De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Nederlandsche opstand in de Spaansche letteren2de gedeelteWillem van OranjePrins Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands - el jefe de los sublevados (het hoofd der opstandelingen) zeggen de Spanjaarden - in krijgsgevangenschap! Nog wel in het kamp van Alba, el gran duque, die een collation aanbiedt! Koning Filips in hoogst eigen persoon ook aanwezig! Een dappere zwarte, Juan, die den Spanjaarden diensten bewijst, talrijker en nog wel zoo gewaagd als Jan Harink ten onzent! Als dit tableau niet belangwekkend is en de nieuwsgierigheid prikkelt, wat wekt dan wel belangstelling? Tableau, zeg ik, maar het zijn een paar ons zeer opvallende en wonderlijk aandoende tooneelen uit een oude Spaansche gran comedia, die - kan 't nog erger? - aan het slot ‘ware geschiedenis’ genoemd wordt en, maar er schijnt niet van gekomen te zijn, in een tweede gedeelte (otra comedia) vervolgd zal worden. Het hier bedoelde drama is zeker niet een van den eersten rang; naar ik meen, is het nergens uitvoerig besproken en - wat, gezien het onderwerp, wel een wonder is - niet vertaald. Reeds nu kunnen we wel vaststellen, dat de dichter zich aan de historische waarheid niet veel stoorde, maar wel beschikte over een verbeeldingskracht vol ‘fecondidad’, die naar de Spanjaarden zelve zeggen, onuitputtelijk (inagotable) bij hen is. De titel luidt: El valiente Negro en Flándes, de dappere Zwarte in Vlaanderen en de dichter is Andrés de Claramonte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
y Corroy, geb. in Murcia; hij leefde ± 1600 en was dus een tijdgenoot van Lope de Vega, zoodat wij het stuk vinden in deel 43 der Biblioteca de Autores Españoles. Vermoedelijk is hij in 1626 gestorven. Van zijn leven is weinig bekend, ook de bewerker van genoemd boekdeel, Don Ramon de Mesonero Romanos, getuigt dit. Toch schijnt Claramonte, die wel onder het pseudoniem Clarindo schreef, een vruchtbaar schrijver geweest te zijn, want lang niet alles van hem is uitgegeven, zooals duidelijk wordt, als we den Catálogo van La Barrera y Leirada (blz. 93/94), dien van Salvá (I, 207) of dien in deel 45, blz. L en LI der Autores Españoles opslaan; in deel 35 van genoemde biblioteca vinden we als no. 471 Villancicos, oorspr. landelijke liederen, later ook kerkelijke liederen, vooral kerstzangen. Evenals zijn grootere collega's schreef Claramonte autos (actos)Ga naar eind1), te vergelijken met onze mysterie- en mirakelspelen uit de Middeleeuwen en de Italiaansche rappresentationi sacre, en verder loas d.z. lofzangen, een soort voorspelen, prologen, vaak ook van godsdienstigen inhoud. Voorts schreef hij een Letania moral, geestelijke lyriek, uit letterkundig oogpunt om de namen niet zonder belang, met den datum 1613 uitgegeven. Behalve tooneelschrijver was hij - ik vermoed in de eerste plaats - tooneelspeler en blijkens de Anales del teatro en Sevilla van Sanchez-Arjona heeft hij heel wat in Sevilla gespeeld. In Valencia trad hij vele malen in 1609 en 1614 op, men zie daarvoor Mérimée, Spectacles et comédies en Valencia. Ticknor noemt Claramonte slechts terloops, evenals Mérimée; Schaeffer I, 333 en II, 176 en von Schack II, 501 bespreken hem kort; Fitzmaurice-Kelly, Bouterwek, de Puibusque, Butler Clarke, Prölsz, Klein noemen hem heelemaal niet. In Guevara's Diablo cojuelo (tranco V) wordt Claramonte vermeld, naar het schijnt om hem als naschrijver te brandmerken. In de Biblioteca vinden we behalve den Negro nog de comedias famosas Deste agua no beberé (Van dat water zal ik niet drinken)Ga naar eind2) en De lo vivo á lo pintado (Van het levende naar het geschilderde).Ga naar eind3). Claramonte wordt ook vermeld in de loa tot lof der comedie, de bekende letterkundige samenvatting van Agustin de Rojas (± 1602), ingelascht in diens Viaje entretenido (Onderhoudende reis).Ga naar