De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Taalgeleerdheid en spellingEr heerst vreugde in het kamp der dokters, dichters, juristen en historici die zich, sedert enige jaren, hebben opgeworpen als verdedigers der spelling van De Vries en Te Winkel: een onzer bekendste linguïsten heeft zich, met ophef, aan hun zijde geschaard.Ga naar voetnoot1) Wij begrijpen die opgetogen stemmingGa naar voetnoot2) - nu was er kans dat de voorstanders der Vereenvoudigde Spelling eens, door een deskundige, met doeltreffende argumenten zouden worden bestreden - en wij verheugen ons erover, want deze blijdschap, is zij niet een erkenning, door genoemde dokters, enz., van het feit dat regeling der spelling behoort tot het gebied der taalgeleerden? Evenals het aanleggen van een electriese tram wordt opgedragen aan ingenieurs, terwijl toch de tram voor algemeen gebruik is bestemd. Maar, al verklaren wij ons de triomfkreten waarmede de nieuwe bentgenoot is ingehaald, toch rijst bij ons de twijfel of de soort steun die hij aan de oude spelling heeft gegeven, wel helemaal zo is als men hoopte. Niet waar? Wat zou het mooi zijn geweest, wanneer hij eenvoudig, met enkele schoten, desnoods met één schot in het hart, de tegenstander had neergeveld. Dat mocht niet zo zijn. De nieuwe medestrijder trad in het krijt, niet met pijl en boog, maar met heel zwaar geschut, dat hij losbrandde, niet op de vijand, maar enkel in de richting van de vijand, ver over hem heen, zodat de gretig toekijkende anti-vereenvoudigers zelfs niet meer konden zien waar de | |
[pagina 348]
| |
kogels neervielen, in een of andere vlakte waar zij in het zand smoorden. Was het wel een gelukkige gedachte van de heer van Ginneken, nu hij eenmaal aan de questie van de spelling zóveel geleerdheid wilde vastknopen, het debat te voeren in een dagblad? Ik denk mij de onthutste gezichten der lezers van De Maasbode, toen zij, aan de ontbijt- of teetafel hun koerant openvouwende, de met grote letters aangekondigde artikels onder de ogen kregen over Kollewijn-spelling en taalwetenschap, en alleen reeds bij een vluchtig doorlopen, duizelden van al die vreemde woorden, titels van boeken, namen van talen waarvan zij nooit hadden gehoord, ‘nieuwe’ en ‘oude’ taalwetenschap, van ‘den grootsten Franschen taalgeleerde’, en wat niet al. Ik ben zeker dat hun eerbied voor de geleerde schrijver nog groter zal zijn geworden dan te voren, al twijfel ik of dit soort succes hem aangenaam zal zijn. Maar, wat mag dan wel zijn bedoeling zijn geweest toen hij deze wetenschap, die tot zijn onderwerp slechts in vèr verwijderd verband stond, voorlegde aan de lezers van een koerant waarin, zoals hij zelf in zijn antwoord aan een criticus zegt, geen plaats is voor de ‘uiteenzetting dier nieuwere gegevens en ontdekkingen’? Ik mag niet veronderstellen dat hij heeft gespeculeerd op de bewondering die men bij onbevoegden zo licht kan opwekken voor wat zij niet begrijpen, om daarmede stemming tegen de vereenvoudiging van de spelling te maken. Maar waarom dan, ik herhaal het, al die omhaal van claironnerende zinnen, stoute beelden, lapidaire, en onbewezen, uitspraken, die slechts ertoe konden dienen om de lezers van De Maasbode in een roes van verering te brengen? Hoeveel beter begreep dr. Kollewijn zijn taak, hij die tot niet-vakgenoten sprak in een eenvoudige, klaarheldere taal, in een met zorg opgebouwd betoog. Wat mij voor een man der wetenschap, in een koerantenomgeving, die nu eenmaal bestemd is voor ander - even nuttig en noodzakelik - werk, vooral hinderlik lijkt is, dat hij, om het grote publiek te interesseren, alle fijne onderscheidingen en schakeringen moet weglaten. Men heeft nu eenmaal op een groot, niet voorbereid, publiek alleen vat door het enige apodictiese zinnen en klinkende namen naar het hoofd | |
[pagina 349]
| |
te werpen; om het te overtuigen, moet men het opwinden door superlatieven. Doch in een betoog gewijd aan een wetenschappelike questie, verstoren deze de sfeer van kalm nadenken en ‘sereniteit’, die ‘sereniteit’ die Kollewijn nooit heeft verzaakt en die zijn medestanders eerst dan een enkele maal in de steek heeft gelaten, als zij aan onbevoegden een afstraffing moesten toedienen. Die ‘sereniteit’ zullen de volgende bladzijden ook vertonen. Reeds hebben gezaghebbende geleerden tegen de beweringen van dr van Ginneken verzet aangetekend;Ga naar voetnoot1) hier zal, dit spreekt vanzelf, niet weinig worden aangevoerd dat ook bij hen staat te lezen; men verwachte hier, niet een verdediging van de Vereenvoudigde Spelling in het algemeen, die reeds zo vaak en zo voortreffelik is geschreven, maar enkel een bespreking van de artikels uit De Maasbode. Ik deed trouwens reeds uitkomen dat deze over de Vereenvoudigde Spelling zelf zo goed als niet handelen. Indien de titel van het eerste, derde en vierde stuk - het tweede draagt een ander opschrift, zodat wij alleen door de nummering weten dat het tot dezelfde reeks als de andere behoort - en enige onvriendelikheden aan het adres van dr. Kollewijn ons niet overtuigden dat wij hier te doen hebben met een aanval op de ‘negen regels’, zou men het niet vermoeden. | |
I‘Naast een lager minderwaardig taaltje wordt overal een zoogenaamde hoogere, mooiere, deftiger of keuriger taal aangetroffen, waarop allen die invloed willen uitoefenen op hunne medemenschen zich, min of meer bewust, met hart en ziel blijken toe te leggen’. Deze stelling wordt door dr. van Ginneken toegeschreven | |
