decennia van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw, en de daarmede gepaard gaande uitbreiding van het chèque- en giroverkeer, brengen in de positie van de Europeesche circulatiebanken een radicale wijziging. Hiermede treedt de geschiedenis van het Europeesche centrale bankwezen in haar derde phase. Een bepaald jaartal is in dit verband moeilijk te noemen. De ontwikkeling is geleidelijk, en in de diverse landen in een verschillend tempo gegaan; en zij is ook nog lang niet overal afgeloopen. Maar de groote lijnen van die ontwikkeling zijn overal dezelfde. Het bedrijf van de eigenlijk gezegde credietverleening wordt meer en meer door de commercieele banken overgenomen; de werkzaamheden van de circulatiebanken op dit gebied worden gaandeweg van minder beteekenis. Tegelijkertijd krijgen de circulatiebanken echter een nieuwe en zeer belangrijke functie. Zij worden de houdsters van de centrale bankreserves van haar land. Dit laatste is eveneens zeer geleidelijk gegaan; en het is merkwaardig, dat de circulatiebanken dit gedeelte van haar taak aanvankelijk niet zonder eenigen tegenzin hebben aanvaard. De eerste, die duidelijk en met zeer veel nadruk op deze nieuwe functie van de circulatiebanken heeft gewezen, is Bagehot geweest, in zijn beroemd boek Lombard
| |
| |
Street, dat in 1873 het licht zag. Bagehot wees er tevens op, hoe weinig geneigd de Bank of England in die dagen nog was om te erkennen, dat zij de houdster was van de centrale bankreserve van het land, en om de verantwoordelijkheid welke die positie haar oplegde, te aanvaarden. In de jaren die sindsdien verloopen zijn, is dit natuurlijk anders geworden; en de circulatiebanken hebben thans wel alle de rol van houdster van de centrale bankreserve van haar land op zich genomen. Hiermede zijn zij tot eigenlijk gezegde centrale banken, tot bankers' banks, geworden.
Ik kan er hier niet aan denken, de oorzaken van den zooeven geschetsten gang van zaken in bijzonderheden na te sporen. Het overgaan van de eigenlijk gezegde credietverleening naar de commercieele banken en het optreden van de circulatiebanken als houdsters van de centrale bankreserve van haar land, zijn toe te schrijven aan een ingewikkeld complex van oorzaken. Onder de voornaamste daarvan zal men wel mogen rekenen:
(a) De omstandigheid dat de practijk al spoedig begon uit te wijzen, dat één bankinstelling, hoe groot en hoe krachtig ook, ten slotte toch niet in staat is, in de credietbehoeften van een geheel land te voorzien.
(b) Het feit dat de commercieele banken, anders dan verreweg de meeste circulatiebanken, in de uitoefening van haar bedrijf (althans in Europa) in het algemeen niet aan beperkende bepalingen gebonden zijn en dientengevolge haar cliënten veel meer faciliteiten kunnen bieden dan de circulatiebanken.
(c) De wijziging in de betalingsgewoonten, waardoor in steeds toenemende mate van chèques en van het giroverkeer wordt gebruik gemaakt, met het gevolg dat de credietverleening voor de commercieele banken hoe langer hoe gemakkelijker is geworden. Zoolang uitsluitend met specie of bankpapier werd betaald, kon de omvang van de uitzettingen der commercieele banken nimmer dien harer middelen overtreffen. Thans kunnen de commercieele banken crediet verleenen eenvoudig door middel van goedschrijving in haar boeken, zoodat zij met een betrekkelijk zeer gering bedrag aan cash kunnen volstaan.
| |
| |
(d) Ten slotte heeft de concurrentie tusschen de commercieele banken er toe geleid, dat zij het bedrag harer kasreserves in normale omstandigheden zoo gering mogelijk plegen te houden, met het gevolg dat zij, wanneer zich in bijzondere omstandigheden plotseling een sterke behoefte aan kasgeld bij haar doet gevoelen, wel genoodzaakt zijn terug te vallen op de circulatiebank.
De oorlog van 1914 heeft de hier geschetste ontwikkeling nog eenigszins versneld, maar tevens tijdelijk min of meer aan het gezicht onttrokken, onder anderen doordat de overheid zich allerwegen genoodzaakt zag in ongekende mate een beroep te doen op de crediethulp van de centrale banken. Nu op dit gebied in de meeste landen meer normale toestanden zijn teruggekeerd, komt duidelijk aan het licht waartoe de bedoelde ontwikkeling geleid heeft. De commercieele banken zijn in normale omstandigheden self-supporting geworden; en van de centrale banken wordt - enkele uitzonderingen daargelaten, die men voornamelijk beschouwen kan als overblijfselen van haar vroeger zeer omvangrijk credietbedrijf - eigenlijk zeer weinig crediet meer gevraagd. De belangrijkste uitzondering vormt waarschijnlijk de Banque de France, die nog steeds scherp met de Fransche commercieele banken concurreert. Afgezien van deze uitzonderingen, is de werkzaamheid van de centrale banken als credietinstellingen-in-den-letterlijken-zin-van-het-woord tot een practisch nagenoeg te verwaarloozen omvang teruggebracht. Wanneer de commercieele banken bij de centrale bank aankloppen, is het haar niet meer te doen om crediet - dat kunnen zij zelf wel geven, - maar eenvoudig om cash. Het meest sprekende voorbeeld hiervan leveren de periodeieke uitzettingen van de operatiën der centrale banken bij de maand-, kwartaal en jaarwisselingen.