eind4) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Negro schijnt indertijd nog al opgang gemaakt te hebben: in een verzameling van drama's, in 1638 te Barcelona gedrukt, wordt het onder de ‘mejores comedias (betere drama's) genoemd. Naar onzen maatstaf behoort het stuk tot de werken van den tweeden rang, het geeft een reeks los samenhangende tooneelen te zien (wat in vele Lope's stukken ook het geval is) met niet veel spannende intrigue, welke den Spaanschen stukken anders zulke verrassende momenten geeft. Voor en na lijdt het aan gemaakten, gecultiveerden stijlGa naar eind5), maar aan deze mode hebben ook grooteren zich niet altijd kunnen onttrekken (Lope de Vega, Calderón, Moreto, Tirso de Molina). Het is een echt soldatenstuk, de verheerlijking van een zwarten slaaf uit Mérida (oudtijds Emerita Augusta), vroeger een plaats van belang, nu alleen nog bekend om de oude Romeinsche bouwvallen o.a. een tempel van Mars; het ligt oostelijk van Badajoz (Pax Augusta). De Zwarte heet Juan en hoe geminacht hij ook is als slachtoffer van den rassenhaat, hij heeft veel gevoel van eigenwaarde en zoo vaak hij met het gewone scheldwoord voor Joden en Mooren (ook wel voor de Luterschen) ‘perro’ d.i. hond wordt toegesproken, is hij erg in zijn eer getast en komt hij daartegen op in soms lange vertoogen - filosoficos discursos heet 't spottend in ons stuk; te dikwijls poseert hij met zijn zwarte huidkleur, waaronder toch een reine ziel verborgen zit. Hij speelt de beau-rôle, zijn moed is ontembaar, maar zijn dapperheid is doldriest en zijn woede grenst soms aan wreedheid. Door zijn buitengewone daden komt hij bij Alba en den koning in blakende gunst, hij brengt het tot overste met de bengalaGa naar eind6) en tot ridder. Alba is grand seigneur, die weet, dat adeldom plichten oplegt en op het punt van ‘lealtad’Ga naar eind7) is hij nauwlettend; dit en dat hij hoffelijk en vormelijk is, is niet anders te verwachten in iemand, die in zijn jonge jaren tot goeverneur had den bekenden dichter en vertaler van Castiglione's Il cortegiano, Juan Boscán (± 1540)Ga naar eind8), even edel van geboorte als van karakter. Met deftig gebaar en door een enkel woord legt Alba den plagers van Juan het zwijgen op; hij beloont royaal, vooral den moed, maar straft ook even sterk de lafheid; als echte Spanjaard is hij een vereerder van zijn koning; hij geeft zijn creatuur, Juan, een homo novus, wijze lessen; vooral | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet deze den koning, la sacra Majestad, zooals kapitein Agustin zegt, eerbiedigenGa naar eind9). Alba is ‘afable’ als het over zaken gaat; maar van praatjes houdt hij niet. Het gastrecht houdt hij hoog. De houding van den Prins van Oranje zal velen bevreemden; men wordt, de groote berusting in zijn lot ziende, herinnerd aan het ‘Lijdt u’ van het Wilhelmus; hij geeft zich volkomen gewonnen. De verschillende Spaansche kapiteins komen er niet best af; één van hen, Don Augustin, is een echte bluffer, die het woord ‘perro’ vóór in den mond heeft en Juan het meest vernedert, maar als deze omhoog gekomen en in aanzien is, is zijn houding heel anders. Merkwaardig, men zou zeggen, gewaagd, zijn de scheldwoorden, die Juan tot den kapitein richt, maar ondertusschen den Spanjaarden in het algemeen toevoegt. Waar de doñas met hare criadas (dienstmeisjes) op het tooneel komen, zijn dezen in het stuk niet altijd in dienst van Amor, wij zien ze verkleed het soldatenleven in al zijn gevaren meeleven, het zijn vrouwen die, zooals Vondel zegt, duizent mannen 't ergh zijn en de lezer van Lope de Vega kent zulke varónas uit verscheidene van diens stukken; het zou ons echter te ver voeren haar doen en laten na te gaan; voor ons is het de hoofdzaak de tooneelen te volgen, waar Alba en el Principe de Orange op de planken zijn en de opkomst van Juan te zien. De derde jornadaGa naar eind10) heeft daarom voor ons niet veel waarde.
