| |
| |
| |
De gravin Catelene
door W.B. Yeats
‘The sorrowful are dumb for thee’.
Klacht van Morion Shehone over Miss Mary Bourke.
PERSONEN:
SHEMUS RUA......................EEN BOER. |
MARY ............................ZIJN VROUW. |
TEIG..............................ZIJN ZOON. |
ALEEL......................EEN DICHTER. |
DE GRAVIN CATELENE. |
OONA -....................- HAAR VOEDSTER. |
TWEE DEMONEN VERMOMD ALS KOOPLIEDEN. |
BOEREN, BEDIENDEN, ENGELEN. |
Het Tooneel is in Ierland en in den ouden tijd.
| |
Eerste tooneel.
Een kamer met brandend haardvuur en een deur, die naar buiten openstaat en door welke men uitzicht heeft op de boomen van een bosch; die boomen moeten in vlakke kleur geschilderd worden tegen een gouden of damasten hemel. De muren zijn van een effen kleur. Het tooneel moet den indruk maken van een prent uit een misboek. Mary, een vrouw van omtrent veertig, draait aan een handmolen.
Wat maakt de grijze hen zoo aan het fladderen?
(Teig, een jongen van veertien, komt binnen met turf, die hij bij de haard neerlegt).
Men zegt, dat, nu de hongersnood het land trof,
Er is iets, dat de hen hoort.
Dat is nog 't ergste niet; in Tubber-vanach
ontmoette een vrouw een man met uitstaande ooren,
die op en neer gingen als vleermuisvleugels.
Wat kan het zijn, dat je vader zoo lang ophoudt?
| |
| |
Eergistrennacht, op 't Carrick-orus kerkhof,
zag een herder een man staan, die geen mond had,
geen oogen, geen ooren - 't gezicht een wand van vleesch;
hij zag hem duidelijk bij het licht van de maan.
Kijk uit, en zeg mij of je vader komt.
(Teig gaat naar de deur).
zag ik twee vogels - als het vogels zijn -
ik kon ze door de blaren niet goed zien.
Maar 't zijn van vorm en kleur gehorende uilen
en 't lijkt of ze 't gezicht van menschen hebben.
Waarvoor dient al ons bidden nog? zegt vader.
God en de Moeder Gods vielen in slaap.
Wat raakt het hun, zegt hij, al gilt heel 't land
als een konijn in de beet van een wezel?
Je brengt nog ongeluk met je lasterpraat
op vader, of op mij, of op je zelf.
God gave, dat hij thuis was - o, daar is hij.
(Shemus komt binnen).
Wat hield je zoo lang in het bosch? Je weet,
ik moet ál maar aan ongelukken denken
voor je geratel. 'k Heb den halven dag
in 't bosch gesjouwd en toch geen hap gegeten,
want zelfs de ratten, dassen, stekelvarkens,
lijken wel doodgegaan van droogte; er was
geen zuchtje wind haast in de geschroeide blaren.
Je bracht dus niets te eten mee.
zat ik bij beedlaars waar de wegen kruisen,
en stak mijn holle hand uit bij de hunne.
Ik kreeg geen kans te beedlen
toen mij de beedlaars zagen, riepen zij,
| |
| |
dat zij hun aalmoes met geen ander deelden,
en joegen mij met stokke' en steenen weg.
Je zei, je zou ons voedsel brenge' of geld.
Nog wat beschimmeld brood.
Er is nog meel, genoeg nog voor een brood.
De duivel haal' die beedlaars, de duivel haal' ze!
moeten wij dan van zuring zien te leven
en paardebloemen tot je lippen groen zien?
God, die tot nu toe zorgde voor ons bord,
blijft ons wel te eten geven.
Ik keek vandaag door vijf deuren naar binnen;
dooden zag ik, en geen om hen te wekken.
't Kan zijn, dat Hij ons dood wil, want Hij weet,
dat als 't oor toe is en het oog toe is,
geen boos vertoon meer in het oog kan komen,
geen zotteklap meer in het oor.
(Buiten klinkt muziek van snaren).
ook nog een oude vrouw en 'n edelvrouw.
Wat is haar het gebrek van de armen? Niets,
hoogstens een sterke prikkelsaus voor bij
God moog' de rijken helpen.
Als wij door even zooveel deuren gingen
en schotels zagen dampe' op glanzend hout
onder het kaarslicht, werden we even hard,
en 't oog van de naald is aan het eind van alles.
Gauw dan, zit op die kruk, gauw, zeg ik je,
een lang gezicht en 'n huilerige stem,
| |
| |
en laat je hoofd zinken tot op je knieën.
Had ik maar tijd om de boel aan kant te maken.
(Catelene, Oona en Aleel komen binnen.)
God hoede u ál. Er moet een zeker huis zijn,
een oud grijs slot, waar ook een moestuin bij is,
een appelboomgaard en een bloemenveld,
Het staat geheel omringd door hooge muren
als kon de nood der wereld het niet vinden.
Misschien zijn wij die nood; want wij - hoewel
wij al een vol uur dwaalden door het bosch -
verloren 't ook; toch moest ik den weg weten,
want heel mijn kindsheid woonde ik in dat huis.
Dan zijt gij de gravin Catelene?
Oona, mijn min, moest het zich ook herinneren,
want wij zijn lang gelukkig daar geweest.
De paden zijn met struiken overgroeid,
of anders moet 't iets met mijn oogen zijn.
En deze jongling, die het woud moest kennen -
want pas nog vonden wij hem aan de zoom,
dwalend en zingend als een golf van de zee -
is zoo gehuld in voordroomen van onheil,
't Is nog een eind verder -
maar 'k kan u brengen op 't begaanbaar pad,
dat uw dienaren nemen naar de markt.
Maar gaat eerst zitten en rust even uit,
want mijn voorvaders dienden uw voorvaders
in tijde' al, waar geen boek van weet; 't waar vreemd,
als gij en de uwen hier niet welkom waren.
En vreemder nog, als ik niet dankbaar was
voor zulk een vriendlijk welkom - maar 'k moet gaan,
dat ik brood zag of dát om 't voor te koopen.
| |
| |
Dus gij lijdt honger ook zelfs in dit bosch,
waar 'k alles bij het oude dacht te vinden -
maar dat 's een droom, want de oude worm van de wereld
kan zijn weg knagen naar waar hij maar wil.
(Zij geeft geld).
O, schoone vrouwe, geef mij ook; daarnet
viel ik nog, uitgeput van dorst en honger,
en lag daar op de drempel als een blok.
Ik gaf voor allen, alles wat ik had.
Mijn beurs is leeg; kijk. Heel deez dag kwam ik
voorbij verhongerende mannen en vrouwen,
en die kregen de rest; maar neem de beurs,
het zilver slot ervan kan nog wat waard zijn.
En als gij morgen bij mij thuis komt, krijgt
(Aleel begint te spelen).
O, maak geen vinger op de snaar verwijt;
de wijzen raadden mij de nood te ontvluchten
in andere gedachten, anders zou ik
Vrouwe, ik heb niets gezegd.
Wat zouden zulke als wij zijn klagen?
Verdriet, waarvan zij in een boek maar leest
weegt op haar geest alsof 't haar eigen was.
