| |
| |
| |
Uitzicht op Neder-Rijn en Holland
Bij Die Brücke. Ein Buch Niederrheinischer Dichtung der Gegenwart (Deutscher Brücke Verlag. Duisburg).
De wereld is onuitputtelijk en onafzienbaar, zij roept in duizend richtingen, een menschenleven is te klein en te kort, het zou zich moeten vertienvoudigen om van alle rijkdommen zijn deel te veroveren. Onze kennis van de wereld is altijd gedeeltelijk en gebrekkig. Wij putten uit slechts enkele bronnen, wij betreden maar een enkele der duizend bruggen, die naar evenveel nieuwe ervaringsgebieden voeren. Ik betreur de vele terrae incognitae, die vrijwel buiten ons bereik gelegen zijn, Spaansche, Nieuw-Grieksche, Hongaarsche litteratuur; ik verheug mij erover, dat Bachmann en Erkelenz een brug sloegen naar de Nederrijnsche litteratuur, die mij naar een vrijwel onbekend gebied voerde. Men weet in Holland van den Nederrijn niet meer dan men ginds van ons weet. Op soortgelijke wijze als men aan den Nederrijn heeft hooren verluiden van den Hollandschen ernst en eenvoud, als men er de even pittoreske als kinderachtige mare heeft vernomen van zijn klompen en pofbroeken, evenzoo heeft de Hollander uit vluchtige aanschouwing een vage notie van het Nederrijnsche land, met zijn drievoudigen aanblik, bepaald door zijn landschap, zijn oudheden en zijn industrie, en een vager notie nog van den Rijnlandschen mensch en zijn wezen. Een oogenblik wil ik op deze Nederrijnsche brug verwijlen en naar beide kanten uitzien, naar het Rijnland en naar Holland. In hoeverre blijkt er een verwantschap tusschen Hollandsche en Nederrijnsche litteratuur?
| |
| |
Grondtrek der Hollandsche jongere litteratuur is een vurige hartstochtelijke levensdrift. Verbitterd, vertwijfeld soms, als bij Slauerhoff, maar toch een onverzadiglijke, rustelooze levensdrift. Bij de sterkste talenten een beheersching van de aan iederen dichter eigen romantische neiging tot een onwereldsche vervreemding; bij sommigen een bewuste afkeer, althans terugkeer daarvan. Er zijn romantische trekken, als het verlangen naar een, aan stervelingen ontzegd, schaduwloos geluk, en de weemoed om den verloren kinderdroom, maar de eerste impuls is een uiterst persoonlijke, weerbare, avontuurlijke levensdrang. Romantisch, maar van een rechtstreeks op het leven gerichte romantiek.
Levensdrift is ook het eerste kenmerk der Nederrijnsche litteratuur, maar deze levensdrift is anders, ongebrokener of liever ongeschondener, ook minder romantisch onbestemd, minder door vergankelijkheidsbesef en weemoed doorschaduwd, minder gekweld, eer ongedurig van levenslust dan rusteloos gedreven, een levensdrift, die meer genietend en veroverend is dan zoekend en zwerfsch, meer op de symphonie der wereld dan op het drama en het avontuur van den enkeling gericht, hymnischer bovenal. De Nederrijnsche litteratuur is daarom meer met de Vlaamsche dan met de Hollandsche verwant. Intenser is er de levensvreugde dan de donkere nadenkendheid van den Hollander toelaat. Een scherpzinnige ironie en sceptisch droge humor kent men in Holland, maar niet den uitgelaten Uilenspiegelgeest der verhalen en anecdoten van Brautlacht en Schäfer, die smaken als goede, rinsche wijn. De Rijnlandsche litteratuur is bovendien veel vaster en sterker verbonden aan den geboortegrond dan de Hollandsche. Die verbondenheid aan den bodem vindt men hier alleen bij de oudere Vlamingen, bij Streuvels bovenal, en in Noord-Nederland in den Brabantschen en Zuid-Hollandschen boerenroman. De menschen van Kurt Heynick en Wilhelm Schmidtbonn zijn een stuk van hun land, van hun bodem. De moderne Hollandsche litteratuur, met name de poëzie, is haast zonder vaderland, een heidensche, bij enkelen geloovige, hartstochtelijke en hunkerende kruistocht om geluk door het vergankelijke leven. Zij is zeer sterk op den mensch, en op het leven als een persoonlijk avontuur gecon- | |
| |
centreerd. Een natuurpoëzie als van Leifhelm vindt men er niet. Men vindt er vooral de gestalte, het plastisch-psychologische beeld. De natuur, de zee vooral, leeft daarin bijna alleen als achtergrond van het drama der ziel. Voor de scherpe uitbeelding van het menschelijk innerlijk bedient zich die poëzie vooral van een innerlijke plastiek der uitwendige situaties. Uiterlijke verschijning, gebaar,
houding, in de situatie betrokken voorwerpen worden tot kenteekenen gemaakt van den innerlijken mensch, worden beeldend doorzield, op de wijze als men dat hier vindt in Schäferdieks Junge Wittwe en Becker's Der Genesende:
schon schwer von Blut und so unsagbar körperlich
und legt sich auf des Bettes fremden, kalten Rand.