De plaats der handeling is niet aangegeven, maar we kunnen opmaken, dat die gedeeltelijk in Spanje, gedeeltelijk in Vlaanderen is. En de tijd moet zijn om en bij kerstmis (pascua; noche de Navidad) 1568. Aangezien echter Alba pas in Vlaanderen is,Ga naar eind11) zou men eerder aan 1567 denken. Doch toen was de prins van Oranje in Duitschland! Men zegge niet: een anachronisme! Want in een Spaansch drama is dit alles van geen beteekenis; evenmin als in onze Middeleeuwsche stukken en evenmin als bijv. bij Shakespeare dit het geval is, lieten de Spaansche dramatici zich door de zoogenaamde eenheden binden, Lope de Vega vooraan, die in de voorrede | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het 16e deel zijner Comedias zeide, dat ‘groote genieën niet aan regels onderworpen zijn’. Zoo onvolgzaam ze in dit opzicht zijn, zoo dubbel en dwars voldoen ze aan Aristoteles' eisch (opgevat in ouderwetschen zin), dat het drama ‘medelijden en schrik’ moet inboezemen.
De eerste jornada begint met een tooneel te Mérida, in de buurt van een kazerne en kortegaard; el capitán Don Agustín de Estrada, een alférez (vaandrig), de sergeant Barrientos en de zwarte Juan komen op. De laatste heeft het al dadelijk te kwaad, want men vaart weer duchtig tegen hem uit.
En zoo gaat het door; Juan wil zijn bespotters overtuigen, dat de huidkleur niets afdoet aan den aard der menschen, de landstreek en het klimaat maakt hen alleen uiterlijk verschillend, de zon ‘verbrandt ons’. Ja, zegt de vaandrig zeer grof, ze zijn ‘kool met een ziel’. En wanneer Juan het denkbeeld oppert, dat hij ondanks zijn zwarte kleur den koning zou willen dienen in Vlaanderen, wordt hij erger uitgelachen dan ooit; stel je voor ‘een zwarte als soldaat!’ Juan vat dit op als zou het hem aan moed ontbreken en laat zich ontvallen ‘er zijn ook kippenGa naar eind12) met witte veeren!’ Dat is den kapitein te erg en het bevel luidt: geef hem een pak slaagGa naar eind13). Dit alles gaat gepaard met veel lawaai,, zoodat Doña Leonor, die in de buurt woont, gestoord wordt in haar rust, wat den kapitein aanleiding geeft haar zijn verontschuldiging aan te bieden, ‘dat hij in het holle van den nacht hier gekomen is en in de armen van het morgenrood een zon vindt, die in haar licht hem verblindt en een planeet, die hem doet branden’, en hoogdravend, als een verliefde jongleur, gaat hij zijn heldendaden opsommen in Napels, Milaan, Lissabon en nu eerlang in Vlaanderen, waarheen hij zich met den hertog van Alba zal begeven. ‘Maar gij, o schoone, kunt mijn plannen wijzigen, een keerpunt in mijn leven zijn, want nu ben ik soldaat der | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
liefde, ik heb alles voor u over, mijn kapiteinschap zelfs; ik leg mijn bengala en mijn jinetaGa naar eind14) aan uw voeten; ik bied u, als we zullen samenwonen, zesduizend dukaten rente en meer’. Dit lijkt Juan een goed oogenblik toe de aangebeden dame tot zijn reddende engel te maken, want hij kent ze en het gevolg is, dat er bij den kapitein geen bezwaren meer bestaan, dat hij als soldaat in Vlaanderen gaat dienen. Allen zijn nu in de wolken en Doña Leonor, die Agustin haar hand, haar hart en haar jawoord heeft geschonken, mits hij in Mérida blijft, ontvangt de belofte zelfs op papier, dat de kapitein haar nooit verlaten zal. Maar...., wat blijkt den volgenden dag? De krijgsman is er toch van door gegaan; met schrik en een angstig voorgevoel heeft Doña Leonor haar dienstmeisje Elvira al hooren zingen: De liefde van den soldaat vergaat
Als de roffel slaat;
Dan is het al te snel:
Liefje! vaarwel!Ga naar eind15)
Wanhopig hooren we de teleurgestelde Leonor klagen; wat heeft ze een berouw zich zoo geheel gegeven te hebben aan dien ondankbaren schender van haar eer, die in de windselen des dageraads trouweloos is heengegaan. Ook zij wil nu naar de ijzige velden van Vlaanderen om daar heil te zoeken tegen het haar verterend vuur; zij is bedrogen en het is zeker waar: De liefde van den soldaat
Heeft geen langer duur
Dan een uur.