(Oona, Mary en Catelene gaan naar buiten. Aleel kijkt uitdagend naar Shemus).
(zingend)
Zou liefde in razernij me ontsteken,
dan weet ik wie hier languit lag;
ik weet de hoofden, die 'k zou breken,
want hij die raast heeft dubbel kracht.
Daar! Neem 't of niet, het staat je vrij;
met liefde spot wie 't lied bespot,
en kom 'k om liefde in razernij
(Hij klapt met zijn vingers voor Shemus' gezicht).
Ik weet de hoofden, die 'k zou breken.
(Hij gaat een stap naar de deur en keert zich dan weer om).
| |
| |
Grendel de deur voordat het donker valt,
wie weet wat er omgaat of in wat gedaante
een duivelswezen rondvliegt; pas nog schreeuwden
twee grijsgehorende uilen boven ons.
(Hij gaat naar buiten; zijn zingen sterft weg. Mary komt binnen Ghemus heeft het geld geteld).
Een uil brengt geen geluk, maar, wie weet, misschien
komt wel het ongeluk neer op zijn hoofd.
Je hebt haar edelheid niet eens bedankt.
Voor zeven halve stuivers en 'n zilverstuk?
Maar voor die leege beurs?
en wat het dubbele, dat zij beloofde?
nu brood en vleesch en alle etenswaar
meer kosten dan bij menschen heugenis,
Wij hebbe' al wat zij had;
zij keerde haar beurs toch voor onze oogen om.
(tot Mary, die de deur gaat sluiten)
Als zij, die boeken lazen,
en die de zeven wereldwondren zagen,
angst hebben voor wat op en onder den grond is,
is 't tijd voor armoe om de deur te grendlen.
Ik wil geen grendels, want elk ding, dat op
den grond loopt of eronder, haal ik liever
met welkom binnen in mijn huis, dan nog
een wezen van de menschen, rijk of arm.
Als 't ons maar geld brengt.
dat er moet uitzien als een witte vogel,
iets als een zeemeeuw, of een duif, of zoo,
maar raak je 't met een steen of met een stok
dan klinkt het luid of het van koper was,
en wie de grond uitgraaft waar het gekrabt heeft,
die vindt een pot met goud.
| |
| |
drie nachten achtereen, en er is goud.
Je kon verhongerd zijn voordat je 't opgraaft.
Maar 't kan zijn, als je riep, dat er wat kwam -
Je meent, duivels oproepen?
duivels uit 't bosch vandaan, hier binnen roepen?
Dus jij wou je verzetten, en mij zeggen
wie of wat, dat ik hier binnenhaal.
(Hij slaat haar).
Daar! Voel wie hier de baas is.
Bidt maar, als je zin hebt.
Het slaap'rig oor daarboven zal wat geven
om al je woorden. Maar ik roep wie 'k wil.
Men zegt, dat velen al geld van hen kregen.
(bij de deur).
Wat gij ook zijt, die 's nachts in de bosschen omgaat,
als ge u maar niet uit een of ander graf
omhoog werkt - want 'k wil niets, dat menschelijk is -
maar gul van hand zijt, en een vriendlijk woord hebt,
haal ik u in. Kom, zet u aan het vuur.
Wat nog, al draagt ge uw hoofd onder uw arm,
al hebt ge een paardestaart, die langs uw zij slaat,
veren inplaats van haar, dat doet er niets toe;
Kom, neem van 't brood en 't vleesch dat er in huis is,
strek uit uw voete' en warm ze wat in de asch.
En dan, dan deelen wij, en elk gelijk,
ieder vervloekend, man of vrouw. Kom, kom.
(zich naar binnen keerend).
En toch zegt men, dat zij
als gras óveral zijn, zelfs op het boek
rijden zij, dat de priester in zijn hand houdt.
(Teig heft langzaam een arm op, wijst naar de deur en begint achteruit te gaan. Shemus wendt zich; ook hij ziet iets en begint achteruit te gaan. Mary doet hetzelfde. Een man, als een Oostersch koopman gekleed, komt binnen, een kleedje dragend. Hij ontrolt het en gaat met gekruiste beenen aan het eene eind ervan zitten. Een andere man,
| |
| |
op dezelfde wijze gekleed, volgt, en gaat aan het andere eind zitten. Dit gebeurt langzaam en met overleg. Als zij gezeten zijn, nemen zij geld uit geborduurde beurzen aan hun gordels, en beginnen het neer te leggen op het kleedje).
(naderbij komend)
Ik ben zoo vrij, als gij 't niet kwalijk neemt,
te vragen, of ge iets van ons hebben wilt.
Wij zijn maar arme lui; maar is er iets -
Wij zijn van ver gekomen;
als kooplui zwerven we over heel de wereld,
en zoeken avondeten nu en 'n vuur,
en 'n veilige hoek om 't geld in na te tellen.
Ik dacht, gij waart.... maar 't doet er nu niet toe,
'k had woorden met mijn vrouw, omdat ik zei,
dat ik de baas hier zijn zou en hier binnen
zou vragen wat of wie ik wilde, en dus....
maar dat heeft hier niet mee te maken, nu
het zeker is, dat gij maar kooplui zijt.
Wij reizen voor de Meester van alle kooplui.
Al waart gij wat ik pas nog dacht, ik heette
u even welkom. Wees wat ge wilt, gij krijgt
avondkost tegen marktprijs, wat wil zeggen,
dat wat men vroeger voor een stuiver kreeg,
(De kooplui beginnen weer geld op het kleedje te leggen).
Wij moeten van onz' Meester
steeds zooveel geven, dat wie met ons handelt
kan eten, drinken en vroolijk zijn.
(tot Mary)
gauw, slacht en pluk de kip, dan zetten Teig
en ik de borden klaar en maken een nieuw vuur.
Wat! niet koken! niet koken!
Neem het niet kwaad. Zij wil mij betaald zetten,
omdat ik haar een klap gaf in die twist.
| |
| |
Zij wordt wel weer verstandig. Sinds de nood
kijven wij net alsof wij messen waren,
die in de poetsmand samen zijn gegooid.
Ik kook niet voor u, want ik weet in wat
voor ongeluksgedaante gij nog pas
door een wild woord van vader denkt zij, dat
gij niet van hen zijt, die een schaduw werpen.
Ik zei, dat ik de duivels uit het bosch
hier vragen zou als ze ete' of drinken zochten.
Maar gij zijt vast en zeker mensche' als wij.
Vreemd, dat zij denkt, dat wij geen schaduw werpen,
want er is niets tot op de rand der wereld
zoo tastbaar als de kooplui, die u koopen
Zijt gij geen booze geesten,
met al die rijkdom voor u uitgespreid,
geef kost of geld dan aan de hongerende armen.
Als wij maar armen vonden, die 't verdienden,
Wij kennen 't kwaad van zoo maar weg te geven.
In een gewonen tijd geldt zoo'n bezwaar.
Maar in een tijd als nu, dacht ik, dat alles
zoo heen en weer dringt, dat de weegschaal doorslaat,
en de maat vertreden wordt.
al een voorzichtiger manier bedachten?
Als elk zijn eigen stukje koopwaar brengt
geven wij hem een prijs, die hij nooit droomde.
