De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Geest en practijkGa naar voetnoot1)Aan een Catechisant. Wat zich in de wereld al niet catechisant noemt! Daar staat Gij, man van de wereld en van zessen klaar en noemt U zelf met den deemoedigste van bijna alle namen, deemoedig althans in Uw mond. Haast zou men vragen of titels, niet alleen naar boven maar ook naar beneden, niet ‘beschermd’ moesten worden. Hoe het zij, een ‘los daarheen geworpen’ woord van mij heeft U aan het denken gebracht over ‘economie en geest’ en nu ik Uw beschouwingen daarover heb gelezen, ben ik weer bevestigd geworden in de overtuiging, dat het er minder toe doet wàt wij menschen tegen elkander zeggen, dan wat ons woord wakker roept bij den ander. Daar staat ergens in den bijbel, dat een soldaat in den veldslag met zijn pijlschot den koning trof tusschen gordel en pantsier en dat hij dit schot loste in zijn onnoozelheid. Zulk een onnoozele ben ik, die met mijn woord U raakte. Gelukkig niet ten doode, zooals de soldaat, maar ten leven, want ook zonder intellectualist te zijn mag men zeggen, dat denken leven is. Ik feliciteer mijzelve met dit gelukkig schot, al mag ik mij dan niet voor den auctor van Uw bespiegelingen over economie en geest houden. Gij zijt veel verder en ook wel dieper gegaan dan het peil, waarop zich mijn gedachten bij ons gesprek bewogen. Het was immers zóó, dat wij spraken over de Oud-Testamentische profeten, die zich allerminst uit het leven hunner dagen terugtrokken, maar meenden bij hun koning en hun volk zoo ‘onwereldsch’ mogelijke raadgevingen aan | |
[pagina 123]
| |
boord te moeten komen: Israël moest maar op God vertrouwen, niet alleen in den nood - wat een phrase kan zijn - maar in den politieken nood, wat geen phrase toen was, want Assur en Egypte stonden beurtelings aan en over de grenzen. Wij spraken erover hoe volledig onwereldsch zoo'n raad was en wij gingen - het kan haast nooit anders - in onze gedachten dit onwereldsche associeeren met ‘onpractisch’, ‘onmogelijk’ en minstens ‘paradoxaal’. (Tusschen haakjes, dit laatste woord is uitermate gevaarlijk; moderne menschen zijn er zoo verliefd op geworden, zoo vertrouwd ermee, dat de paradoxaliteit zelf hun tot een nieuwe, hoogere en wel zéér voorname redelijkheid werd!) En toen, Gij herinnert het U goed, schoot het plotseling door mijn brein: is dat zoo? Is het wáar, dat het ‘onwereldsche’, dat een ‘vergeestelijkte levenshouding’, zooals Gij het nu uitdrukt, zoo onpractisch is en onmogelijk? Is het wáar, dat dit onwereldsche nooit gelijk krijgt; is het practisch en zelfs economisch dikwijls ook niet het verkieslijkste? Herinner ik mij goed, dan heb ik, die vraag stellende, niet gewezen op het voorbeeld van Israëls geschiedenis zelf, waarin deze onpractische, onwereldsche profeten dan toch maar in het gelijk, de politieke slimmelingen daarentegen in het ongelijk zijn gesteld. Zoo'n voorbeeld bewijst tenslotte niet veel en het boek der historie zou hopeloos saai zijn, als het niet hier en daar voor prettige surprises gezorgd had. Ik heb, meen ik, toen op geen enkel voorbeeld gewezen en alleen maar een beetje verward en aarzelend gepraat. Want onze woorden zijn dikwijls minder stellig dan onze gedachten, dan de intuïtie, de gedachten achter de gedachten. Inderdaad: deze intuïtie was een zeer stellige! Wij moeten wel goed weten wat wij doen, wanneer wij het ‘onwereldsche’ als zoodanig als het onpractische accepteeren. Misschien moet het, maar nóg eens: wij moeten goed weten wat dit meebrengt. Want dit beteekent de totale breuk, niet alleen tusschen economie en geest, maar óók tusschen geest en stof, das sein-sollende en das seiende, in laatste instantie tusschen God en wereld, tusschen koninkrijk Gods en wereld. Nog eens: misschien moet het, maar de consequentie is | |
[pagina 124]
| |