[pagina 350]
| |
aan Gilliéron, die haar zou hebben bewezen; ik weet niet in welk geschrift; trouwens, hij heeft haar, volgens de schrijver, ‘heel in het algemeen’ bewezen, en, indien deze laatste woorden werkelik iets betekenen, dan zou ik ze aldus willen uitleggen, dat Gilliéron haar nergens zó heeft geformuleerd en dat zij een samenvatting bedoelt te zijn van de uitkomsten van Gilliéron's studieën over verschillende woorden. Waar het voor de hoogleraar uit Nijmegen op aankomt, zijn de woorden ‘min of meer bewust’; het was juist de ontdekking, door de ‘nieuwere’ taalwetenschap, van die ‘bewustheid’ bij taalvorming die hem afkerig had gemaakt van Kollewijn's spellinghervorming, welke hij tans verguist met al de hartstocht van een bekeerling.Ga naar voetnoot1) In onze bespreking zullen wij dus de vraag of er in de taal ‘bewuste’ veranderingen plaats hebben, als punt van uitgang dienen te nemen. Gaarne zouden wij daarbij de schrijver op de voet zijn gevolgd, maar dit bleek onmogelik, daar de lijn van het betoog niet altijd is te vatten. Het kost zelfs al enige moeite om te raden wanneer de schrijver het over de gesproken taal heeft, en wanneer over de schrijf- of de litteratuurtaal. Tegenover de ‘onwillekeurige taal’ stelt hij, niet de ‘bewuste’ taal, maar ‘een gewilde stijl’; meer dan eens heeft hij het over ‘stijltendenzen’ die, bij nader toekijken, niet het werk van de schrijvende stylist blijken te kenschetsen, zoals men zou vermoeden, maar een streven aanduiden tot ‘mooi spreken’. Nog meer toegefelikheid wordt van ons gevraagd wanneer wij lezen van ‘willekeurige verfijning en volmaking der als in het wild gegroeide taalfeiten tot literatuur’; hier, zo zou men menen, geldt het toch zeker de schrijftaal; immers, er is sprake van ‘letterkunde’; toch blijken wij ons alweer te hebben vergist, want uit de erop volgende zin zien wij dat deze ‘litteratuur’ niet anders is dan wat te horen valt in een café, waar ‘smakelijke vertellers, die het leven der taallbeheerschen’, aan het praten zijn. Onzekerheid heerst ook over de aard der menselike in- | |
[pagina 351]
| |
menging in taalformatie. In de hierboven aangehaalde zin heette het dat die ‘min of meer’ bewust was, en iets verder wordt de ‘naieve bewustheid’ van Keesje uit de Kleuterroman toch ‘in den grond’ hetzelfde verschijnsel genoemd als ‘de koele bezieling, de stalen wilskracht van de taaldespoten uit den pruikentijd’, al is zij, voegt de schrijver erbij, ‘niet er mede te vergelijken.’ Ik erken dat ik deze beperking niet goed begrijp; bedoelt de schrijver: ‘al is zij in graad verschillend?’ Zo ja, zou het dan niet zaak zijn geweest dat ‘min of meer’ voor ons enigszins te verduideliken? Het zou een, in de filosofie zo getrainde, geleerde als dr. van Ginneken een enkel woord hebben gekost om ons zekerheid te geven of hij met dat ‘min bewust’ bedoelt ‘onderbewust’; daarmede zou wellicht zijn bedoeling ons klaarder zijn geworden. Weliswaar, zouden wij dan misschien het schouwspel missen van Keesje en David van Hoogstraten, samenwerkende tot de ‘verfijning en volmaking van de taalontwikkeling die wordt gewild en nagestreefd’, arbeiders ‘op het gebied van wil en streven, van aankweek en keuzeteelt’. In de laatste tijd is door verschillende geleerden de aandacht gevestigd op taalveranderingen die niet het gevolg waren van een langzame evolutie, maar van een streven der sprekers naar het vermijden van homonymen en van aanpassing, door sociaal-lagerstaanden, aan de taal van sprekers die zij op een of ander gebied als superieur gevoelen. Hier grijpt dus de menselike geest duidelik in het blinde werken van de klanken vormevolutie. Dat voor ‘kip’ in een bepaalde streek van Frankrijk, niet meer gallus, maar een ander woord in gebruik was gekomen, schreef Gilliéron hieraan toe dat, door de klankregels die in dat taalgebied heersten, gallus dezelfde vorm had gekregen als het woord voor ‘kat’, hetgeen leidde tot een hinderlike verwarring; om deze te vermijden had men eenvoudig de ‘kip’ van een andere naam voorzien. Van de zogenaamde ‘mooi-spreek’-vormen had men, reeds vóór Gilliéron, voorbeelden gegeven. Terecht maakten deze nieuwe vondsten grote opgang; men sprak zelfs van een omwenteling in onze begrippen over het wezen der taal; het vertrouwen in de regelmatigheid der klankontwikkeling was geschokt; kon die regelmatigheid niet een gevolg zijn van | |
[pagina 352]
| |