Hoe moet, wie honger lijdt, aan koopwaar komen?
Wij vragen niets wat ieder mensch niet heeft.
| |
| |
Hun varkens, vee, akkers, gereedschap, 't is
Verkocht is nog niet álles;
er is een ding van damp, van niets, misschien;
dat 's wat de kooper waagt - een tweede zelf,
dat om een oud verhaal onsterflijk heet.
Waarom verhongre' om wat misschien maar niets is?
Wat kan het zijn dan niets?
Wat schudt God uit Zijn zak dan hongersnood?
En de donder blijft nog uit.
Er is voor elk een stapel.
(Shemus wil van het geld nemen)
want ik heb nog een werk, dat gij moet doen.
Dus even onbetrouwbaar als de rest,
en al dat koopen van wat maar een damp is,
blijft namaakbrood. Ik had het kunnen weten,
want zoo is 't, dat de kermisgoochelaar praat.
Dat is voor 't werk; elk werk zijn eigen prijs;
maar niets wordt uitbetaald voor 't werk gedaan is.
O, God, wat blijft Gij zwijgen?
Gij hoeft bij ieder kruispunt, iedre deur,
maar luid te roepen dat wij zielen koopen,
tegen ruim geld, zoodat een elk kan leven
vroolijk en zorgeloos tot de nood voorbij is,
want wij zijn goede Christenen.
Ik sta niet stil voor ik de prijs verdiend heb.
(die opstond en naar het vuur is gegaan)
Stop; gij moet een houvast aan wat ik zei.
Hier, dat 's om onderweg mee rond te komen.
(Hij werpt een zak geld op de vloer)
Leef naar uw lust; onze Meester is gul.
| |
| |
(Teig en Shemus zijn stil blijven staan. Teig neemt het geld op. Zij gaan naar buiten).
Zielenvernielers, God vernielt ú weldra.
Gij zult op 't laatst dorren als blare' en hangen
dood ongediert, gespijkerd aan God's deuren.
Vervloek ons maar; geen heilige zonder droom.
Al zijn wij dan maar ongedierte, dat
door onzen Meester uitgezonden werd
de heele wereld over, - eens trekt hij
de bleeke ribben open van de maan,
en hij versmoort de sterren in den oernacht.
Bidt; gij hebt hem nog wel noodig.
Gij zult gras eten, zuring, paardebloemen,
totdat die lage drempel daar een muur wordt,
en als uw hande' uw lijf haast niet meer slepen,
(De eerste Koopman neemt het kleedje op, sprijdt het voor het vuur uit en staat er voor, terwijl hij zijn handen warmt).
geen schram op. Draai die kip de nek om, strooi
het meel, en haal het brood maar van de plank.
Wij zullen het spit draaien, de kip braden,
en het maal eten, waar wij voor gevraagd zijn,
nu 't stil in huis is; onzen Meester prijzen,
en onze voeten in de sintels warmen.
Einde van het Eerste Tooneel.
| |
Tweede tooneel.
Een bosch met wellicht aan een kant een verre doorkijk op een huis met torens, alles echter in vlakke kleur, zonder licht en schaduw, en tegen een damasten of gouden achtergrond.
Gravin Catelene komt op, leunend aan Aleel's arm. Oona volgt hen.
(stilstaande)
Vast kan deez lommerplek, waar
van wilde bijen, ook van iets verhalen.
| |
| |
Men zegt dat eens een man
van al de onzichtbren Koningin Meve liefhad,
en stierf van liefde, negen eeuwen her.
En nu, als de maan vol rijdt aan den nacht,
verlaat zij hare dansers en ligt op
dat vlak eind daar, drie dagen, en rekt zich,
en zucht, en weent haar bleeke wangen nat.
Dus zij heeft werklijk lief.
Neen, weent haar wangen nat,
vrouwe, wijl zij zijn naam vergeten heeft.
Zij zou die zorg verslapen - schoon de zorg
zijn naam niet meer te weten zwaar moet drukken -
Zij slaapt daar hoog op wintrig Noknaree,
in een oude offerplaats; haar arme vrouwen
schommelen in golven, willen zij wat slapen,
- daar zij van 't water zijn - maar roept ze hun namen,
dan ijlen zij land-in en danse' in de maan
tot ze in hun duizel zouden willen minnen
en duldzaam en meewarig zijn als menschen.
Maar er is niets, dat hen bijblijft, zoo slecht
is hun geheugen, schoon zij er om weenen.
Ja, weenen; zoo is het bij volle maan.
Is 't wijl zij kort zijn van geheugen, dat
de asch, die ons vuur smoort als 't al lager brandt?
En hun vuur lekt en duizelt altijd door.
Wij zouden ongemerkt voorbijgegaan zijn.
Vervloekt zij 't, daar het een bemoeiziek huis is!
Was het er nooit geweest, ik had geweten
waar Koningin Meve aan denkt als de maan smal wordt,
en of - zooals weleer - de dansers nog
hun korte liefde aan menschen geven.
| |
| |
mijn arm. Dat is geen taal voor Christenooren.
'k Ben jonger; zij zou te zwaar op u leunen.
(Hij begint zijn luit uit de zak te nemen; Catelene, die zich naar Oona gekeerd heeft, keert zich nu weer tot hem).
Deez holle doos weet nog van elke voet,
die op het vlak gras van de wereld danste,
en deelt geheimen mee als ik maar fluister.
(hij zingt)
voor hen lang, lang geleên
Nieuwe vrienden, zoete taal.
De leege windbuil! Leun maar op deze arm;
ik zeg u, 't is een arm, die werd gedoopt,
en niet als sommige, naar hun taal te hooren.
Maar zoo gij wilt. Ik raak in het vergeetboek.
't Was misschien niet deze arm, waar gij op sliept,
toen gij nog hulploos als een worm waart.
Blijf bij mij tot wij bij uw eigen huis zijn.
(gaat zitten).
Als ik gerust heb kan ik zonder steun.
Ik hoopte haar denken voor vol tien minuten
van 't kwaad der tijden af te houden; maar
nu er zeven om zijn komt zij tusschenbeiden.
Praat maar, wat doet al wat gij zegt ertoe,
waar gij toch niet gekerstend zijt?
| |
| |
gij hebt haar drie minuten vrede ontroofd,
al leeft gij tot gij honderd zijt, al geeft gij
aalmoezen en wenscht bedelaars te voeden,
en klimt Croaghpatrick op, 't wordt niet vergeven.
Hoe weet een man, die nooit gedoopt werd, wat
Gij zijt een zondige vrouw.
't Raakt mij niet meer dan 't knorren van een varken.
(Catelene's Hofmeester komt op).
Het is mijn schuld niet, want ik sloot de poort.
De boschwachter heeft schuld. De kerels klommen
in de oosthoek binnen, waar die olmboom staat.
'k Begrijp u niet goed; wie klommen naar binnen?
Goddank ben ik dus de eerste, die 't u zegt.
Ik vreesde, een ander van de dienaars was
- hoewel ik wacht hield - mij al voor, en had
waarheid vermengd met leugen, eedle vrouw.
(staat op).
Is er iets kwaads gebeurd?
De boschwachter heeft schuld aan ál, want hij
legde de takkenbos tegen den muur,
en zoo kwamen de boeven in den tuin.