dan, dat er een afgrond gaapt en er is geen brug! Want het ‘geloof’ dat dit dualisme overwint is nooit brug. Een brug is stabiel, is zelfs de ontkenning van den afgrond: òp en mèt een brug kan men doen alsof er geen afgrond is. Eigenlijk ‘overwint’ het geloof dit dualisme dan ook niet; het is geen brug maar een sprong, geen sprong die achter mij ligt, die kláár is, maar het springen zelf! Misschien moet het zoo zijn.... maar moet het altíjd zoo zijn? In elk geval is het niet waar, dat ‘de dingen des geestes’ nooit en nergens in de wereld hun ‘rechtvaardiging’ krijgen; dat dit - want dáár gaat het eigenlijk om - feitelijk onmogelijk zou wezen omdat het de dingen des gééstes zijn, omdat er immers altijd de afgrond is tusschen de twee rijken. Krijgt de geest nooit gelijk? Gij kunt het niet meenen. En ik meen, dat hij vaker gelijk krijgt dan wij ons hebben aangewend te denken. - Ik weet het bijvoorbeeld nog zoo zeker niet, of de geestelijk ongetwijfeld zuivere gedachte om tegenover het vraagstuk van het militairisme te stellen de ‘onwereldsche’ daad van één volk, dat met afschaffing of reëele inkrimping het voorbeeld geeft, een zoo onpractische gedachte zou wezen. Denk ook eens aan de toch wel uitermate onwereldsche spreuk: wie zijn leven verliest, die zal het behouden, wie het zal willen behouden, zal het verliezen. Bewijst deze spreuk haar waarheid niet iederen dag.... in de practijk? En het is Johannes Müller of Chesterton geweest, die eens van het onpractische woord van Jezus: zoo iemand U op de rechterwang slaat, keer hem ook de linker toe, heeft gezegd, dat het heelemaal zoo onpractisch niet zou wezen dit te doen, want het zou negen van de tien vechtersbazen paf doen staan en tot rede brengen. En liefde en de dwaasheid van vergeving.... zijn zij altijd zonder effect? Maar het is waar: ik heb mij verstout, ook het woord economie te gebruiken. Laat ik dan zeggen, waaraan ik toen, min of meer bewust, dacht. Gij zult wel vrijhandelaar zijn, maar dat doet er nu niet toe, en als theoloog heb ik natuurlijk van het vraagstuk vrijhandel - protectie bitter weinig tech- | |
[pagina 125]
| |
nisch verstand. Maar zooals de boer zei: een mensch z'n gedachten staan nooit stil, en zoo heb ik er dan toch ook wel eens over nagedacht. En nu is het wonderlijk en wel een heel verre associatie, maar vrijhandel associeer ik altijd in mijn gevoel met ‘geloof’ en protectie met ‘ongeloof’. Het zou mij te ver voeren U hier uiteen te zetten, hoe ik voor mijzelf deze gedachten-associaties verklaar. Ik zou het wel graag doen, want het raakt naar mijn vaste overtuiging héél diepe, fundamenteele dingen, zóó fundamenteel dat men haast zou willen zeggen dat het Christendom ‘voor den vrijhandel’ is - ik moet het echter laten rusten. Maar in elk geval dus: vrijhandel is voor mij niet een al of niet practisch ding, er is daaraan iets van de aureool van den ‘geest’, zelfs iets van de ‘dwaasheid’ des geestes. Juist.... maar een dwaasheid die gelijk krijgt, als men haar de kans maar geeft, die practischer zal blijken te zijn dan het redelijke en daarom ongeloovige protectionisme.
Ben ik ver afgedwaald van mijn oorspronkelijke vraag, die voor U de aanleiding was tot Uw gedachtengangen en daarmee ver van Uw gedachtengang in ‘Economie en Geest’ zelf? Misschien wel, in elk geval vind ik het best, dat leeuwen geen koekjes maar schapen eten en daar had ik ook niet aan gedacht. Ge hebt wel gelijk, dat wij geen ‘oplossingen’ moeten eischen, zoomin in de controverse economie en geest, als in de controversen: geest en stof, God en wereld, das sein-sollende en das seiende. Gij hebt misschien ook gelijk, dat mijn vraag heel diep zijn oorsprong vond in een stil verlangen naar het vinden van een tastbaar bewijs van Uw (mijn) geloof, of anders gezegd, van een snijpunt van eindigheid met oneindigheid, van Godheid en wereld. Ja - ik weet dat Gij dit verlangen als verlangen niet zult wraken. Een mensch is nu eenmaal maar een mensch en de heldhaftigheid, die zoo vlot-weg van elk tastbaar bewijs zegt af te zien, is minstens verdacht. Daarom kan ik mijzelf m'n aarzelende vraag of ‘de geest’ toch ook soms niet in wereldschen zin ‘gelijk’ krijgt, niet kwalijk nemen Maar dit moet dan nog worden gezegd en ik vermoed dat wij elkaar daarin | |
[pagina 126]
| |
de hand zullen reiken: ‘de geest’ mag het niet laten afhangen van dit gelijk-krijgen! Hij moet zijn, en als ‘geest’ zal hij ook zijn: voor de uitkomst willig blind. Hij zal zeggen: zóó moet het!, soms zal hij erbij voegen: zoo zal het ook ‘practisch’ en economisch het meest verkieslijke blijken. Maar dan zal hij er altijd op laten volgen: en als ik mij hierin vergis, dan moet het tóch zoo. En dit laatste zeggend, appelleert de geest op het ‘hemelsch gelijk’.
Predikant. |
|