Nu is het tooneel in Vlaanderen. Twee kapiteins komen op, die vol zijn van de mooie reis op de vlugge schepen, die den tocht van Lissabon naar het koude Vlaanderen in acht dagen volbracht hebben, dank zij de zeemanschap van den hertog van Alba, ‘die een tweede Caesar, een tweede Alexander is die aan strengheid een groote beminnelijkheidGa naar eind16) paart’. Daar nadert de hertog in volle wapenrusting, lezende op een kaart; Don Agustin is bij hem en zelfs Juan, die echter door den kapitein nog altijd hondsch behandeld wordt. Juan heeft groote plannen, hij waagt het zich tot den hertog te richten, tot ‘Alba van de Zon,Ga naar eind17) die in twee werelden zoo schitterend licht geeft’. De hertog zegt tot de omgeving, die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
den zwarte van zijn brutaliteit wil terughouden, kortaf ‘Dejaldo’ d.i. laat hem begaan ‘want brutaalheid is dapperheid als zij de verontschuldiging heeftGa naar eind18)’. Juan verklaart een soldaat van de vijandelijke macht te willen halen en verzoekt een geweer en een kruithoorn. Alba is onder den invloed en zegt dat ‘hem de kleur door de aarde, maar de dapperheid door den hemel gegeven is’ en zijn opdracht luidt: een spion van het vijandelijke eskadron te halen. Maar dat gaat den kapiteins te ver, die eer moet hún te beurt vallen en tot groote spijt van Juan, die zich nu bij Tantalus vergelijkt, ‘met fruit vóór den mond en het kristal vóór de lippen’, moet Don Agustin de opdracht uitvoeren. Maar Juan zint op wraak en zal van zich laten hooren. Thans is het tooneel in een met ijs en sneeuw bedekte streek bij de legerplaats der Vlamingen. Agustin, verkleed als Duitscher, zien we opkomen om het vermetele stuk, die ‘barbaarsche opdracht’, te volbrengen. De nacht is donker, het zijn poelen en grachten zonder einde en over de velden en duinen is witte, kristalijne sneeuw gespreid. Dit zijn 's kapiteins gedachten; maar wat hoort hij? Zeker een schildwacht of spion? Ook Juan zien we opkomen en ook deze bemerkt iets en ziet voetstappen; hij roept: Wie is daar? En Augustin antwoordt: Vrienden! Maar Juan, die Augustin al herkend heeft, roept weer: Zeg je naam of je bent des doods! Heilige Maurits!Ga naar eind19) roept Agustin wanhopig. Maar Juan: Dié is hier niet; als je liegt, is 't met je gedaan! En nu zegt Agustin: Ik ben een soldaat van den prins van Oranje. Dan, zegt Juan, lieg je, laffe, verwijfde en onmenschelijke Spanjaard! Maar hij wil toonen ook edelmoedig te kunnen zijn; al is hij zwart, zijn inborst is niet vuil; hij wil hem sparen doch eischt een pand en Agustin geeft niets minder dan zijn ordelint als losprijs. En nu, zegt Juan, naar het vijandelijke kamp! terwijl hij de fortuin om hulp aanroept. Wij zien in het volgend tooneel Alba met zijn kapiteins. Ook Agustin verschijnt en vertelt, dat zijn onderneming moeilijk is geweest, dat hij twee hoofdmannen met een troep van 20 of 30 soldaten heeft moeten weerstaan! Daar nadert Juan met twee Vlaamsche soldaten, die vol angst en