Ik dacht, dat ik het kwaad hier was ontloopen.
Zij hebbe' een halve wagen kool gestolen.
Maar zij verhongerden misschien.
Rove' of verhongeren, dat was hun keuze.
Een wijze godgeleerde heeft bepaald,
dat wie verhongert, als hij neemt naar nood,
Er hooren flesschenscherven op de muur.
En is het zonde, als het geloof maar hecht blijft,
dan moet God wel vergeven. Er is geen ziel
of zij verschilt van elke andre in de wereld,
en heft iets ongekends op tot Gods liefde,
| |
| |
tot die oneindig wordt, en daarom geen
waarvan 't verlies niet onherstelbaar ware,
al zou zij de slechtste ter wereld zijn.
(Teig en Shemus komen op).
Wat draven jullie? Neem je mutsen af.
'k Draaf om de wereld 't beste nieuws te brengen
dat het in duizend jaar gekregen heeft.
Gij draafde als wij en waart ook buiten adem.
Zulk nieuws! Men zal ons op de schouders dragen.
Er is iets, dat een ieder met zich omdroeg,
Zoo zonder erg, als ware 't niet meer dan
een mondvol van de wind, en dat is nu
nutteloos als het knippen van je nagels.
Ik lach, als ik maar denk, hoe een schavuit,
die sliep op stroo met luizen, als hij maar
dit ding verkoopt, paard en wagen kan houden.
Er zijn twee heerschappen, die zielen koopen.
En de ziel bestaat misschien niet eens.
(Toont geld).
(gooit geld op).
‘Roep het om over de wereld,’ zeggen zij.
‘Geld, geld voor zielen, goed geld voor een ziel.’
Geef twee, drie, twintigmaal hun geld, en krijg
uw zielen weer. Ik zal alles betalen.
Dat nooit! dat nooit! Want zielen - als ze er zijn -
laten het vleesch geen kans meer op zijn pret.
(Hij gaat).
| |
| |
Maar er is een hiernamaals.
'k Vertrouw mijzelf maar liever in de hand
die geld neertelt dan in de hand, die niets
dan hongersnood geschud heeft uit de zak.
(Hij gaat rechts af).
(zingende)
‘D'r is geld voor een ziel, geel, vriend'lijk geld.
D'r is geld voor menschenzielen, geld, goed geld.’
(tot Aleel).
Roep hen terug, ga, dwing hen hier te komen.
Smeek, koop hen om, doe alles wat gij wilt;
(Aleel af).
en gij ook, volg, help hem met uw gebed.
(Oona, die in gebed was, gaat heen).
Hofmeester, zeg - gij alleen kent mijn staat -
Behoudens slechts dit huis, verkoop het alles;
ruil, handel, waar gij wilt, maar kom terug
met kudden vee en meel bij schepen vol.
God's zegen dale op u, edele vrouwe.
(Hij gaat links af).
(Aleel en Oona komen terug).
Zij zijn er niet; spreek snel.
en zei, dat hij den man of de vrouw zou dooden,
die in zijn weg trad, en toen ik dat deed
Gaf hij mij deze steek; maar het is niets.
Gij wordt verpleegd. Van dezen dag af aan
heb ik geen vreugde of leed meer voor mijzelf.
Hun oogen blonke' als oogen van roofvogels.
| |
| |
Kom, volg mij; de aard zal branden aan mijn voet,
tot mijn huis zulk een toevlucht is, dat allen
oud, zwak van hart, gebrekkig, er voor snavel
en klauw schuil vinden; allen, allen zullen komen
tot de muren barste' en 't dak over ons instort.
Van dezen dag heb ik niets van mijzelf.
(Zij gaat).
(terwijl zij spreekt neemt zij Aleel bij den arm en verbindt zijn wond).
Nu ze iets gevonden heeft dat haar te doen geeft,
nu tellen gij en ik voor haar niet meer
dan vliegen 's winters op een vensterruit.
(Zij gaan af).
| |
Derde tooneel.
Een zaal in het huis van de gravin Catelene. Links een huiskapel met treden, die er heen leiden. Rechts een bekleede wand, min of meer de vorm van de huiskapel herhalend, en een groote stoel met zijn rug tegen de wand. In het midden zijn twee of meer bogen, door welke men vaag de boomenin den tuin kan zien. Catelene ligt geknield voor het altaar in de huiskapel; een hangende lamp brandt boven het altaar. Aleel komt binnen.
Ik kom u zeggen dit kasteel te ontvluchten
dat van hier tot de zee niet overal is?
Zij, die mij zonden, gaan onzichtbaar om.
't Is waar dus, wat ik hoorde zeggen, dat gij
zien kunt en hooren wat geen ander kan.
'k Lag in mijn bed, in slaap, en wijl ik sliep
werden mijn droomen vuur; en in dat vuur
schreed een en hij had vogels om zijn hoofd.
Zoo liep, naar 'k hoor, een van de vroegere goden.
Het kan wel zijn, dat hij tot de engelen hoort;
en, vrouwe, hij gebiedt me u weg te roepen
uit deze bosschen; met uw oude min
en een paar dienaars maar moet ge in de heuvels
| |
| |
gaan wonen, door muziek en 't licht der waatren
omringd, tot deze booze tijd voorbij is.
Want hier wacht u een vreeselijke dood,
een onverbeeldbaar kwaad, een machtig duister
door fabels nooit gedroomd, door zon noch maan
Neen, van de engelen niet.
laat ge aan een oud, betrouwbaar man, die allen,
dakloos en hongerend, opneemt zoolang voorraad
waar geen aardsch wezen, dan de zwaan den tijd slijt,
en gij speelt dan wat op uw harp als de boomen
een diepe schaduw werpe' om onze deur,
en praat tusschen het ruischen van het riet door
als nacht met stil zwijgen en bleeke kaarsen
de dwaze zon verjaagd heeft. Neen - neen - neen!
Ik kan het niet. Al ween ik, ik ween niet
om al 't geluk, dat daar zou zijn terwijl
ik hier geen weg weet. En ook ween ik niet
uit het verlangen uw gelaat te zien,
maar omdat ik van een nacht bidden moe ben.
(zich voor haar neerwerpend).
Laat Hem, die 't menschdom maakte, de engelen en duivlen
en nood en overvloed, zijn werk verbeetren,
want als wij zwoege' om niet en 't oog nog toekijkt,
Waar zou die rust toe brengen?
ik kan uw hand zien beven op de vloer.
(stamelend).
'k Dacht aan genezen slechts. Hij was van de engelen.
(zich van hem wendend).
Neen, niet van de englen, maar van de oude goden,
die over de wereld dwalen om 't hart te wekken
| |
| |
- het fel trotsch hart - dat de engelen, negen heem'len
leeg latend, weer in slaap zouden willen wiegen.
(Zij gaat naar de deur van de bidkapel; Aleel houdt zijn ineengeslagen handen een oogenblik aarzelend naar haar uitgestrekt, en laat hen dan langs zich vallen).
Houdt geen smekende handen naar mij uit.
Nimmer ontwaakt dit hart op aarde. Ik zwoer
haar door wier hart de zeven smarten staken,
voor dit altaar te bidden tot mijn hart
den Hemel ingroeit als een boom, en daar
zijn blaren ruischt tot de Hemel mijn volk verlost heeft.