Ik heb er zooeven al met een enkel woord op gezinspeeld, dat de ontwikkeling van het centrale bankwezen in de Vereenigde Staten een andere is geweest dan in Europa. Amerika heet het, zooals bekend, langen tijd zonder centrale bank gedaan, totdat men in het jaar 1913 de twaalf Federal reserve banks heeft opgericht, die elk in een der twaalf districten
| |
| |
waarin de Unie in verband hiermede verdeeld is, als centrale bank fungeeren. De Federal reserve banks zijn, anders dan de groote meerderheid harer Europeesche zusterinstellingen, gecreëerd als centrale banken. Zij zijn opgericht op een moment, dat er in de Unie reeds een zeer ontwikkeld commercieel bankwezen bestond. En de auteurs van het Amerikaansche stelsel hebben op een bewonderenswaardige wijze hun voordeel gedaan met de ervaring, die de Europeesche centrale banken zich gedurende een reeks van jaren verworven hadden. Een en ander is oorzaak, dat het karakter van centrale bank bij de Federal reserve banks in verschillende opzichten scherper geaccentueerd is dan bij de oudere Europeesche instellingen. Zij zijn, wat haar organisatie betreft, in zekeren zin als ‘model centrale banken’ te beschouwen, en hebben dan ook inderdaad reeds verschillende landen waar men tot voor kort geen centrale bank had en er een wenschte op te richten, tot model gediend (Zuid-Afrika; diverse Zuid-Amerikaansche staten).
Wanneer ik nu mag trachten, mede op grond van het zooeven gegeven historisch overzicht, een korte omschrijving te geven van de functies en de taak van de centrale bank zooals wij die heden ten dage kennen, dan zou ik die omschrijving als volgt willen formuleeren:
De moderne centrale bank is de instelling die in het land waarin zij gevestigd is, bij uitsluiting (of practisch bij uitsluiting) van alle andere banken, het recht heeft biljetten uit te geven. Deze biljetten bezitten in den regel - en behooren ook te bezitten - de hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot ongelimiteerde bedragen. Als onmiddellijk uitvloeisel van bedoeld recht heeft de moderne centrale bank den plicht, de geldcirculatie aldus te regelen, dat de waarde van de geldeenheid zooveel mogelijk stabiel blijft. Hierbij is onder geld niet uitsluitend te verstaan chartaal geld - d.i. bankpapier en munten - doch ook boekgeld - d.z. saldi waarover door middel van chèques of giro-opdrachten kan worden beschikt. Hieruit volgt, dat de plicht van de centrale bank tot het zooveel mogelijk stabiel houden van de waarde van het geld, niet enkel betrekking heeft op het zoo noodig uitzetten of inkrimpen van haar biljettencirculatie, maar zich daarnevens
| |
| |
ook uitstrekt tot het bewerkstelligen - voor zoover de centrale bank daartoe de macht bezit - van credietexpansie en credietcontractie in het algemeen. De bank moet, met andere woorden, er naar streven, een zekere contrôle te oefenen over de geldmarkt. Ten slotte is de moderne centrale bank ook de houdster van de centrale bankreserve van het land. Zij is de instelling, waarop in laatste instantie de andere banken moeten kunnen terugvallen, wanneer in tijden van crisis of paniek de liquiditeit van die andere banken in het gedrang dreigt te geraken.
Zoo men wil, kan men hier nog aan toevoegen, dat de moderne centrale bank als regel ook de bankier en de uitsluitende bankier is van den staat; maar essentieel is dit, naar het mij voorkomt, niet.
| |
II
Overeenkomstig het plan van dit opstel zou ik nu verder de aandacht wenschen te bepalen tot wat mijns inziens als de voornáámste taak van de centrale banken moet worden beschouwd: het handhaven van de waardevastheid van het landsgeld; en tot de voornaamste middelen, waarmede de centrale banken die taak plegen te vervullen.
