| |
| |
| |
Verzen
Zonnige Septembermorgen
De zomer en de late rozen
zijn zacht ontblaadrend uitgebloeid;
het bloedend vuur, het heete blozen
tot oud octobergoud vergloeid.
de groene vlammen van de boomen
- bestorven bruin en wingerdrood -
zijn van hun donkre drift benomen;
o dag, o droom van blauw en goud!
het licht hangt in de honigraten
der vensters als een vochtig vlies
en morgenzon in de gelaten
waarin bij nacht de droefheid wies.
o zijden zonlicht, zacht kristal
hoe onbeschrijflijk mild en edel
verzilvert gij het smal ravijn
der huizen en de ranke schreden
der meisjes langs den waterwal
en langs de gracht en op de bruggen
welven over het fulpen waterdal;
| |
| |
de kindren vangen met hun handen
de zachte speren; en hun mond
vangt het geluk met open tanden
van dauw en vochte morgenstond.
omhuiverd door die vroege tent
van hemelsblauw, o firmament
dat koel en diep doorschijnend is;
genees mijn hart dat in den zomer
zoo ruw en rood gehavend werd;
genees het in het klare stroomen
voordat het droef en avond wordt.
| |
| |
Drijven in den Herfst
Schemering, waaiend door de parken
en langs den grauwen dooden vijver;
nu niets meer dan het vage drijven
binnen der droomen zachte barken,
en in uw schoot het hart, het arme,
ter ruste leggen, en erbarmen
zoeken binnen het ijle lichte zweven
waarvan geen sterveling kan zeggen
of het ter dood glijdt of ten leven....
| |
| |
Twee Meeuwen
In memoriam Herman Gorter
- Tegen den avond liep het, de schemering
had de oneindigheid, tusschen de golven
en den hoogen hemel heel luchtig grijs getint;
de zee was stil, bijna al ingeslapen;
haar golfslag had, in ruischend ademhalen
de wereld van dien avond vaag bevolkt
met droomen. - boven mij - ik lag beneden
aan den voet der duinen, waar het strand
rond oploopt - gloeide de hemel wonderlijk violet;
maar naar de kim toe werd hij donkerder,
en somber bloedend woei het avondrood
boven de kartellijn der verre horizon.
dit is het uur waarin het al zoo stil is,
zoo onbeschrijflijk transparant en vredig
dat het niet anders meer dan sterven kan,
aan zulk een wijdheid, zulk een doodlijk leven.
een trilling lang - en reeds is het verzonken,
vallende uit het ijl, ondenkbaar zweven
tusschen waak en droomen - in een
steeds dieper zich verdichtend donker.
twee meeuwen hebben in dat uur het nest verlaten.
met kalmen tragen wiekslag komen zij aandrijven
van boven de duinen, die nu al bijna donker zijn geworden;
zij vliegen zeewaarts, een ondeelbaar paar,
dat voeling houdt met alle krachten,
die dezen avond het heelal beheerschen,
en meer dan met die krachten met elkaar;
alleen niet met het landschap achter hen,
niet met de nesten van hun zwermen,
zelfs niet met hun jongen; zij vliegen westwaarts,
in een rechte lijn, als zachte pijlen,
die den nacht doorboren en door boren zullen,
totdat zij, roekeloozen, niet meer kúnnen keeren. -
| |
| |
toen werd het koeler, later - ik liep terug naar huis
de man die dit vertelde, Herman Gorter,
heeft misschien onbewust met deze vlucht
zijn eigen baan beschreven: een dapper leven
lang heeft hij het heil der duizenden gezocht
tusschen de duizenden, de horden, de geschoolde nesten;
hij heeft gewerkt, gestreden en gezworven,
en is toen, zwervensmoe, teruggekeerd
tot in het hart der stilte, - en in den
schemeravond van zijn leven - het was herfst, September -
liet hij het landschap met de nesten achter;
- een meeuw vloog uit, recht naar het stille westen
naar het ontijdelijk, onverganklijk leven
dat overzee ligt, in d' eeuwige gewesten.
| |
| |
| |
| |
|
|