(is opgestaan).
Als een zoo groot van liefde sprak tot een
zoo klein als ik, schoon zij hem liefde ontzegt,
wat kan hij anders dan smeekhanden heffen,
en die dan vallen doen, wetend hoe grootlijks
(Hij gaat naar de deur der zaal. Gravin Catelene doet enkele stappen naar hem).
In de oude sproken huwden
vorstinnen herders, vorsten bedelkindren;
God's vruchtbre waatren, vloeiend om uw geest,
maakten u meer dan vorsten zijn; niet gij,
alles gezegd; laat mij toch bij u blijven.
Neen, niet zoolang dit hart nog beeft. Neen, neen,
maar waar wind roept en water roept en de wulp roept
wacht u den vrede, waarnaar ik verlangd heb.
En toch zend ik u heen van mij. Spreek niet;
eens eischten vrouwen, dat de mannen kronen
uit ondergolvenland roofden, of appels
van heuvlen, door draken bewaakt, alleen
om hen naar hart en neiging te beproeven,
en beefden als zij 't eischten, zooals ik beef,
| |
| |
die u een zware taak opleg: te gaan,
zonder een woord, zonder uw hoofd te wenden;
vaarwel; maar wendt uw hoofd niet, en kijk niet;
voor alles, ik hoop niet, dat gij nog kijkt.
(Aleel af).
Ik vroeg niet eens naar zijn gewonde hand,
(zij kijkt uit).
Ik zie hem niet, buiten is alles donker.
Als mijn verbeelding en mijn hart maar even
weinig beefden als deze heilige vlam!
(Zij gaat langzaam de kapel in. In de verte hoort men een alarmklok. De twee kooplieden komen haastig binnen)
Er wordt alarm gemaakt, en dadelijk
(naar een zijdeur gaande)
'k had u gelast allen in slaap te brengen.
Een engel of wel haar gebed behoedde hen.
(Hij gaat de schatkamer binnen en komt terug met goudstukken. De eerste Koopman heeft staan luisteren aan de deur van het bidvertrek).
(De tweede Koopman gaat naar buiten door een van de bogen op den achtergrond en blijft luisterend staan. De zakken liggen aan zijn voeten).
Wij hebben heel de schat;
nu er van door, voor wij zijn opgespoord.
Ik weet iets om haar in te palmen.
tijd haar te doode' en haar ziel weg te roven,
voor zij ons beet hebben met hun gebeden;
de wester toren doorzoeken zij.
Het hemelsch heir te wapen kunnen wij
niet aan; haar ziel moet ons vrijwillig zoeken;
maar zijnde van de negende en machtigste Hel
waar elkeen vorst is, zie 'k een kans te winnen.
Vrouwe, wij hebben nieuws, dat schreeuwt om woorden.
(Catelene ontwaakt en komt naar de deur der kapel).
| |
| |
Vrouwe, wij brengen nieuws.
Kooplieden, en wij kennen 't boek van de wereld,
daar we op zijn bladen liepe' en er onlangs
van zaken lazen, die u zeer na aangaan;
en toen wij de deur open vonden, kwamen
opdat geen mensch, die honger lijdt of angst heeft,
wanhope aan hulp en welkom ook. Maar gij hebt
Wij hebben een man gezien,
van ziekte lam in het moeras, door u
om vee gezonden. Omtrent Fair Head zagen
we uw graanschepen, door windstilte overvallen
midde' in de nacht; in de zee, niet minder stil,
brandden al hun weerspiegelde lantarens.
God zij gedankt, er is nog geld in huis,
dat graan kan koopen van wie het insloegen,
om uit der armen honger winst te slaan.
Maar gij waart ver en weet waar 't al op wijst;
duurt deze nood nog lang?
en niets wijst op een keer, noch kan het keeren,
met tarwe, die verdorde, en met dood vee.
Weet gij van duivels af, die zielen koopen?
Er wordt beweerd, dat zij wolfskoppen hebben.
en leden - door het eeuwig vuur gedroogd -
snel als de storm; andren weer zeggen, dat zij
log zijn en klein, en enklen houden vol,
dat ze op gewone stervelingen lijken,
maar groot, bruin en bereisd - zooals wij, vrouwe -
Toch stemt elk toe, dat hun aanblik een macht heeft,
die menschen buigen doet en die een net werpt
over hun zielen, die ze als poovre dampen
zouden verkwanselen, zoo gij hen met
| |
| |
de veilige waarde van uw goud niet omkocht.
Rijk ben ik, Godlof! Waarom verkoopen zij?
Bij 't binnengaan van de poortdeuren, zagen
we uw wachter slapen in zijn nis - een ziel
te klein om honderd stuivers voor te geven,
toch is 't hun honderd kronen waard; maar voor
een als uw ziel, hoorde ik hen zeggen, gaven
zij vijfmaal honderdduizend krone' en meer.
Hoe kan een hoop kronen een ziel betalen?
is dan het groene graf zoo'n vreeslijk ding?
Enklen verkoope' omdat geld blinkt, en andren
omdat ze in angst en beven zijn voor 't graf;
enklen, omdat hun buren eerst verkochten,
andren omdat er een soort vreugde in is
hoop weg te werpen, vreugde prijs te geven,
te staken al verweer, zijn armen naar
de eeuwige vlammen eindlijk uit te breiden,
al zeilen uit te zetten op den wind;
hiertoe - met al 't luchthartige van verloornen -
zouden - was uw geld op - zich allen haasten.
Er is, 'k weet niet, iets, koopman, in uw stem,
dat mij bang maakt. Toen gij vertelde, hoe
een mensch zijn ziel verliezen kan, zijn God ook,
lichtten uw oogen, en toen gij vertelde
hoe mijn arm geld het volk dient, scheent gij beiden
- vergeeft mij, kooplui - te glimlachen.
denkend hoe al dat volk gezwaaid moet hangen
als aan een vrouwenveter, - onder hen
gloeiende mijlen vlammen zonder einde.
Er is, 'k weet niet, iets in u, dat ik vrees,
iets, niet van ons; zijt gij misschien geboren
in een zeer verren uithoek van de wereld?
(De tweede Koopman, die aan de deur heeft geluisterd, komt naar voren, en terwijl hij komt wordt een geluid van stemmen en stappen hoorbaar).
| |
| |
Weg nu, zij zijn al in de gang - maak voort,
zij kennen ons en zullen ons hart verijzen
met weesgegroetjes, en onze huid verbranden
veel mijlen rijden voor het morgen wordt;
en onze paarden stampen ongeduldig.
(Zij gaan naar buiten. Een troep Boeren komen door de andere deur binnen).
Vergeving, vrouwe, maar wij hoorden iets.
Wij zaten bij het vuur zoo wat te praten.
Wij hoorden iets, maar schoon wij 't huis doorzochten,
wij vonden er geen mensch.
want nu gij veilig zijt voor elke ramp,
is er geen kwaad meer, dat u hier kan vinden.
(komt haastig binnen)
Wee! wee! in de schatkamer is ingebroken.
De deur staat open, en het goud is weg.
(de Boeren roepen ach en wee)
dat mijn goêvrouwe al dit geld moest verliezen.