En dan zou ik in de eerste plaats er op willen wijzen, dat de uitdrukking ‘waardevastheid van het geld’ op zichzelf eigenlijk weinig zegt. Waardevastheid is een relatief begrip; en de beteekenis van het postulaat dat de waarde van het geld constant behoort te zijn, hangt geheel af van den maatstaf, dien men voor het meten van de waarde van het geld wil aanleggen. Zoo kan men zich bij voorbeeld ten doel stellen, de waarde van een bepaald quantum geld gelijk te houden aan die van een bepaald quantum goud; maar het is ook wel denkbaar, dat men die waarde gelijk tracht te houden aan die van - bij voorbeeld - de hoeveelheid goederen, die noodig is om een normaal gezin van vijf personen gedurende een week in het leven te houden; of ook aan die van de hoeveelheid voortbrengingsmoeite, die voor het produceeren van bedoeld quantum goederen vereischt wordt. In het eerste geval streeft men naar stabiliseering van de waarde van het geld
| |
| |
in terms of gold - als het geoorloofd is deze Engelsche uitdrukking te bezigen. In het tweede geval naar stabiliseering van de waarde van het geld in terms of goods. In het derde geval naar stabiliseering van de waarde van het geld in terms of effort.
Vooral het tweede van de drie evengenoemde criteria is in de laatste jaren van zekere zijde sterk aangeprezen als het eenig juiste voor de beoordeeling van de vraag of het geld vastheid van waarde bezit. In verband daarmede heeft men den eisch gesteld, dat de centrale banken een zoogenaamde conjunctuurpolitiek behooren te voeren. Hiermede bedoelt men dìt, dat de centrale banken de taak hebben - of zij er de macht toe bezitten is een andere vraag - om de golfbeweging van het economisch leven, die bestaat in het beurtelings intreden van perioden van bijzondere activiteit en van depressie, en die men als de economische conjunctuur pleegt te betitelen, - om deze golfbeweging, zooal niet geheel uit te schakelen, dan toch tot een minimum te reduceeren. Het is duidelijk, dat het stellen van den eisch dat de centrale banken een dergelijke conjunctuurpolitiek moeten voeren, in het wezen der zaak hierop neerkomt, dat men verlangt dat zij zullen trachten de geldcreatie aldus te regelen, dat de koopkracht van het geld, uitgedrukt in goederen, gelijk blijft, of, om hetzelfde met andere woorden te zeggen, dat men voor een zelfde hoeveelheid geld steeds een zelfde hoeveelheid goederen koopen kan. Men duidt hier het bedoelde stelsel veelal aan met den weinig gelukkigen naam van managed currency. Ik voor mij zou het liever het regime van den indexstandaard noemen, omdat het in dit stelsel immers de indexcijfers der goederenprijzen zijn, waarnaar de geldcreatie zich in hoofdzaak zou hebben te regelen.
Ik kan op het voor en tegen van dit stelsel van den indexstandaard, dat ongetwijfeld wel wat aantrekkelijks heeft - vooral op het eerste gezicht - hier helaas niet dieper ingaan zonder veel te uitvoerig te worden. Maar er is één punt, waarop ik in dit verband toch met een enkel woord de aandacht wil vestigen. Wat ik zooeven zeide over de verschillende beteekenissen van uitdrukking ‘waardevastheid van het geld’, zal, naar ik vertrouw, voldoende zijn om te doen zien, dat de
| |
| |
voorstanders van het voeren van een conjunctuurpolitiek die uitdrukking opvatten in een zin, die een andere is dan die, welke ten grondslag ligt aan het geldstelsel waaronder verreweg het grootste gedeelte van de wereld op het oogenblik leeft. Dat stelsel is - het is algemeen bekend - het regime van den gouden standaard. Na het intermezzo van den oorlogstijd en van de op economisch gebied zoo chaotische periode die daarop onmiddellijk gevolgd is, zijn in de laatste vijf of zes jaren successievelijk nagenoeg alle landen op het gebied van het geldwezen in een of anderen vorm tot den gouden standaard teruggekeerd. In deze omstandigheden - en dit is het punt waarop ik de aandacht wensch te vestigen, omdat het, geloof ik, door de voorstanders van de conjunctuurpolitiek wel eens uit het oog wordt verloren - is het voeren van zulk een conjunctuurpolitiek van de zijde der centrale banken op het oogenblik in het gunstigste geval nog slechts toekomstmuziek. Want met het regime van den gouden standaard is zulk een conjunctuurpolitiek in beginsel onvereenigbaar.
Immers wat verstaat men onder het stelsel van den gouden standaard? Wanneer men een handboek over economie uit de jaren vóór den oorlog opslaat, dan zal men daarin tien tegen één lezen, dat een land den gouden standaard bezit, wanneer in dat land gouden munten de eenige munten zijn waarvan de aanmunting aan een ieder vrij staat en die tevens tot ongelimiteerde bedragen de hoedanigheid van wettig betaalmiddel bezitten. Daarbij wordt dan natuurlijk aangenomen, dat die gouden munten ook werkelijk in het land circuleeren. Maar deze omschrijving moge een eeuw of een halve eeuw geleden bruikbaar geweest zijn: heden ten dage is zij ten deele nietszeggend en ten deele misleidend. Ik zou daarom een andere definitie willen voorstellen, en willen zeggen dat een land den gouden standaard bezit, wanneer in dat land een vaste verhouding bestaat en ook daadwerkelijk wordt gehandhaafd tusschen de waarde van de geldeenheid en de waarde van een bepaald quantum - voor Nederland is dat 0.6048 gram - fijn goud. Men kan dan, zoo men wil, nog een onderscheid maken tusschen een gouden standaard de jure en de facto, maar dat is niet veel meer dan een juridische finesse en doet voor ons doel niet ter zake.