bedoelde ontlening of navolging? Weliswaar sprak Gilliéron zelf nooit van de werkzaamheid der sprekers; voor hem was het een strijd der woorden en vormen onderling, waarín de zwakste ten onder ging, maar toch, een nieuw hoofdstuk was geschreven van de taalgeschiedenis: de teleologie van de taalveranderingen. Het scheen zelfs aan sommigen dat alle fonetiese ontwikkeling nu had afgedaan, en een onzer taalgeleerden toonde zich geneigd de taalverandering in haar geheel toe te schrijven aan de zucht om te spreken zoals de hogere standen, niet bedenkende dat men, in de sociale reeks van degenen die als model werden genomen, eindelik moest aanlanden bij hen die geen superieuren hadden. Afgezien van het feit dat, zowel de creatie van nieuwe termen terwille van de duidelikheid, als het overnemen van ‘hogere’ woorden slechts in enkele speciale gevallen was aangetoond, zo is het toch goochelen met het begrip van ‘bewustheid’, wanneer men deze schepping en deze ontlening ‘in den grond’ hetzelfde noemt als de beredeneerde werkzaamheid van geleerde taalvorsers aan hun schrijftafel. Keesje weet niet dat hij spreken wil als zijn moeder; hem te verdenken van ‘bewust willen’ is toch werkelik al te gek; hij, en de caféredenaar die dikke woorden gebruikt, gehoorzamen aan een innerlike dwang van hun onderbewustzijn. En bovendien, al mag één persoon begonnen zijn met het bezigen van een nieuwe vorm, deze wordt slechts dan een taalfeit, wanneer de gemeenschap haar aanvaardt; hierdoor wordt het persoonlike karakter aan die nieuwe vorm ontnomen. Of zou dr. van Ginneken deze aanvaarding willen toeschrijven aan een soort referendum? Dat, voor hem, Keesje's ‘werkzaamheid’ en die van de grammatici toch werkelik één zijn, schijnt te blijken uit deze zin, die een bevestiging van het ‘bewuste’ aandeel der mensen in taalvorming bedoelt te geven: ‘De klassieke, bewust gecultiveerde smaak van Vaugelas en Boileau heeft het 17e en 18e eeuwsche Fransche proza in woordkeus, in constructie en syntaxis gemaakt tot wat het was’; hieruit zou namelik blijken dat ‘stijltendenzen van een bepaalde periode invloed uitoefenen op de verdere taalontwikkeling’. Terwijl in de eerste zin sprake is van ‘het Fransche proza’, dus van de taal der letterkunde, wordt, in de tweede, de invloed van genoemde auteurs uitgebreid | |
[pagina 353]
| |
tot de ‘verdere taalontwikkeling’; dit is niet de enige sprong in dr. van Ginneken's betoog; misschien echter was het voor hem geen sprong, maar een geleidelike overgang. Wat hiervan zij, men is verbaasd in dit verband de namen van Boileau en Vaugelas te lezen; het heeft er wel iets van of zij op goed geluk af zijn gekozen. De greep was niet gelukkig. Het is geen geheim dat Boileau een dichter was, zodat zijn invloed op het Franse proza van zijn tijd onbetekenend zal zijn geweest, ook al heeft hij een Luciaanse dialoog in proza geschreven, Les héros de roman, die, evenmin als zijn Remerciment à Messieurs de l'Académie française en als zijn Discours sur la satire, zijn Discours sur le style des inscriptions en zijn Réflexions sur Longin, in zijn tijd of daarna veel is gelezen. En Vaugelas? Tot nu toe meende men, in volkomen overeenstemming met wat de schrijver der Remar ques sur la langue française zelf uitdrukkelik verzekert, dat hij, wel verre van ‘willekeurig’ in de taal in te grijpen, angstvallig luisterde naar die welke hij om zich hoorde, met de bedoeling om, daar waar het spraakgebruik aarzelde tussen twee of drie uitdrukkingswijzen, vast te stellen welke, volgens ‘le bon usage’ van ‘la plus saine partie de la cour’ en van ‘les meilleurs auteurs’ de beste was. Willekeurig ingrijpen, wat zou hij geschrokken zijn als men hem daarvan had verdacht, hij die zich zo hartstochtelik verzette tegen ‘le caprice des particuliers’, die zo zorgvuldig naging of een of ander woord ook verouderd was, die de uitdrukking ‘pour s'empêcher d'être suivi’, hoewel hij haar onlogies vindt, goedkeurt omdat ‘la plupart de nos meilleurs écrivains que j'ai consultés là-dessus’ haar niet alleen juist, maar zelfs elegant oordelen; die het vormen van nieuwe woorden, ‘'du moins en écrivant’, streng verbood - ik vrees dat hij dr. van Ginneken's neologisme ‘leeslijk’ zou hebben gebrandmerkt als ‘rude et barbare’, en als hij had kunnen weten dat men zijn werk als voorbeeld van ‘keuzeteelt’ zou hebben aangehaald, dan zou hij zeker hebben uitgeroepen: ‘Keuze, ja, maar “teelt”, foei!’ Laten wij de namen van Vaugelas en Boileau als ‘slips of the pen’ beschouwen. Maar ook al had hij zich op Malherbe en Bossuet of Fénelon beroepen, dan toch zou dr. van Ginneken zijn bewering omtrent de invloed van Franse gram- | |
[pagina 354]
| |
matici en schrijvers alleen dan kunnen staande houden wanneer hij die beperkte tot de bewuste stijl in de schrijftaal en de hoge redenaarstaal. Welk woord hebben Vaugelas en de zijnen aan de Franse taal opgedrongen, door eigen willekeur, zonder dat de Fransen als gemeenschap, niet als redenerend individu, er hun zegel aan hebben gehecht? Welke constructie hebben zij kunnen, of slechts willen, invoeren waarvan de Franssprekenden nu een maal niet waren gediend? En welke syntactiese vorm die dood was? Hebben zij de Accusativus cum Infinitivo tot nieuw leven weten te brengen, daar waar het Frans die niet kende? Hebben zij de Fransen kunnen dwingen, in plaats van ‘une femme toute belle’ te zeggen of te schrijven ‘une femme tout belle’, zoals, volgens hen, de logica eiste? Of ‘des femmes buvantes de la limonade?’ Indien het Frans ons, ook als het wordt gesproken, gekuist lijkt, dan is dat niet het werk van enkelingen, maar een gevolg van de intellectualistiese aanleg die nu eenmaal het Franse volk kenmerkt, dat reeds op de school geordend leert denken, met preciesheid leert spreken en schrijven. Waarom, zo mag men vragen, heeft dr. van Ginneken de uitkomsten der ‘nieuwere taalwetenschap’ tot onherkenbaar wordens toe overdreven, en gepoogd ons te overtuigen dat Keesje ‘bewust’ sprak? Het antwoord op deze vraag zal moeten worden uitgesteld, totdat wij zijn denkbeelden omtrent de schrijftaal hebben onderzocht.