Laat die van u, voor rijden niet te oud,
paarden halen en den omtrek afzoeken;
een boerderij voor wien de dieven vindt.
(Een man met sleutels aan zijn gordel komt binnen terwijl zij spreekt. Er is een algemeen gemompel van ‘de wachter! de wachter!’).
Duivels zijn hier geweest, 'k zat in mijn nis bij
de deur, toen er twee uilen langs mij kwamen,
O, oude, Hij sloot nooit een deur, tenzij
er ook een openging. Ik ben bedrukt
door iets, een vreemde zin, die in mijn hart is;
maar ik heb mijn geloof nog; wees dus stil;
| |
| |
want Hij laat vast de wereld niet alleen,
maar staat er voor, en knedend in de klei
vormt Hij Zijn beeld erin. En eeuw na eeuw
strijdt de klei met Zijn vingers en houdt vast
aan haar oud, log, vormloos en dof gemak;
maar soms - al is Zijn hand er nog - beweegt het
verkeerd, en dan ontstaan er horden duivlen.
(de Boeren slaan een kruis)
Maar ga nu van mij, want ik ben bedrukt;
ik hoor een fluistren van voorbij den donder.
(Zij komt van de deur der bidkapel)
Toch even nog. 't Mocht, als wij elkaar weerzien,
mij door het hoofd gaan, Oona, hier, twee sleutels,
die van de spijskast en die van het karnhuis.
(tot den Wachter)
Maar neem gij dit. 't Opent het klein vertrek
van de geneeskruiden, van monnikskap,
van nieskruid, ijzerkruid, brunel en weegbree.
Het geneesboek is op de hoogste plank.
Waarom doet gij dit, vrouwe, zaagt ge in een droom
Neen, neen, dat niet. Maar ik
ben tot een vreemde zin gekomen. 'k Hoorde
een jammeren uit ontelbre hutten aangaan;
neer moet ik, neer - 'k weet niet naar waar - en bidden
voor allen, manne' en vrouwen, gek van honger.
(De Boeren knielen allen. Gravin Catelene bestijgt de treden van de deur der bidkapel; zich omwendend, staat zij daar een korte wijle roerloos; dan roept zij met een luide stem:)
Maria, Vorstin der engelen,
en gij, wolken op wolken heiligen, vaarwel!
| |
Vierde tooneel.
Een bosch in den omtrek van het Kasteel, gelijk in het IIe Tooneel. Een troep Boeren gaat voorbij.
Ik zag zilver en koper, maar geen goud.
| |
| |
Geel is het en het blinkt.
Het is het mooiste ding onder de zon,
Ik heb goud genoeg gezien.
Ik kan niet zeggen, dat ik het zoo mooi vind.
Schittert een goudstuk dan niet als de zon?
dat 's wat mijn vader, die het vroeger breed had,
vertelde, toen 'k nog maar een hummel was -
zoo groot, zoo groot - het blinkt net als de zon,
rond en blinkend, dat is wat hij zei.
En niets ter wereld, of het is er goed voor.
Zij hebben er zakken en zakken vol van.
(Zij gaan heen. De twee Kooplieden volgen stil. Daarna gaat Aleel zingend over het tooneel voorbij).
Onstuimig hart, wees stil, wees stil,
dek haar maar toe met een eenzame deune
uw minne droef en toch nooit verstaan.
Hij, die 't al buigen kon naar Zijn wil,
dekt van Zijn schaapskooi de deur nu henen
met de sterren bleek en de dwalende maan.
| |
Vijfde tooneel.
Het huis van Shemus Rua. Op den achtergrond een alkoof met gordijnen; daarbinnen een bed en op het bed het lijk van Mary met kaarsen er omheen. De twee Kooplieden zetten, terwijl zij spreken, een groot boek op een tafel, leggen geld klaar, enz.).
Dank zij wat ik over de schepen loog
en dat over de herder die ziek ligt,
zullen wij morgen té vol zielen zitten.
Wat heeft zij in haar geldkist nog dan muizen?
Toen nacht viel en ik de gedaante van
den uil met menschenhoofd had aangenomen,
spoedde ik naar Donegal mij, naar de klippen,
en zag daar met den wind in al hun zeilen
schuimsnel over de bonte zee, die schepen,
die voor de vrouwen graan brengen en meel.
| |
| |
In maar drie dagen zijn ze er.
oostwaarts gespoed, ook in die veeren, zag ik
door 't Meathland negenhonderd ossen gedreven
met ijzeren prikken. In drie dagen zijn ze er.
Drie dagen tijd voor handel.
(Boeren dringen zich binnen met Teig en Shemus).
Dat is mijn vrouw. Zij spotte met mijn meesters,
en wou niet met hen handlen. Zie haar nu;
zij weet het zelfs niet meer, dat zij een dwaas was.
zoo'n groote dwaas was zij.
die met ons meester's geld betaald was, eten;
maar leefde op netels, zuring, paardebloemen.
Geen mensch, die het haar bij kan brengen, dat
de dood het ergste is, dat ons kan gebeuren,
hoe simpel 't klinke, want haar tong sloeg door
van al 't bedrog, dat ze in de kerk gehoord had.
(Teig trekt het dicht).
die goede heeren hier je komen redden.
Zij werden sinds de droogte een dichte menigt,
die omwaait als de blaren in den herfstwind.
Zij zijn wat lustloos, heer, wat onderkomen,
behalve vier of vijf. Hier, dit 's er een van;
en de andren vatten op z'n tijd wel moed.
Man van middelb. leeftijd.
Ik wil wel - als gij maar behoorlijk geld geeft.
(uit een boek voorlezend)
‘John Maher, bemiddeld, met een trage geest,
bedaard van zinnen, en van hart voorzichtig.
Al veilig, volgens de englen.’ Twee honderd kronen,
voor maar een ziel, niets dan een vleugje wind.
Drie honderd. 't Blijkt, uit wat daar staat, dat enkel
| |
| |
door tijdsverloop ik toch nooit de uwe word.
Er staat hier nog iets - ‘Dikwijls ligt hij 's nachts
wakker in angst voor armoe en vraagt zich af
of er geen is, dien hij zonder gevaar,
Wie had dat ooit gedacht?
Eens, 's nachts nog wel, was ik met hem alleen.
Van nu af aan wantrouw 'k mijn eigen moeder.
Die barst loopt door je heen - twee honderd kronen.
Van mij kreeg hij geen cent.
Meer krijg je niet - neem dus maar wat zij bieden.
(Een algemeen gemompel terwijl de Man van middelbaren leeftijd het geld neemt en naar den achtergrond sluipt, waar hij op een bank neerzinkt).
Heeft niemand hier een beetre ziel? Al was 't
maar voor de goede naam van uw gemeenten -
Wat geeft gij voor de mijne?
(uit het boek lezend)
jong’ - niet veel, denk ik. ‘De man
met wien zij is getrouwd weet zeker niet
wat er verstopt is in de pot, die staat
tusschen het zandglas en de peperbus’.
‘Noch hoe, is op marktdag
hij uit, de hand die het verstopte schreef,
drie keer komt kloppen op de vensterruit.’
Al is er ook een brief, dat is geen reden
waarom ik minder geld krijg dan een ander.