| |
| |
Wanneer men het stelsel van den gouden standaard aldus omschrijft, dan valt het, dunkt mij, niet moeilijk in te zien, dat dat stelsel, dat dan toch in elk geval heden ten dage het heerschende stelsel is, wat men er verder ook van denken moge - en ik voor mij wil wel erkennen, dat ik het nog altijd lang niet zoo kwaad vind - dat dat stelsel in principe onvereenigbaar is - althans voor de overgroote meerderheid der landen - met het regime van den index-standaard. Want in een land met den gouden standaard neemt de eerste plicht van de centrale bank, het handhaven van de waardevastheid van het landsgeld, eo ipso den vorm aan van het handhaven van van de goudpariteit van dat geld. Voor het voeren van een conjunctuurpolitiek is daarnevens in beginsel geen ruimte - behalve in het zeer bijzondere geval, waarin bij voorbeeld de Vereenigde Staten van Amerika een tijd lang verkeerd hebben en wellicht nog verkeeren, dat de waarde van het landsgeld, instede van van die van het goud afhankelijk te zijn, zelf grootendeels de waarde van het goud bepaalt. Maar dit bijzondere geval, hoe interessant op zichzelf ook, moet ik hier laten rusten.
De voornaamste taak van de centrale banken laat zich dus onder het geldende stelsel omschrijven als het handhaven van de goud-pariteit van het landsgeld. De middelen die de centrale banken voor het bereiken van dat doel ten dienste staan, kan men, ruw genomen, in drie categorieën indeelen, t.w.: maatregelen op het gebied van de
a. | goudpolitiek; van de |
b. | deviezenpolitiek; en van de |
c. | discontopolitiek. |
Bij elk dezer drie categorieën van maatregelen wil ik achtereenvolgens een oogenblik stilstaan.
a. Ten aanzien van de goudpolitiek zijn verschillende centrale banken tegenwoordig aan tamelijk strenge voorschriften gebonden. Zoo is bij voorbeeld de Bank of England krachtens de wet verplicht, al het goud in baren dat haar wordt aangeboden, te koopen tegen den prijs van £ 3.17.9 per ounce troy, standaardgehalte, en omgekeerd om, aan ieder die dat wenscht, goud in baren te verkoopen tegen den prijs
| |
| |
van £ 3.17.10½ per ounce troy, standaardgehalte. Soortgelijke bepalingen treft men tegenwoordig in de bankwetgevingen van een tamelijk groot aantal landen aan. In verschillende andere landen zijn de centrale banken wel is waar niet bij de wet verplicht, goud tegen vaste prijzen te koopen en te verkoopen, maar doen zij het practisch evenzeer als in de landen waar het bij de wet voorgeschreven is. De strekking van dergelijke maatregelen is duidelijk. Zoolang men bij de centrale bank van een land steeds goud kan koopen tegen een vasten prijs - en zoolang men dat goud, dit moet ik er volledigheidshalve bijvoegen, ook ongehinderd kan uitvoeren - kan de waarde van de geldeenheid van dat land, uitgedrukt in goud, nimmer duurzaam en belangrijk dalen beneden een bepaald minimum, dat zich op grond van bedoelden prijs gemakkelijk laat berekenen. En omgekeerd kan, zoolang men aan de centrale bank van een land steeds goud kan verkoopen tegen een vasten prijs, de waarde van de geldeenheid van dat land, uitgedrukt in goud, nimmer duurzaam en belangrijk stijgen boven een bepaald maximum.
Binnen de grenzen van de zooeven bedoelde, door wet of traditie gestelde, voorschriften nopens de aan- en verkoopprijzen van goud, blijft er intusschen voor de centrale banken nog wel eenige ruimte open voor het voeren van eigenmachtige goudpolitiek. Zoo gebeurde het bij voorbeeld vóór den oorlog herhàaldelijk, dat bepaalde centrale banken, om den goudinvoer te bevorderen, in werkelijkheid iets méér voor het goud betaalden dan zij volgens de wet verplicht waren te doen, wat trouwens tegenwoordig nog wel voorkomt. Zoo gaven - en geven - sommige centrale banken, met hetzelfde doel, in bepaalde gevallen rentelooze voorschotten op zoogenaamd ‘zeilend goud’, d.i. goud dat van het buitenland onderweg is naar het land van bestemming. En zoo trachten, omgekeerd, sommige centrale banken den gouduitvoer te remmen door, wanneer men goud bij haar komt koopen, dat goud te leveren in versleten en daardoor iets minderwaardige eigen munt, of in vreemde muntstukken die door de centrale bank waarvoor zij bestemd zijn, niet zonder meer worden aangenomen, of wel in baren van een gehalte dat in den vreemde niet zonder meer wordt geaccepteerd. De passieve goudpremie- | |
| |
politiek die vóór den oorlog door de Banque de France werd toegepast, doch nu alleen nog historisch belang heeft, had eveneens ten doel den gouduitvoer zooveel mogelijk tegen te werken.