Ook bij deze speelt, volgens hem, de ‘bewustheid’ een veel grotere rol dan, zowel de ‘oudere’ als de ‘nieuwere’ taalwetenschap vermoedde. Allen die, hetzij het woord hebben gevoerd in het publiek of zich in geschrifte tot een wijde kring van lezers hebben gewend, weten hoe zij, willens en wetens, na nauwlettend luisteren en zoeken en wegen die woorden en wendingen hebben gekozen die het best hun gedachten en hun aandoeningen konden vertolken. Zij kennen de worsteling met de taal, die zich eerst na strijd volkomen wil schikken in het gareel waarin men haar dwingt; de voldoening bij het vinden van de uitdrukking die zuiver wedergeeft wat in hun hoofd en hun gemoed leeft. Zij zijn niet tevreden voordat hun mededeling als geheel streng is opgebouwd en alle biezonder- | |
[pagina 355]
| |
heden op de juiste plaats staan. Terecht komt dr. van Ginneken in verzet tegen het ‘schrijf-maar-raak’ systeem dat, helaas, voor zoveel Nederlanders aantrekkelikheid schijnt te bezitten en dat zulk een scherpe tegenstelling vormt met de stijlgewoonte der Franse schrijvers, aan wie trouwens - wij zeiden het hierboven- reeds op de school eerbied wordt ingegeven voor het geschreven woord en die onderricht krijgen in het helder uiteenzetten hunner denkbeelden. Er is niets waartegen ik, die de eer heb voorzitter te zijn van de ‘Vereniging tot vereenvoudiging onzer spelling’, mijn leerlingen ernstiger waarschuw dan tegen stijlverwaarlozing, en de heer van Ginneken moge het innerlik verband bewijzen dat hij aanneemt tussen het vereenvoudigen der spelling en het ‘maar raak schrijven’. Deze bewust verfijnde en verzorgde schrijftaal is een kunstproduct en als zodanig heeft dr. Kollewijn haar tegenover de taal van het dageliks leven geplaatst; dr. van Ginneken verwijt hem dit in onheuse termen, en doet alsof de voorman der vereenvoudigers daarmede bedoelt die taal naar beneden te halen. En dat terwijl Kollewijn, niet alleen in het Vereenvoudigers-Arsenaal, maar in alles wat hij publiceerde, toont hoezeer hij zich tegenover zijn lezers verplicht achtte zijn denkbeelden slechts te geven in een vorm die geheel àf was, een zorgvuldigheid die ik aan vele voorstanders van de spelling-De Vries en Te Winkel ter navolging aanbeveel. Nu mene men echter niet dat, volgens de heer van Ginneken, de ‘bewuste’ werkzaamheid van de mens ten opzichte der schrijftaal zich tot deze stijlzorg bepaalt. De opvatting die gangbaar was, tot vóór de artikels in De Maasbode die wij hier bespreken, was dat de stylist zich bepaalde tot het maken van een bewuste keuze uit het voorhanden taalmateriaal en dat hij zelf dit materiaal, noch door ‘aankweek’ noch door ‘keuzeteelt’, noch hoe ook kon wijzigen; geen schrijver toch, hoe vrij hij ook met de taal omspringt, hoeveel stoutheden hij zich veroorlooft, kon een nieuw woord maken dat niet uit bestaande woorden was samengesteld of niet naar het model van bestaande woorden was gemaakt; hij kon geen constructie bezigen die niet beantwoordt aan de denk-, dus de taalgewoonten van hem voor wie hij schreef, op straffe van niet te worden begrepen. Dat taalmateriaal waaruit werd gekozen, | |
[pagina 356]
| |
was tegelijk rijker en armer dan de omgangstaal, het was nauwer verbonden met de traditie, het bevatte woorden die nog wel worden begrepen, maar te ‘deftig’ zijn voor alle dagen, en miste vele gemeenzame termen, de constructie was er strenger en meer ineengevlochten en ook de syntaxis vertoonde eigenaardigheden die afweken van het dageliks taalgebruik. Zoals de linguïst die ook door dr. van Ginneken hoog wordt gesteld (‘de grootste der taalgeleerden van Frankrijk’) het uitdrukt: ‘la langue littéraire est la normalisation du parler courant?’Ga naar voetnoot1) Niet aldus dr. van Ginneken: bij hem zien wij de mensen weder vrijelik met de taal doen en laten wat zij willen; wij zijn immers op het gebied van ‘wil en streven’; hij spreekt zelfs van het ‘oogenblik waarop aan de vastlegging van een algemeene schrijftaal gedacht kan worden,’ en aan zijn opvattingen meent hij steun te kunnen geven door twee feiten uit de taalgeschiedenis, die hier niet onvermeld mogen blijven. Het eerste is geformuleerd op deze wijze: ‘Zoodra er maar ergens een schrijver of dichter opstaat, die voor het eerst in zijn schrijven zijn eigen dialect gebruikt, vindt hij aanstonds navolgers; Dante is hier het typisch voorbeeld’. Deze voorstelling der vorming van de Italiaanse geschreven taal vindt men inderdaad in verscheidene school- en handboeken; zij is er niet juister om, want de persoon van Dante heeft niets te maken met het feit dat het Florentijns de basis is geworden van de Italiaanse schrijftaal. Dante is niet de eerste die in zijn werken zijn eigen dialect gebruikt: de taal der Siciliaanse dichterschool is reeds getoscaniseerd;Ga naar voetnoot2) de autoriteit, niet alleen van Dante, maar ook van Boccaccio en Petrarca hebben alleen de Florentijnse basis nog hechter gemaakt, en de vorming zelf der algemene schrijftaal is en blijft onafhankelik van de wilsdaad van één dichter. ‘On s'exagère parfois, zegt Meillet,Ga naar voetnoot3) l'importance des grandes oeuvres littéraires pour la fixation des langues.... Si des ouvrages tels que la Divine Comédie de Dante peuvent marquer le moment où une langue littéraire se fixe et, par le fait qu'ils servent de modèles, lui donner un aspect en quelque sorte définitif, les auteurs | |
[pagina 357]
| |