Je bent haast veilig, ik geef vijftig kronen.
(Zij keert zich om heen te gaan).
Vrouw, kom, wees verstandig, kom.
| |
| |
Is dit een tijd voor pingelen om een prijs?
Kom, sla maar toe. Kom, kom. Zoo is het goed.
(Zij neemt het geld en gaat tusschen de anderen staan).
Handlen! Kom, kom. Puur uit liefdadigheid
koopen wij zulke zielen; lang voor ons
had onze Meester ze al door duizend zonden.
(Aleel komt binnen).
Hier, neem mijn ziel, want ik zelf ben haar moe.
Hij vraagt geen prijs? Hoe kan
een mensch nu zonder prijs zijn ziel verkoopen?
'k Zou maar niet luistren; hij is van de wijs;
hij weet nauw wat hij zegt, zóó is zijn liefde
voor de gravin hem naar het hoofd geslagen.
De zorg, die gravin Catelene trof,
de kommer, die in haar verteerd gelaat is,
't leed in haar blik, brachten mij van de wijs,
en toch, ik weet, ik wou dat gij mijn ziel naamt.
Wij kunnen 't niet, omdat uw ziel van haar is.
Neen, neen, gij moet. Nu zij haar niet kan helpen,
Moet ik haar nu meedragen al mijn dagen?
Moog smaad en spot u treffen!
(Teig en Shemus leiden Aleel tusschen de groep der anderen).
Broeder, zijn blik vervult mij
met beven en vreeslijke angst.
en kus de band daar waar mijns Meesters lippen
gedrukt waren toen hij ons hierheen zond;
(De tweede koopman kust de gouden band; die om het hoofd van den eersten Koopman is).
| |
| |
Ook mij wordt het te veel;
maar iets beweegt er in mijn hart, waardoor
ik weet, hoe dat, waar wij het meest naar zoeken,
ophanden is - ons werk loopt op zijn eind.
Kom, handel, handel; kom; zijt ge allen stom?
Wat, wilt gij mij van ons oude thuis afhouden,
en van het eeuwig feesten?
Men zegt gij hebt die vrouw te laag geschat.
Ik bied nu deze prachtprijs: duizend kronen
voor een oud mensch, die altijd leelijk was.
(Een oude Boerenvrouw komt naar voren; hij neemt een boek op en leest:)
Er staat hier weinig maar ten haren nadeel:
‘Zij stal wel kippe' en eieren als 't haar slecht ging,
maar als 't haar beter ging, heeft zij 't gebiecht;
geen Zondagsmis verzuimde ze en als 't kon
deed zij haar schulden af.’ - Neem op je geld.
(Zij gilt van pijn).
O, heer, 't schoot door mij heen!
Die naam is vuur voor àl verdoemde zielen.
(Gemompel onder de Boeren, die voor haar terugdeinzen als zij gillend baar buiten gaat).
Wie weet hoe wij nog gillen.
Ik zeg je, dat de hel nergens bestaat.
Leidt dan zoo'n kleinigheid u van uw winst af?
Man van middelbaren leeftijd.
Ik heb uw ziel gekocht; angst heeft geen zin
Man van middelbaren leeftijd.
Geef mij mijn ziel terug.
(valt op haar knieën en klemt zich aan den Koopman vast).
Neem dit geld ook; geef mij de mijne weer.
| |
| |
Baar bastaards, drink, volg welke wilde gril ook;
zuchten en weenen zijn het werk der ziel,
(werpt de vrouwen van zich af).
Kom gauw; als die vrouw niet gegild had zou ik
mijn ziel verloren hebben.
(Zij wenden zich naar de deur, maar worden tegengehouden door kreten van ‘Gravin Catelene! Gravin Catelene!’).
U ten spijt. Wat brengt u
hier, heilige met de saffieren oogen?
Ik kom een ziel voor hoogen prijs verhandelen.
Zoo hoog gij wilt, als de ziel de prijs maar waard is.
Het volk verhongert, daarom dringt het volk
om u te hoop. Een kreet hoor 'k uit hen opgaan,
en nacht en dag is 't in mijn ooren, en
vijfhonderd duizend kronen zou ik willen,
om hen te voeden tot de nood voorbij is.
't Kan zijn, dat de ziel 't waard is.
de zielen, die gij kocht, moet gij vrijlaten.
Wij weten maar van één ziel, die dat waard is.
Waar het de mijne is, schijnt zij mij onschatbaar.
Ik bied u mijn eigen ziel.
Doe 't niet, doe 't niet. Want zielen van ons soort zijn
voor God zoo kostbaar niet als uw ziel is.
Wat moet de hemel zonder u, o, vrouwe?
Kijk in hun handschoenen hun klauwen graaien!
| |
| |
Vijfhonderdduizend kronen; afgemaakt.
Het goud is hier; met, dat gij spreekt, ontglippen
de zielen ons verbond, want uw gelaat
wierp een lichtschijn op hen en vulde hun harten.
Maar teeken, want de koop van 'n ziel als de uwe
Zij groeide op dien haan, die kraaide toen
Petrus zijn Meester durfde te verloochenen;
wie haar gebruikt wint in de Hel hoog aanzien!
(Catelene buigt zich om te teekenen).
(snelt naar voren en rukt de pen uit haar hand).
laat den bouwer der heemlen alles over.
Ik heb geen hoofd meer; ik hoor een kreet - een kreet.
(de pen op den grond werpend).
'k Had een gezicht onder een groene haag
van besse' en bottels: - eens hooren de menschen
de Aartsengelen Satan's leege schedel rollen
over de toppen der bergen.
(Teig en Shemus sleuren hem ruw weg, zoodat hij tusschen de Boeren op den grond valt. Catelene neemt het perkament op en teekent; dan wendt zij zich tot de Boeren).
Neem op het geld, en kom nu met mij mee;
zijn we eenmaal ver van dit bezoedeld oord
dan geef ik elk van u voldoende geld.
(Zij gaat naar buiten; de Boeren verdringen zich om haar en kussen haar kleed. Aleel blijft alleen met de twee Kooplieden).
Wij moeten weg en wachten tot zij sterft,
als twee grijze uilen, zittend op haar toren,
wachtend net zooveel jare' als moet, bewakend
ons duur juweel; wachtend haar ziel te grijpen.
Als wij maar boven haar hoofd zweven in de lucht;
zij heeft nog maar minuten. Toen ze haar naam schreef
begon haar hart te breken. Stil, stil, ik hoor
Hel's koopren deur draaien op haar scharnieren
| |
| |
en de eeuwige feestbende drijft aan om ons te
Spring op de lucht hen tegen,
in veeren, met haar ziel vast in je klauwen.
(Zij snellen naar buiten. Aleel kruipt naar het midden van de kamer. De schemer is gevallen en wordt gelijdelijk dieper. Er is een verwijderd rommelen van donder en een geluid van opstekende storm).
De koopren deur staat wijd, en Balor komt
staande in zijn strijdkar en demonen hebben
eeuwzware oogleden opgelicht van voor
oogen, die al vanouds de goden zelf
versteenden; Barach, de verrader, komt
en 't wulpsch geslacht, Cailitin, dat druïdisch
loomheid en zwakte wierp over Sualtem's
en Dectra's kind; die groote vorst die eerst
de Hel ten prooi viel toen hij Naisi doodde
en Deirdre's hart brak; al hun hoofden staan
verwrongen naar een kant, want bij hun leven
oorloogden tegen vrede en schoonheid zij
koppig en sluw, zijdelings en verbitterd.