Ik kan op deze verschillende gebruiken, die men wel eens de ‘kleine middelen’ van de goudpolitiek wil noemen, hier niet verder ingaan. Om niet al te onvolledig te zijn, heb ik de voornaamste voorbeelden er van echter met een enkel woord willen vermelden.
b. De deviezenpolitiek is van veel jongeren datum dan de goudpolitiek, en wordt ook niet door alle centrale banken toegepast. Ook is op dit gebied in het algemeen veel meer aan het freie Ermessen van de centrale banken overgelaten dan op het terrein van de goudpolitiek.
Onder ‘deviezen’ verstaat men, om het zoo eenvoudig mogelijk te zeggen, onmiddellijk realiseerbare vorderingen in vreemd geld. En de deviezenpolitiek der centrale banken laat zich het gemakkelijkst begrijpen, wanneer men haar ziet als aanvulling van, of substituut voor, de goudpolitiek. Want wat gebeurt er wanneer, om het geval maar eens zeer concreet te stellen, bij voorbeeld de waarde van den gulden, uitgedrukt in goud, neiging vertoont om te dalen? Dan zullen te Amsterdam de wisselkoersen op de landen met gouden standaard, dus bij voorbeeld het pond sterling, de dollar, de Fransche franc, omhoog gaan. In plaats van nu te wachten totdat zij het punt hebben bereikt waarop het voordeelig wordt goud bij de centrale bank te koopen en dat uit te voeren, kan de centrale bank, althans wanneer zij over een eenigszins belangrijken voorraad deviezen beschikt, te Amsterdam ponden of dollars of francs verkoopen. Het effect daarvan zal goeddeels hetzelfde zijn als van het afgeven van goud - althans wanneer de verkoop op genoegzaam omvangrijke schaal geschiedt: - de wisselkoersen op het buitenland zullen dalen. Omgekeerd zal een stijging van de waarde van den Nederlandschen gulden, uitgedrukt in goud, zich onder anderen openbaren in een daling van de wisselkoersen op de goudlanden te Amsterdam, dus bij voorbeeld in een daling van het pond, den dollar, den Franschen franc. In plaats van dan te wachten
| |
| |
tot de koersen zoo ver zijn teruggeloopen, dat het voor derden loonend wordt goud uit het buitenland te laten komen en dat aan de Nederlandsche Bank te verkoopen, zal de Nederlandsche Bank te Amsterdam ponden, dollars of Fransche francs kunnen koopen. En het effect daarvan zal goeddeels hetzelfde zijn als van goudinvoer - althans wanneer de aankoop van deviezen op genoegzaam groote schaal geschiedt: - de wisselkoersen op het buitenland zullen stijgen. Het is duidelijk, dat men op deze wijze in vele gevallen ongewenschten gouduitvoer of goudinvoer kan voorkomen.
c. De maatregelen op het gebied der goud- en deviezenpolitiek vormen, wat men zou kunnen noemen, de eerste verdedigingslinie van de centrale banken in haar strijd tot het handhaven van de goudpariteit van het landsgeld. De centrale banken kunnen door middel van deze maatregelen kleine oneffenheden gladstrijken; tijdelijke, betrekkelijk onaanzienlijke stijgingen of dalingen van de goudwaarde van de geldeenheid van haar land tegengaan. Wanneer die bewegingen echter een omvang van eenige meerdere beteekenis gaan aannemen, zullen de centrale banken ten slotte haar toevlucht moeten nemen tot het klassieke en het krachtigste wapen, dat haar bij de vervulling van het belangrijkste gedeelte van haar taak ten dienste staat: verhooging (c.q. verlaging) van haar rentetarief. Vooral wanneer het er om gaat een daling van de waarde van het landsgeld te bestrijden, komt dit duidelijk aan het licht. Geen enkele centrale bank beschikt over onuitputtelijke goud- en deviezenvoorraden. En wanneer de wisselkoersen zich voor een periode van eenigszins langeren duur in ietwat belangrijke mate tegen een land keeren, ziet de betrokken centrale bank haar goud- of deviezenvoorraad meestal in een tamelijk snel tempo slinken. In den regel duurt het in een dergelijk geval dan ook niet lang of de centrale bank gaat tot een verhooging van haar rentetarieven over. Wanneer zij daartoe uit zichzelf niet veel neiging mocht gevoelen, zouden de bepalingen van haar statuten haar daartoe trouwens wel nopen: het is bekend dat er tegenwoordig practisch geen centrale bank bestaat, die niet onderworpen is aan bepaalde wettelijke of statuaire voorschriften betreffende
| |
| |
de minimumdekking van haar onmiddellijk opeischbare verplichtingen (of althans van haar biljettenomloop) in goud of in deviezen, of in beide. Wanneer die minima in het zicht komen, moeten de centrale banken dus, of zij willen of niet, wel maatregelen nemen om een verdere vermindering van haar goud- of deviezenvoorraad, of van beide, tegen te gaan.