qui les ont écrits n'ont en général été ni les premiers ni les seuls à écrire la langue dont ils se sont servis, et le succès même de leurs oeuvres n'a été possible que parce qu'elles étaient écrites dans une langue ayant déjà un rôle et une importance.’ De tweede pijler waardoor dr. van Ginneken zijn opvatting omtrent het ontstaan ener schrijftaal wil schragen, blijkt al evenmin te passen. Volgens Meillet, in het door mij tweemaal geciteerde werk, zouden in Griekenland ‘die langues littéraires - die door één dichter ten troon zouden zijn verheven, - eerst met vrij groote willekeur een bepaald stel dialectische vormen bij zoo'n dichterschool in zwang hebben gebracht’. Daar de voorstelling van letterkundige talen ‘die iets in zwang brachten’ mij, bij een zorgvuldig schrijver als Meillet, bevreemdde, te meer omdat, naar het zeggen, de bewijsvoering van Meillet ‘allerduidelijkst’ moest zijn, zocht ik, in het Aperçu d'une histoire de la langue grecque, waarheen dr. van Ginneken verwees, naar de formulering dezer gedachte in het Frans. Ik heb echter de overeenkomstige zin niet kunnen vinden, zodat ik vermoed dat de plaats uit het hoofd is geciteerd. Wèl vond ik het volgende: ‘Chaque grand groupe dialectal a tendu à se créer sa langue littéraire propre’ (p. 125); hier is dus juist niet sprake van ‘een schrijver of dichter die ergens is opgestaan’, maar van een gehele bevolking die hetzelfde dialect sprak. De vermelding van de ‘vrij groote willekeur’ vond ik in het Aperçu evenmin, zodat ik vermoed dat deze stijlbloem door dr. van Ginneken is ingelast, zonder twijfel om de lezers van De Maasbode nog beter te overtuigen dat hier de menselike vrijheid niet aan banden was gelegd. Ook het slot der aanhaling uit het werk van Meillet lijkt mij op enigszins subjectieve wijze te zijn weergegeven. Volgens de heer van Ginneken zou de koinè een ‘nieuw vrij kleurloos litterair proza dialect zijn van Plutarchus, Polybius en het Nieuwe Testament, dat op een gelukkig oogenblik in gebruik kwam en van lieverlede al de andere Grieksche tongvallen zoowel in de schrijftaal als tenslotte in de spreektaal wist te verdringen’. Als dit zo ware geweest, welk een geducht wapen zou dan daarmede de verdediger der theorie van de macht van het individu op de taal in handen hebben: Plu- | |
[pagina 358]
| |
tarchus, Polybius en de schrijvers van het Nieuwe TestamentGa naar voetnoot1) maken een litteraire taal, die later zelfs spreektaal van alle Grieken wordt. Maar wat lezen wij bij Meillet (p. 259)? Nadat hij een onderscheid heeft gemaakt tussen twee betekenissen van de term ‘koinè’, nl. de litteraire taal van Polybius en Plutarchus en een, sedert de tijd van Alexander de Grote, in Griekenland gesproken taal, die begrepen werd overal waar men Grieks sprak, vervolgt hij letterlik: ‘La koinè littéraire est la langue de la prose littéraire des gens qui parlaient cette koinè courante’.
Waarom nu moest het aandeel van het individu zo naar voren worden gebracht, door overdrijvingen en kernachtige uitspraken, die een caricatuur maken van de uitkomsten der laatste onderzoekingen op taalgebied, door een kleurenrijkdom die doet denken aan een ‘image d'Epinal’, welks schilders er zich ook niet over bekommeren of het blauw van de soldatenjas wel precies samenvalt met de omtrek van dit kledingstuk? Het antwoord luidt: omdat het voor de heer van Ginneken van het hoogste belang was de schrijftaal ten koste van de spreektaal te verheffen. Strategies gesproken, moest hij, in zijn conflict met de Kollewijnianen, een geschikt punt voor de hoofdaanval kiezen. En dat had hij nu gevonden: ‘Onze eenzijdige hoogachting voor de spreek-hoortaal en de daaraan beantwoordende minachting voor de schrijf-leestaal blijkt van mondiaal standpunt een vooroordeel te zijn geweest.’ Zijn de woorden ‘van mondiaal standpunt’ een beperking, zodat, bijvoorbeeld, bij beperktere taalbeschouwing de spreektaal wèl voorop zou staan? Zoals zo dikwijls bij de lezing van de artikels in De Maasbode, blijven wij ook hier in twijfel. Wèl begrijpen wij nu zo ongeveer waartoe de uiteenzettingen dienden omtrent de bewustheid van de vorming der gesproken taal: tot nu toe zag men, naar het schijnt, | |
[pagina 359]
| |
neer op de schrijftaal omdat zij minder ‘natuurlik’, meer ‘mensenwerk’ was; welnu, antwoordt dr. van Ginneken zegevierend, zij die dit beweerden en de geschreven taal daarom als ‘abnormaal’ beschouwden, zijn nu, dank zij de ontdekking van Keesje's naief bewuste wil, genoodzaakt te erkennen dat de gesproken taal niets minder ‘abnormaal’ is. Wie zouden het wel kunnen zijn die de schrijftaal als iets abnormaals beschouwden? Natuurlik kunnen niemand anders dan de verfoeielike aanhangers van de spelling-Kollewijn worden bedoeld. Het zal vermakelik zijn na te gaan waarop dit ‘abnormale’ misverstand berust; wij hebben nu met de algemene theoretiese beschouwingen van dr. van Ginneken afgedaan en kunnen ons bepalen bij de questie van het wezen der schrijftaal, aan welker verheerliking zijn artikels in de eerste plaats zijn gewijd. | |
IIMen herinnert zich dat, in zijn antwoord op de critiek van dr. Gerlach Royen (zie hierboven), de heer van Ginneken zich onthouden heeft van een direct antwoord op diens bezwaren tegen zijn betoog in De Maasbode, op deze grond dat die koerant niet de plaats was om de ‘nieuwere gegevens en ontdekkingen (omtrent de taalwetenschap) uit een te zetten’ - een bewering welke hen zal verbazen die in de artikels van hemzelf in dezelfde koerant juist heel wat over die ‘nieuwere gegevens en ontdekkingen’ hebben gelezen. Hij geeft er de voorkeur aan te riposteren door een tegenaanval, ditmaal op de door dr. Royen elders gevoerde verdediging van de Vereenvoudigde Spelling. Hoewel de heer van Ginneken zich er toe beperkt, naar aanleiding van elk der stellingen van dr. Royen, een kort verzet aan te tekenen, vinden wij in die beknopte zinnen toch wel het een en ander dat de door ons besproken artikels, waarin, zoals wij zagen, over de Vereenvoudigde Spelling in het biezonder zo goed als niet wordt gesproken, kan toelichten. Wij lezen daar dan, over de schrijftaal, in antwoord op dr. Royen's uitspraak: ‘'t Geschrevene is niet de taal, maar enkel 'n grafiese voorstelling van de taalklanken’: ‘Ook bij ons is het geschrevene, wanneer het stil wordt gelezen, wel | |
[pagina 360]
| |