Dann fährt sie zärtlich über weisses Linnen
wie über eine weite, schneebeschneite Steppe.
Natuurpoëzie is schaarsch in dezen tijd; het zuiver landelijk tafreel, de geduldige, liefdevolle landschapsschildering, de wiegende overgave aan het landschap schijnen tot een oudere generatie te behooren. Het drama, dat zich in dezen tijd over de geheele wereld afspeelt, de terugdringing der natuur, vindt ook zijn terugslag in de poëzie. Is dat een verlies? Het tempo van den tijd is sneller dan het leven der natuur. De natuur haalt adem, diep en intens, deze tijd hijgt. Spengler voorspelde, dat de stadlyriek de laatste zijn zou aan het einde eener cultuur. Er is echter een andere natuurpoëzie denkbaar, onmiddellijk verbonden met den tijd, méér dan een met stemmingslyriek doorweven natuurschildering, een landschap dramatischer en feller doordrongen van persoonlijk leven en temperament, persoonlijker herschapen dan in de liefdevolle weerspiegeling der enkele natuur. Zulk een natuuruitbeelding, waar landschap en ziel in elkander opgaan, is alleen mogelijk bij een zoo hechte verbondenheid met den grond, gelijk men die in het proza vooral der Nederrijnsche dichters vindt.
Om het lot der massa bekommert zich de jongere Hollandsche litteratuur weinig, zij wordt beheerscht door een persoonlijke dramatiek en tragiek, geobjectiveerd, geprojec- | |
| |
teerd in het lot van een ander, in een opgeroepen gestalte, een vrouwenlot, een avonturierslot, een historische gestalte van felle vitaliteit. Alleen in de grootsche lyriek van Henriette Roland Holst vindt men een hartstochtelijke herschepping van den strijd, den nood der massa. Meer wijsheid, meer verstilde opstandigheid vindt men daarin dan in de sociale lyriek van een Heinrich Lersch. Bij dezen begint een lyriek, nog onvolgroeid, naar het mij voorkomt, van roet en staal, van schoorsteenen en schachten, zwart rookend, wreed glimmend en dreunende van het geweld der wentelende raderen. Maar merkwaardig en denkelijk karakteristiek voor den landsaard is, dat deze lyriek van den arbeid niet verbitterd is, haar opstandigheid gaat samen met een toomelooze arbeidsvreugde. Er wordt een vrijheidskreet in aangeheven maar tegelijk klopt het hart midden tusschen de machines. Het pantheisme van Lersch zuigt ook den donkeren arbeid in zich op en zuivert haar tot een hymnus der werkende krachten in de wereld. Als bij verscheidene zijner landgenooten veroorzaakt ook bij dezen dichter het uitbundige pathos een tekort aan krachtbeheersching en soberheid. Alom doet zich in dezen tijd in proza en poëzie juist een neiging gelden tot een uiterste versobering, tot een van alle stijlsieraden ontdane beeldende kracht, die zich bedient van het naakte, op den man afgaande woord en beelden, vergelijkingen alleen duldt, voorzoover zij zoo natuurlijk en eenvoudig zijn als de weerspiegeling van een voorwerp in water. Die geladen soberheid der ‘neue Sachlichkeit’ past bij uitstek bij den Hollandschen aard. De Hollandsche poëzie is die van een zwijgzaam mensch. Er zijn echter geen algemeene richtingen noch regels, bij den Rijnlandschen aard past een grooter weelde van uitdrukking. Een
gotische rijkdom van beelden breidt zich uit over de religieuse lyriek van Juga Russell, Karl Schorn en Pfeill. Dezelfde uitbundige levensliefde, die de sociale lyriek van Lersch van opstandige verbittering bevrijdde, stuwt ook deze mystiek en maakt haar tot een hemelschen stormloop. De geest van het Rijnsche land verbreedt natuurlijkerwijze de vormen waarin zij zich verbeeldt, spant ze niet hard, niet strak, stug en gesloten als de Hollandsche, maar soepel, gul en open, wijd uitgebold als een sterk, zonnig zeil in den wind, zwellend van
| |
| |
onstelpbare levensliefde. Daaraan dankt het proza vooral dezer Rijnlanders zijn sterke, beeldende pracht, ik denk aan Eulenberg, en Gustav Sack, meer nog aan Ponten, Kurt Heynicke, Michel Becker, Hillekamps en bovenal Wilhelm Schmidtbonn (Mein Freund Dei), in wier werk zich een kerngezonde zinnelijkheid, een onverwoestbare levenskracht openbaart. De menschen, die deze schrijvers schiepen, rijzen recht uit de aarde op. In dat werk bespeur ik den adem van een sterk, gezond volk.
Anthonie Donker
|
|