Hiermede komen wij op het gebied van de eigenlijk gezegde discontopolitiek. En nu zal ik den lezer niet vermoeien met uitvoerige theoretische beschouwingen over de wijze waarop een discontoverhooging (c.q. -verlaging) de geldwaarde beinvloedt. Dit punt behoort wellicht tot de moeilijkste en zeker tot de meest omstreden punten van de gansche theorie van het centrale bankwezen. In het algemeen kan men echter zonder al te veel vrees voor tegenspraak, geloof ik, wel dìt zeggen, dat een discontoverhooging, mits zij effectief is - waarover aanstonds - een dubbele werking heeft: een onmiddellijke, en een wat meer verwijderde.
De onmiddellijke werking van een discontoverhooging bestaat hierin, dat zij in het land waar zij plaats heeft, vlottend kapitaal uit het buitenland aantrekt, met het gevolg dat de wisselkoers zich ten gunste van dat land zal wijzigen. Om het gezegde met een eenvoudig voorbeeld toe te lichten: wanneer het bankdisconto in Nederland en in Engeland beide tot dusver 4 procent is geweest en de Bank of England verhoogt haar disconto met één procent, terwijl het bankdisconto in Nederland ongewijzigd blijft, dan zal het - mits de discontoverhooging in Engeland effectief is, waarover zoo aanstonds - voor de bankiers in Nederland voordeelig worden hun overtollige middelen tijdelijk in Engeland uit te zetten, omdat zij daar meer rente kunnen maken dan in Nederland. Deze kapitaalstroom in de richting van Engeland doet op de valutamarkt de vraag naar ponden toenemen, en deze toeneming zal den koers van het pond doen stijgen.
Wanneer het disconto eenigen tijd gehandhaafd wordt, en wanneer dan - zooals tegenwoordig in dat geval meestal geschiedt - ook de centrale banken in de omliggende landen, de eene wat vroeger en de andere wat later, tot verhooging van haar rentetarieven overgaan, houdt de zooeven bedoelde aanvankelijke werking van de discontoverhooging op, om
| |
| |
plaats te maken voor een geheel andere reeks van verschijnselen. De activiteit in het bedrijfsleven begint af te nemen. De groothandel tracht zijn voorraden te liquideeren, omdat het aanhouden daarvan wegens den hoogen rentestand te veel geld begint te kosten, en beperkt zijn orders aan de producenten tot een minimum. De groothandelsprijzen beginnen te dalen; de ondernemerswinst loopt terug; de ondernemers beperken hun productie. Nieuwe zaken worden niet zoo gemakkelijk meer geëntameerd, en de vraag naar prodcutiemiddelen vermindert. De werkloosheid neemt toe en de arbeidsloonen dalen. De daling der groothandelsprijzen en de vermindering der arbeidsloonen doen de kleinhandelsprijzen eveneens terugloopen, zoodat ten slotte het geheele prijsniveau zich in dalende richting beweegt of, wat hetzelfde is, de koopkracht van het geld toeneemt. Zoo brengt dus - zeer in het kort geschetst - in the long run een discontooverhooging een stijging van de koopkracht van het geld teweeg. Discontoverlaging werkt in omgekeerde richting.
Ik heb zooeven reeds doen opmerken, dat dit alles alleen geschiedt, wanneer de discontoverhooging van de centrale bank ‘effectief’ is. Daarop moet ik thans nog iets nader ingaan. ‘Effectief’ noemt men de discontoverhooging van een centrale bank, wanneer zij den rentestand in de open markt naar evenredigheid mede omhoog doet gaan. Van discontoverlaging door de centrale bank kan men natuurlijk mutatis mutandis hetzelfde zeggen, maar de kwestie van de effectiviteit van een discontoverlaging speelt practisch geen rol, althans een geheel andere dan die van de effectiviteit van een discontoverhooging. Op het oogenblik spreek ik daarom alleen over deze laatste.
Het is duidelijk dat, wanneer een verhooging van het disconto van de centrale bank niet ten gevolge heeft dat ook de geldrente in de open markt omhoog gaat, de zooeven geschetste gevolgen van de discontoverhooging achterwege zullen blijven. Met het al of niet effectief zijn van een discontoverhooging staat of valt dus feitelijk in laatste instantie de macht van de centrale banken om de waarde van het geld te reguleeren. Het wil mij voorkomen dat deze kwestie van de effectiviteit
| |
| |
van het bankdisconto een der belangrijkste practische problemen vormt, waarvoor het centrale bankwezen zich in de naaste toekomst geplaatst zal zien.
Wat toch is het geval?