degelik taal. Bij menschen die veel lezen worden hier de taalklanken geheel uitgeschakeld’. Dit antwoord is karakteristiek voor dr. van Ginneken's denkgewoonten: hij wordt zó getroffen door een of ander uitzonderlik geval, dat dit voor hem in plaats van de hoofdzaak treedt, zodat deze zelfs niet wordt vermeld. Als dr. Royen spreekt over ‘de taal’, dan heeft hij het oog niet op de vergelijkenderwijze kleine groep van hen die zóveel en zó snel lezen dat zij het gelezene niet meer verklanken, maar op de mensen in het algemeen; dr. van Ginneken speelt hier met het woord ‘taal’. Bovendien, waar het om gaat is niet de vraag of, door gewoonte, het oorspronkelik karakter van de taal voor een kleine minderheid kan afstompen, maar dit gewichtige probleem: is de schrijftaal primair of secundair, d.i. was er eerst een gesproken taal? Natuurlik zegt dr. Royen: ‘Taal is dus primair klank, 't noteren van die klanken door zichtbare tekens is iets sekundairs’. Daarop antwoordt dr. van Ginneken het volgende: ‘In den door P. Royen bedoelden zin van primair = komt er alleen op aan, en sekundair = is van geen belang of “heeft met taal niets te maken”, is dit een volkomen ignoreeren van de nieuwere ontdekkingen der taalpsychologie’. Ik weet niet waarop deze hem persoonlike interpretatie van dr. Royen's woorden berustGa naar voetnoot1), maar ik, die hierboven duidelik heb gezegd hoe hoog ik de schrijftaal stel, zou wel hebben gewenst dat het antwoord van dr. van Ginneken minder ontwijkend ware geweest. Het kan toch niet zijn bedoeling zijn door polemiese handigheid de lezers op zijn zijde te krijgen, maar wèl ons inzicht in het taalprobleem te verhelderen. En dan zou ik zo gaarne willen weten, ja of neen, of, voor dr. van Ginneken, schrijftaal berust op de gesproken taal, ook al horen sommige lezers er de klank niet meer in; of zij, om nogmaals met Meillet te spreken, al of niet de ‘normalisation’ van ‘le parler courant’ is. ‘Taal is klank’, hadden de Vereenvoudigers geproclameerd; is dit, volgens dr. Royen's tegenstander, onjuist? Hij spreekt, zoals wij daareven zagen, van de ‘eenzijdige’ hoogachting voor de gesproken taal; bedoelt hij dus dat deze niet geheel en al misplaatst is? Op een andere plaats zegt hij: | |
[pagina 361]
| |
‘Spelling begint met de klanktaal op den voet te volgen, maar dat is slechts de jeugd, niet haar volwassen leven’, maar schrijftaal is toch niet hetzelfde als spelling? Misschien komen wij iets verder door middel van een passage uit het eerste artikel over de ‘visueele taal’. Volgens dr. van Ginneken zijn het Chinees en het kerk-en Renaissance-latijn ‘allerduidelijkste’ voorbeelden van een taal ‘die primair visueele druktaal en pas secundair akoestiek-motorisch wordt uitgesproken’; dit is, zoals wij reeds deden opmerken, ook zijn voorstelling van de Griekse koinè. Daar ik over het Chinese schrift geen beslist oordeel heb - want ik heb zelfs niet, zoals dr. van Ginneken, het boek van Karlgren over dit onderwerp gelezen - bepaal ik mij tot het Latijn als taal der kerk en der wetenschap. Meent de geleerde schrijver werkelik dat een taal, beperkt tot één gebied, en waarvan slechts enkelen die een speciale opvoeding hebben genoten zich kunnen bedienen, niet om zich erin uit te leven, maar om òf met vakgenoten in aanraking te komen, òf het voor sacraal gebruik te bezigen, gelijk kan worden gesteld met de schrijftaal waarvan een geheel volk zich bedient om de delicaatste schakeringen van zijn gedachte- en gevoelsleven te uiten? Als de kinderen op school Engels en Frans uit boeken leren, wordt de uitspraak hun dan niet tegelijk onderwezen? Het is woordenspel, te zeggen dat voor hen de visuele taal primair is, afgezien nog hiervan dat men een vreemde taal niet zoo maar gelijk kan stellen met de moedertaal. Als later, volgens dr. van Ginneken's voorspelling, ons Nederlands het zal moeten afleggen tegen het Engels of een andere wereldtaal of ‘lingua franca’, dan wil dat zeggen dat deze laatste onze ‘eigen’ taal zal zijn geworden en juist iets geheel anders dan het Engels of het Esperanto tans voor ons is. Dat hebben Jespersen en de geleerden die voor het recht ener kunsttaal opkwamen wel begrepen, die, voorlopig altans, aan die scheppingen een beperkte gebruikskring toewezen. Wij vragen opnieuw: Is dr. van Ginneken, op grond van het visuele karakter dat sommige vaktalen eigen is, van mening dat de schrijftaal het zonder de gesproken taal kan stellen? Zo ja, dan mogen wij daartegen opmerken dat het kerk-en Renaissance-latijn oorspronkelik het door de Romeinen gesproken idioom is, en de schrijftaal van het Engels en het Frans | |
[pagina 362]
| |
waarmede de kinderen op de school beginnen, gebaseerd is op het Engels en het Frans zelf? Of onderwijzen wij hun een taaltje van eigen vinding? Was voor de Renaissance-geleerden het Latijn een soort Ido of de taal van Cicero en Tacitus, hoe dan ook gemoderniseerd? Men ziet hoe jammer het is dat dr. van Ginneken ons niet precies heeft gezegd dat ook voor hem ‘taal klank is’; wij lopen nu gevaar hem allerlei opvattingen in de schoenen te schuiven, die ook hij belachelik zou vinden. Voorlopig houden wij dus vast aan de mening van dr. Kollewijn en andere taalgeleerden: dat de schrijftaal secundair is, ook al komt het voor dat enkelen haar leren vóór de gesproken taal wanneer het een vreemde taal is, of in plaats van een gesproken taal die dood is, en dat zij berust op de gesproken taal, waarvan zij alleen afwijkt omdat zij bestemd is, niet voor één of enkele hoorders, maar voor een uitgebreide kring van mensen met wie men slechts door het geschrevene, buiten de hulp van gebaar of gelaatsuitdrukking of intonatie, in geestelike aanraking kan komen; dat de schrijftaal, wil zij geschikt zijn om de menselike ziel te vertolken, met alle vezelen aan de gesproken taal is verbonden; dat het wezen van een schrijftaal wordt bepaald door haar oorsprong. Terecht vestigt dr. van Ginneken de aandacht op