Hurk, oude reiger, uit de blinde storm.
Waar is Gravin Catelene? Heel den dag was
haar blik vol tranen, en toen zij haar hand
even legde op mijn hand, voelde ik haar beven,
en nu weet ik niet, waar zij heen kan zijn.
Catelene koos anderen dan wij tot vrienden;
zij stijgen door de holle wereld. Demonen
zijn los nu, oude reiger.
Dit eigen uur heeft zij die ziel verkwanseld,
alsof wij twee nooit op de wereld waren.
(Hij wijst naar beneden).
Zie, Orchil eerst, haar bleek schoon hoofd in leven,
haar lichaam vaag als damp, die drijft beneden
de dageraad, want zij die lust verwekte
heeft slechts als andren sterven bloed in 't hart;
en haar omgeeft een vage menigte
vrouwen, die duivels lokken met zacht lachen;
| |
| |
na haar een drom, die 't heet bloed dreef tot zonde,
maar alle kleine rose nagels groeiden
(Hij grijpt Oona en sleurt haar naar het midden van de kamer en wijst met heftige gebaren neerwaarts. De wind brult).
en op hun tongen is nog wat muziek.
(zich met het gelaat op de vloer werpend)
O, Almaker hoedt haar voor de demonen,
en moet een ziel verloren gaan, neem mijne.
(Aleel knielt naast haar, maar hij schijnt haar woorden niet te hooren. De Boeren keeren terug. Zij dragen de Gravin Catelene en leggen haar op de vloer voor Oona en Aleel. Zij ligt daar als dood).
O, dat zoovele kruiken van ruw leem
goed blijven, en het porselein in twee breekt!
(Zij kust de handen van Catelene).
Wij ware' onder den boom waar het pad draait,
toen zij bleek als de dood werd en in zwijm viel;
en wijl we haar hierheen droegen, maakten wolken
en rukwinden de wereld zwart; haast raakten
wij van de been; grendel de deur; geen mensch
zag ooit een storm zoo plots, zwart, blind en bitter.
(Een die bij de deur staat schuift de grendel voor).
O, houdt mij vast, goed vast; de storm, de storm
(Oona neemt haar in haar armen. Een vrouw begint te jammeren).
(zich half oprichtend)
Leg al de zakken geld neer op een hoop,
en ben ik heen, oude Oona, deel dan uit
aan elken man en vrouw: oordeel, en geef
elk naar wat hij behoeft.
dat het mijn kinderen voedt zoolang de nood duurt?
O, Hemelkoningin. O, zalige heiligen,
geef ons en de onzen op als zij maar vrij komt.
| |
| |
Buig neer uw hoofden, Oona en Aleel,
ik staar er naar zooals de zwaluw staart
naar 't nest onder de goot, voordat zij heenzwerft
over de luide wateren. Ween niet
te lang, want menige kaars, al valt er een,
blijft op het Hoogaltaar. Aleel, die zong
van de dansers der bosschen, die niet weten
der wereld harde last, daar ze enkel adem
hebbe' in hun lieve lichamen - vaarwel!
En vaarwel, Oona, gij die met mij speelde,
en mij door huis droeg in uw armen, toen
ik maar een kind was en daarom gelukkig,
daarom gelukkig, net als zij, die dansen.
De storm is in mijn haar en ik moet gaan.
(Zij sterft).
Breng mij den spiegel hier.
(Een vrouw brengt het haar uit de achterkamer. Oona houdt het boven Catelene's lippen. Alles is een oogenblik stil. Dan spreekt zij in een halve schreeuw:)
Zij was de groote witte lelie der wereld.
En zij was schooner dan de bleeke sterren.
Mijn liefste plantje werd in twee geknakt.
Aleel neemt de spiegel van Oona en werpt hem op de vloer, zoodat hij in vele stukken, breekt).
'k Verbrijzel u, want het gelaat, waardoor
gij overliept van schoonheid, is niet meer:
en sterf, traag hart, want zij wier klaaglijk spreken
een geest in u verwekte, is heengegaan
en liet u achter als een bal wild stof.
En gij, trotsche aarde, gepluimde zee, kwijn weg!
Gij moogt haar aarzele voeten niet meer hooren,
maar blijft leeg na in den luidruchtigen oorlog
van englen tegen duivlen.
(Hij staat op; bijna allen knielen, maar het is zoo donker geworden, dat slechts onbestemde vormen zichtbaar zijn).
| |
| |
roep vloeken op u, Tijd en Lot en Keer,
en stel ál hoop op het groot uur, als gij
omver en in het bodemlooze wegstort.
(Een bliksemstraal onmiddellijk door donder gevolgd).
Trek hem neer op zijn knieën, voor zijn vloeken
donder en bliksem neerslaan op ons hoofd.
Englen met duivlen botsen middenluchts,
op koopren helmen klettren koopren zwaarden.
(Een bliksemstraal, onmiddellijk door donder gevolgd).
Ginds reet een heldre slingerspeer door Balor's oog en de donkere geslachten vluchten krijschend als eens toen ze uit Moytura vluchtten.
(Alles gaat in donker te loor).
De Almachtgen tijstren onze zwakte, en zonde
veegde de wereld uit, en wij gaan sterven.
(De duisternis wordt verbroken door een visionnair licht. De Boeren schijnen geknield te liggen op de rotsige helling van een berg, en een damp vol storm en steeds-veranderend licht zwaait boven en achte hen. Half in het licht, half in de schaduw, staan gewapende engelenr Hun rustingen zijn oud en verweerd, en hun getrokken zwaarden dof. en gedeukt. Zij staan als op de lucht en in gevechtsformatie, en zij zien neer met strenge gelaten. De Boeren werpen zich op den grond).
Kijk niet meer naar Hel's halfgesloten poorten,
maar spreek tot mij, wiens geest van God geslagen
werd ter bevrijding van wat sterflijk is,
en spreek van haar, die hier ligt.
(Hij grijpt een der engelen).
drijft ge op den wind naar de eeuwigheid niet weg.
Het licht slaat neer; de paarlen poorten staan
open, en zij komt naar den vloer der stilte, en
Maria van het hart met zeven wonden
kuste haar mond en het lang zalig haar
valt over haar gelaat. Het Licht der Lichten
kijkt naar wat werd bedoeld, nooit naar de daad;
De Schaduw der Schaduwen naar de daad alleen.
(Aleel laat den Engel vrij, en knielt neer).
| |
| |
Zeg hen, die wandlen op den vloer der stilte,
dat ik wel dood mocht zijn en bij mijn liefste;
De jare' als duistere ossen treden de wereld,
en God, de drijver, dringt hen op van achter,
en ik word tred na tred door hen gebroken.
(Een geluid van ver hoorngeschal schijnt uit het hart van het Licht te komen. Het visioen vervloeit en de gedaanten der knielende Boeren worden vaag in het donker zichtbaar).
Vertaald door A. Roland Holst
|
|