In het begin van dit opstel heb ik getracht zeer in het kort de ontwikkelingsgeschiedenis van het Europeesche centrale bankwezen te schetsen; en ik heb er daarbij den nadruk op gelegd, dat in de laatste decennia de eigenlijk gezegde credietverleening onder de werkzaamheden van de meeste centrale banken een steeds kleinere plaats is gaan innemen. Het is duidelijk dat dit voor de effectiviteit van de discontoverhoogingen der centrale banken niet zonder gevaar is. Vroeger, toen de centrale banken op het gebied der credietverleening de hoofdrol speelden, leverde de kwestie van de effectiviteit van het bankdisconto geen moeilijkheden op. De centrale banken beheerschten de geldmarkt. In 1873 kon Bagehot schrijven dat ‘at all ordinary moments there is not money enough in Lombard Street to discount all the bills on Lombard Street without taking some money from the Bank of England’. Wanneer de bank rate verhoogd werd, moest dus de market rate wel mede omhoog. Thans is dit in veel mindere mate het geval. De commercieele banken - en dit geldt niet alleen voor Engeland, maar evenzeer voor een groot aantal andere landen - zijn self-supporting geworden en hebben voor haar credietverleening de centrale bank feitelijk niet meer noodig. Nu is het natuurlijk wel waar, dat een discontoverhooging van een centrale bank in de meeste landen - en vooral daar waar de centrale bank van ouden datum is en uit dien hoofde een zeker overwicht over de commercieele banken bezit - altijd nog wel een zeer belangrijk moreel en psychologisch effect heeft. Maar het valt toch niet te ontkennen, dat de toestand, zooals deze zich op dit stuk gaandeweg heeft ontwikkeld, iets onbehagelijks heeft, niet alleen voor de centrale banken zelf, maar feitelijk voor allen, die het belang van een goed geregeld geldwezen inzien. En het is dan ook niet te verwonderen, dat men naar methoden heeft uitgezien om in dien toestand verbetering te brengen.
Laat mij met een kort overzicht van die methoden deze beschouwingen mogen besluiten.
| |
| |
De bedoelde methoden zijn in hoofdzaak drie in getal.
1. In de eerste plaats heeft men wel eens voorgesteld dat de centrale banken, met wijziging van de tot dusver vrijwel zonder uitzondering door haar gevolgde politiek, voortaan creditrente zouden gaan vergoeden over de rekening-courantsaldi of deposito's die bij haar worden aangehouden. De bedoeling hiervan schijnt te zijn, dat de centrale banken op deze wijze de credieten van de commercieele banken tot zich zouden trekken en aldus zelf op het gebied van de credietverleening weder een rol van beteekenis zouden gaan spelen. Tegen dit voorstel pleit, dat het tegen den draad der ontwikkeling ingaat en daardoor op zichzelf vermoedelijk al weinig kans van slagen zou hebben. Bovendien zou het - wat belangrijker is - de positie van de centrale banken in zoover ongunstig beinvloeden, dat het haar zou noodzaken de uit te keeren creditrente te verdienen. Dit klemt nog des te meer, omdat de rentabiliteit van de meeste centrale banken er door het geleidelijk wegvallen van het grootste gedeelte van haar vroegere credietbedrijf toch al niet beter op geworden is.
2. Veel aannemelijker en practisch ook van veel meer belang is de methode van de zoogenaamde open market operations. Dit stelsel komt hierop neer, dat de centrale bank in tijden van betrekkelijke geldschaarschte in de open markt wissels (tegen de in de open markt geldende discontorente) en staatsfondsen koopt. Wanneer nu later een geldruimte intreedt en de centrale bank acht na eenigen tijd het oogenblik gekomen om haar disconto te verhoogen, dan kan zij aan deze verhooging kracht bijzetten door de bedoelde wissels en fondsen in de open markt te verkoopen. Het is duidelijk dat zulk een verkoop, mits hij op eenigszins groote schaal geschiedt, de strekking heeft, crediet-contractie in de hand te werken. Het hier bedoelde stelsel werd vóór den oorlog nu en dan al toegepast door de Bank of England, die soms ook wel consols verkocht à contant en ze dan tegelijkertijd op termijn terugkocht (wat dus feitelijk neerkwam op het leenen van geld van de open markt). De Duitsche Reichsbank deed vóór den oorlog soms iets dergelijks. Zij placht, teneinde haar disconto effectief te maken, het schatkistpapier dat zij in portefeuille had, te verkoopen of bij de commercieele banken te beleenen.
| |
| |
Tijdens en na den oorlog heeft de Bank of England het wapen van de open market operations herhaaldelijk en met veel succes gehanteerd. En ook in de Vereenigde Staten heeft men het stelsel den laatsten tijd op vrij groote schaal, en sedert 1922 meer systematisch, toegepast. De ervaring die men in de Unie te dezer zake heeft opgedaan, is misschien te speciaal Amerikaansch en wellicht ook van nog te korten duur om er op het oogenblik reeds algemeene conclusies uit te trekken. Maar de Engelsche practijk heeft, vooral ook in de laatste jaren, wel duidelijk aangetoond dat een centrale bank op deze wijze in vele gevallen een invloed van niet te onderschatten beteekenis kan oefenen in de door haar gewenschte richting. Hoe de zaken zich op dit stuk in de toekomst zullen ontwikkelen, valt natuurlijk niet met zekerheid te zeggen. Doch het lijkt mij geenszins onwaarschijnlijk, dat de open market operations in de jaren die vóór ons liggen, een vaste plaats gaan innemen in de politiek van de centrale banken van een toenemend aantal landen, als aanvulling en versterking van de eigenlijk gezegde discontopolitiek.