het hoge belang van de schrijftaal als draagster der traditie en door haar blijvend karakter. ‘Zij blijft, terwijl sprekers en luisteraars sterven’. Inderdaad. Het is voor ons van hoge waarde de voorgeschiedenis van ons volk in al haar biezonderheden te kennen en de letterkundige werken van vroeger te kunnen genieten. Daarvoor is het echter nodig dat de geschriften van vroeger ons het doen en laten van onze voorouders, hun gevoelens en denken, in alle schakeringen laten zien, dus dat de taal die zij schreven werkelik de uiting is van hun zieleleven; alleen dan kunnen wij de evolutie die in het denken en gevoelen heeft plaats gehad volgen, de veranderingen constateren in zeden, gewoonten, opvattingen op alle gebied. Die schrijftaal moet dus plooibaar genoeg zijn om alle nuances weer te geven. ‘Vondel leeft nog in zijn taal’, wij zeggen het dr. van Ginneken na. Maar indien Vondel nu eens had geschreven als Jacob van Maerlant? En toch lezen wij in het tweede artikel: ‘aan | |
[pagina 363]
| |
de schrijftaal moet de absolute eisch van eenheid worden gesteld’. Ook hier schept de bondigheid der uitdrukking onzekerheid. In verband met het feit dat, volgens dr. van Ginneken, ‘Vondel, onze tijdgenoot, meestemt voor het behoud der traditie’, zou men mogen aannemen dat hij eenheid van de hedendaagse schrijftaal met die van vroeger bedoelt. Maar ook contemporaine eenheid van de schrijftaal schijnt mij, gezien de verscheidenheid der mensen die schrijven, moeilik te verwezenliken, en trouwens ongewenst. Welke schrijftaal zou als norm moeten worden gekozen? Die van dr. van Ginneken, gemeenzaam-retories, zou moeilik kunnen worden opgedrongen aan iemand die in de sobere, klassieke eenvoud van de Franse stijl zijn ideaal ziet. Het omgekeerde zou trouwens even jammer zijn, want waarom zou ik ontkennen dat, al zou ik nooit kunnen noch willen schrijven als dr. van Ginneken, zijn taal iets sappigs en levends heeft en de uiting is van een bewonderenswaardige levendigheid van geest, die hem in staat stelt tot onverwachte associaties en leuke woordvondsten? | |
IIIMaar een twijfel bevangt mij: begrijp ik misschien dr. van Ginneken geheel verkeerd en bedoelt hij, daar waar hij van ‘schrijftaal’ spreekt, daarmede misschien ‘spelling?’ Wij, spellinghervormers, maken een scherp onderscheid tussen deze beide, en vermijden zorgvuldig aan de taal zelf te raken. Maar er zijn passages in de artikels van De Maasbode die te denken geven; zo worden, in het eerste, de ‘slagbomen tusschen volks- en litteratuurtaal’ gelijkgesteld met ‘verschillen tusschen taal en spelling’, en in artikel III wordt de spellinghervorming een ‘schrijftaalverandering’ genoemd. Zou de schrijver ook somtijds - niet overal, want wat heeft bijvoorbeeld Dante met de spelling van het Italiaans te maken? - willen dat wij, het woord ‘schrijftaal’ lezende, dit interpreteerden als ‘spelling?’ Het is niet meer dan billik, ook met deze mogelikheid rekening te houden, en de hierboven reeds afgeschreven stelling: ‘aan de schrijftaal moet de absolute eisch van eenheid worden gesteld’, aldus te lezen: ‘aan de | |
[pagina 364]
| |
spelling moet de absolute eisch van eenheid worden gesteld’. Wèl verbaast het dan dat zij als aanvalsmiddel tegen de Vereenvoudigers wordt gebruikt. Immers, wie hebben sterker op spellingeenheid aangedrongen dan zij? Wie hebben scherper regels gesteld, zelfs voor het schrijven van bastaardwoorden, die wel het onhandelbaarste schrijfgoed zijn? Is de gehele Vereenvoudiging niet bedoeld als middel om de anarchie, gevolg van het door niemand consequent toegepaste systeem van De Vries en Te Winkel, te knotten? Hoe is spellingeenheid beter te bereiken dan door enige voorschriften, die te gemakkeliker en algemener konden worden toegepast omdat zij eenvoudig zijn? Als waar is wat dr. van Ginneken ons over het Chinees mededeelt - weliswaar is, volgens dr. Gerlach Royen, zijn referaat van Karlgren's boek zeer tendentieus gekleurd, en ik moet erkennen dat het sterk die indruk maakt - dan zou het Chinese schrift daarom zo aanbevelingswaardig zijn omdat het geen rekening houdt met de klanken van de gesproken taal, waardoor het kan worden gebezigd door veertig millioen mensen, indien ten minste al die veertig millioen Chinezen kunnen schrijven of lezen, hetgeen onzeker schijnt. Het is dus een ideaal van eenvoud. Waarom zouden wij dan niet beginnen met, ten gevalle van de kinderen, en ook met het oog op de ‘taalpolitiek’, kolen en koolen op dezelfde wijze te schrijven? Maar keren wij terug tot onze veronderstelling dat dr. van Ginneken absoluut spellingeenheid eist. Bedoelt hij ook hier die eenheid uit te strekken tot Vondel, ‘onze tijdgenoot’, zodat wij, volgens hem, goed zouden doen de Gijsbrecht te bestuderen met het oog op de orthografie? Maar waarom dan niet Maerlant? Het antwoord geeft ons de reeds vroeger aangehaalde zin, waaruit blijkt dat de spelling een jeugd heeft en volwassen kan worden. Wanneer begint haar volwassen leven, zodat zij voor latere tijden de vaste norm kan blijven, ook daar waar het volk dat haar gebruikt voortgaat met zich te ontwikkelen? Uit de artikels van De Maasbode en uit de praktijk van dr. van Ginneken's schrijven, zou blijken dat, voor het Nederlands, dit ogenblik waarop de eenheid moet aanvangen, het jaar is waarop de spelling-De Vries en Te Winkel algemeen is aangenomen. Maar hoe dan met de traditie? Stemt Vondel ook mede vóór dit systeem? En is er - | |
[pagina 365]
| |
wij ontkenden dit reeds - eenheid in de toepassing ervan? Zodat ook door onze hypothetiese interpretatie dr. van Ginneken's bewering, algemeen als zij is, ons moeielik te verdedigen schijnt. Eerder menen wij dat ook hier Kollewijn het aan het rechte eind had, toen hij, overtuigd dat spellingeenheid slechts dan kon worden verwezenlikt als men haar beperkt tot een bepaald tijdvak, een voor onze eigen tijd passende schrijfwijze voorstelde.
