| |
| |
| |
De man van veertig jaar
I.
Sonnet.
De touwen die het daglicht om mij bond
zijn 't rag dat ik zag glinstren in de misten, -
de zilvren linten die mijn vingers glisten
zijn vlas en staal waarvan het kabels wond.
De paal staat in de zongezengde grond
ter mate van mijn kruin en van mijn listen....
't Oog zwenkt langs kimmen waar 't zijn vreugde giste,
maar rug aan paal wrijt t' éner plaatse rond.
Ze zeggen d'avend zal veel banden slaken
en z' in de schemer vóór de manewake
tot starrig pluis aan 't violet verraaflen.
Geduld, de manelucht is stil vervuld
van 't glinster-rulle rag.... sterfijn.... Geduld....
Maar 'k wil in 't zónlicht met mijn vrienden taaflen!
| |
| |
II.
Twee deuntjes.
Mijn huis is leeg en koud
door de pannen vaart gerucht
en ik hoor de winden lopen
waar de vogels zijn gevlucht.
De lucht is grauw en nat,
Ik wou, mijn oren waren dover
en hoorden 't wroeten van de takken niet!
Waarom de schemer toch de winden wakker liet?
Wie zou niet, Wie zou niet....!
ach, ze zouden geen van allen....
't zou mij niet, 't zou jou niet,
het zou geen menseziel bevallen, -
te smijten door malkanderen....
Geen steen bleef op den anderen!
Dan reden er Koningen door het land,
| |
| |
dan waren we allemaal uit de brand,
dan stond de rechtbank in lichtelaaie,
dan gingen de smerissen pierewaaien
en deden de rechters aan kant,
O, alle bloementuinen te maaien,
in alle voren netels te zaaien,
te slapen in zon aan het strand.
| |
| |
III.
Kwatrijnen.
De uren en de eeuwen zijn de maat niet,
geen wijzang werd van lieverlee een straatlied -
den weg die neerleidt maakt verwijl niet langer,
het klaaglik knarsen van de remmen baat niet.
Der dromen vooizen zoemen door de dagen,
ze komen 't kuis gesjacher naakt behagen
en schamen zich het dansend zonlicht niet, -
der dágen schande kan geen licht verdragen.
Ze trokken zwarte jassen aan en slopen
- een kring - elkander na, elks vingers kropen
een pandzak in, elk vlucht en kluift zijn buit,
zo staan ze van een lekke goot bedropen.
De stoet gaat om met trommelen en fluiten,
de neuzen kleven aan bewalmde ruiten,
hier is 't voorbij, dáár is 't als ware 't hier, -
Wie vieren 't feest, die binnen of die buiten?
Mombakkesen en pruiken, pauweveren,
hoe zouden z' anders van de kermis keren?
de bidders dragen om te leven rouw,
maar wat kan 't lijk der bidders honger deren?
Hier is 't begin, hier gaan alle' afgeheinde
oneendre straten elk naar eigen einde,
ik kan maar één (en die ten einde?) gaan,
ik blijf maar hier, want hier is aller einde.
| |
| |
Geen mens zal ooit een evenmens ontmoeten:
ter markt een handelaar en in het zoete
gekoos der liefste' een liefste, niet een mens;
en wàt uit eigen warheid los te wroeten?
In hoge hallen denderen de raadren,
wat netten zullen in die wervling gaadren
de dwarrelende rafels van de tijd?
schuil weg, de wachters met de sleutels naadren.
De holle verten gapen van verveling,
die 't leven stalen gaven het ter heling
en slopen de beroofden na in 't graf, -
de erven hunkren hongrend naar de deling.
|
|