3. Ten slotte is er nog een derde, en zeer merkwaardige, methode om de effectiviteit van het disconto van de centrale banken, waar noodig, te bevorderen. Dat is het stelsel van de required reserves, gelijk het in de Vereenigde Staten bestaat. Dit stelsel komt hierop neer, dat de commercieele banken die in aanmerking komen om haar papier bij de centrale instelling te herdisconteeren, bij de wet verplicht worden tot het houden van een reserve tegenover het totaal harer deposito's en creditsaldi in rekening-courant. Deze reserve moet gehouden worden in den vorm van een creditsaldo bij de centrale bank. Het minimum-percentage der reserve wordt bij de wet vastgesteld. Stijgen dus, ten gevolge van uitzetting der credietverleening, de deposito's der commercieele banken, dan zullen deze haar credietsaldi bij de centrale bank moeten verhoogen. Theoretisch zal dat kunnen plaats hebben op twee manieren: de commercieele banken kunnen cash bij de centrale banken storten, of zij kunnen een leening bij de centrale bank sluiten, hetzij door disconteering van wissels, of, bij de centrale banken waar zulks mogelijk is, door beleening van effecten. Normaliter zal een leening gesloten worden,
| |
| |
omdat de commercieele banken in de gegeven omstandigheden als regel geen cash te missen zullen hebben. Practisch komt dit dan hierop neer, dat de commercieele banken geen uitbreiding aan haar credietoperatiën kunnen geven zonder bij de centrale bank geld op te nemen. Het behoeft geen betoog, dat dit er sterk toe moet medewerken om een verhooging van het tarief van de centrale bank effectief te maken.
Zooals gezegd, bestaat dit stelsel van de verplichte deposito's der commercieele banken bij het centrale instituut, in de Vereenigde Staten. Men was daar te lande reeds lang vóór 1913 vertrouwd met den toestand, dat de commercieele banken bij de wet verplicht waren tot het houden van een minimum-dekking tegenover de bij haar gedeponeerde gelden, zoodat het, toen het Federal reserve system werd opgericht, voor de hand lag te bepalen, dat de bij het stelsel aangesloten banken die reserve voortaan bij de Federal reserve banks moesten aanhouden. In de gegeven omstandigheden was men zelfs wel genoodzaakt dat voor te schrijven, wanneer men het Federal reserve system een behoorlijke kans wilde geven. In Engeland kent men iets dat op het Amerikaansche stelsel lijkt. Het aanhouden van een saldo bij de Bank of England is daar te lande een vaste practijk van de groote commercieele banken. En de traditie brengt mede, dat dat saldo een min of meer vast percentage van de eigen deposito's bedraagt. Maar de Engelsche commercieele banken zijn in dit opzicht niet aan wettelijke voorschriften gebonden, zoodat men geen enkelen waarborg heeft, dat zij het percentage van de reserve die zij op deze wijze aanhouden (welk percentage overigens ook niet bij alle banken gelijk is; het varieert tusschen 10 en 15 procent), niet te eeniger tijd verlagen. In een groot aantal Europeesche landen bestaat noch het een noch het ander. En het staat zeer te bezien of het Amerikaansche systeem in Europa gemakkelijk ingang zou vinden. De staatsinmenging op het gebied van het commercieele bankwezen, die de toepassing van dat systeem insluit, zou voor de meeste Europeesche landen een novum zijn. Intusschen lijkt het, al kan men natuurlijk ook hier niet in de toekomst zien, geenszins a priori uitgesloten, dat de ontwikkeling der dingen het op den duur voor een aantal landen noodzakelijk maakt, op dit stuk het
| |
| |
voorbeeld der Vereenigde Staten - zij het wellicht in ietwat gewijzigden vorm - te volgen. Onredelijk of onrechtvaardig is het systeem der required reserves stellig niet. De centrale banken van nagenoeg alle landen zijn sedert jaren bij de wet verplicht, te zorgen dat tegenover haar opeischbare schuld (of althans tegenover het voornaamste deel daarvan) een bepaalde dekking aanwezig is. Dit voorschrift vindt zijn rechtvaardiging in het feit, dat de centrale banken de macht hebben geld te creëeren. Maar de dagen, dat zij de eenige banken waren die geld creëerden, behooren tot het verleden. De moderne commercieele banken kunnen in het wezen der zaak hetzelfde doen, al geven zij geen biljetten uit. Dat zij tot dusver in de meeste Europeesche landen in haar geldcreatie geheel vrij zijn, terwijl de geldcreatie der centrale banken alom - en te recht - door den wetgever aan banden is gelegd, is eigenlijk een anomalie.
A.M. de Jong
|
|