Ik voel niet de moed voort te gaan met mijn poging om uit dr. van Ginneken's betoog een samenhangend geheel te maken, waaruit wij zijn bezwaren tegen de spelling-Kollewijn enigszins kunnen leren kennen. Ik heb trachten te ontleden wat hij heeft menen te moeten zeggen om zijn frontverandering te rechtvaardigen. Zijn uiteenzettingen, sterk polemies gekleurd, en daardoor al heel weinig ‘sereen’, bestaan in het pasklaar maken van enige ‘nieuwere’ opvattingen in de taalkunde, met verzwijging van wat, volgens de ‘oudere’ taalkunde, ook door hem wordt aanvaard; zoals dr. Gerlach Royen zegt, moeten we ‘van Ginneken's “nieuwere” natuurlik zo opvatten, dat er ook heel wat oudere taalwetenschap onder ressorteert’. Daar hij zich richtte tot een publiek dat noch van ‘oudere’ noch van ‘nieuwere’ taalwetenschap iets weet, zou het, dunkt mij, wenselik zijn geweest dat hij òf de wetenschap had achterwege gelaten òf, voor zijn publiek, de plaats had aangewezen waarop de uitkomsten der moderne linguïstiek zich voegden onder de reeds algemeen aangenomen opvattingen. Ik heb mij op het standpunt gesteld van iemand die, uit de artikels in De Maasbode, gaarne zou vernemen wat dr. van Ginneken nu wel denkt over het verband tussen taal en spelling; het is mijn schuld niet dat de denkbeelden die ik hem moest toeschrijven, zeer bevreemdend en onbevredigend zijn. Voor ons, spellinghervormers, is deze publicatie teleurstellend. Wij zouden zo gaarne hebben willen horen wat een begaafd en veelzijdig taalgeleerde als dr. van Ginneken wel tegen onze Vereenvoudiging had in te brengen. En met name zouden wij willen weten wat hij nu, na zijn bekering tot de oude spelling, doet met allerlei feiten die hij | |
[pagina 366]
| |
zelf heeft helpen vaststellen. Is voor hem de ongewijzigde spelling van De Vries en Te Winkel nu plotseling niet meer ‘verregaand moeilijk’ geworden? Is nu niet meer waar, wat hij in 1916 schreef, dat ‘het moeilijk valt, onder onze meestgelezen romanschrijvers en letterkundigen van thans er ook maar één of twee aan te wijzen, die zich nog consciëntieus de moeite blijken te geven, trouw aan den verstijfden vormdienst der grammaticale geslachten te gehoorzamen?’ Waren deze feiten toenmaals juist, dan zou men zeggen dat zij het nog zijn. Vooral over de kardinale questie van de buigings-n zouden wij gaarne zijn tegenwoordige opinie hebben vernomen. En indien ik, ten slotte, deze nog even op het tapijt breng, dan is dat vooral omdat die negende regel, van alle voorschriften der Vereenvoudigers, de enige is die nog enigszins in verband kan worden gebracht met het betoog van De Maasbode. Ik zou dan aan dr. van Ginneken willen vragen: sluit uw overgang tot de oude spelling in dat gij de geslachtsregeling van De Vries en Te Winkel ongewijzigd gaat toepassen, zoals uw eis van schrijftaal (spelling?)-eenheid doet vermoeden? Is u dus van mening dat het mogelik is een sedert vier eeuwen uit de spreektaal verdwenen uitgang, ik zeg niet eens in de gesproken taal, maar zelfs in de schrijftaal tot nieuw leven te brengen? Is u uit de taalgeschiedenis één voorbeeld bekend van de kunstmatige invoering van een vorm die zelfs in de schrijftaal geen reden van bestaan heeft, daar het verband dat in de Middeleeuwen er door werd aangegeven tans, ook in de schrijftaal, vervangen is door een ander taalmiddel, namelik de plaats van onder- en voorwerp? Want niet gaat het hier om taalelementen die de spreektaal niet meer, maar de schrijftaal wel bezigen, zoals in het Frans de Passé défini of de Imparfait du subjonctif; deze leven nog in het bewustzijn van alle ontwikkelde Fransen en geen zal zich in het gebruik ervan vergissen, terwijl bij ons de n's op goed geluk worden aangeplakt of weggelaten, omdat niemand, zelfs in de ogenblikken waarop hij ‘deftig’ schrijft, die volkomen zekerheid heeft die wij alleen bezitten ten opzichte van wat in ons leeft. En is uw mening nu dat, terwille van de enkelen die zich het gebruik van de n onvolkomen hebben aangeleerd en aan wie trouwens niemand belet hun geschrif- | |
[pagina 367]
| |
ten er mede te sieren als zij dat wensen, kinderen van de lagere school moeten worden gedrild in het toepassen van begrippen als dat van subject en object, waarvoor zij niet rijp zijn? Zo dr. van Ginneken hierop ja zegt, dan is zijn ommezwaai wel zeer verrassend. J.J. Salverda de Grave |
|