vrees roepen: Nite! nite! wat waarschijnlijk ‘dood ons niet’ of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo iets moet beteekenen.Ga naar eind20) ‘Behalve deze twee manschappen, bied ik Uwe Excellentie’, zegt Juan, ‘dit ordelint, dat ik een vijandelijken kapitein ontnomen heb, het ligt met de kleur der schaamte reeds aan Uw voeten. Het was een kapitein, een en al nijd en grootspraak, een echte aanmatigende blanke’. Alba is vol lof over Juan's houding, wiens naam van nu af aan Juan de Alba zal mogen zijn. Een nieuwe opdracht luidt: te weten te komen wat de rebellen van plan zijn. Hierna gaat Alba heen. En met een tooneel, waarin Doña Leonor, verkleed als zwarte, Juan's kuischheid op een zware proef stelt, doch zonder succes, eindigt het eerste bedrijf. Het tweede bedrijf wordt voor ons eerst van belang bij het vijfde tooneel, waarin de hertog en de kapiteins weer verschijnen. De heeren zijn niet in een opgewekte stemming, want er is sprake van terugtrekken, en een retirade zou voor de eer van Spanje zeer schandelijk en affronteerend zijn. Er wordt een soort van krijgsraad gehouden, de Vlamingen toch zijn duchtig opgetreden na den roof van hun twee wapenbroeders. Men ziet de toekomst donker in: alles is sneeuw en ijs, de winter is verschrikkelijk, de kwartieren staan onder water, elken dag moeten doodgevroren soldaten begraven worden. Alba oordeelt, dat toch alles moet getrotseerd worden; maar als de loopgraven (trinchéras) onder water worden gezet door de troepen van den Prins, wat dan? vragen de oversten. Ja, inderdaad, Alba stemt toe, ‘de hemel schijnt Spanje slechte feestdagen te willen geven’. Maar...., wat is dat? Daar nadert Juan met een vlag, zeggende Uwe Excellentie verontruste zich niet al is de vijand rumoerig, laat dit vaandel het tapijt voor Uwe voeten zijn, laten de kapiteins het mij eens nadoen, die veel praten, maar niets doen. ‘Vaandrig Juan de Alba, niet verder’, zegt de Hertog, ‘betoom uw woede en lach om de afgunst’. ‘Ja’, zegt Juan, ‘maar ik ben een hond en daarom bijt ik zoo woedend’. Ondertusschen komt de sergeant met de mededeeling, dat, gezeten op een Frieschen schimmel, witter dan die besneeuwde heuvel, schuimbekkend en bijtend op zijn toom,Ga naar eind21) een Duitsch kapitein met luider stem een uitdaging tot de Spanjaarden richt. Hij heet Mons de Vivanblec Raballac. Hij spreekt Alba toe, zeggende: ‘God behoede U, hertog van Alba, schrik van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
onze landen en oorzaak van zoo vreeselijke oorlogen door den wreeden dood van Egmont en Hoorne’.Ga naar eind22) De hertog wil hier niets van hooren en vraagt of hij officiëele zaken te melden heeft of een opdracht heeft, zoo niet, dan zal de straf volgen. Juan neemt den Duitscher zoo geducht te pakken, dat hem de leden gebroken worden en men spoedig zijn laatste woorden te hooren krijgt. De krijgsraad wordt voortgezet en het besluit is wel degelijk terug te trekken tot den zomertijd; maar Juan houdt den moed erin en verzekert, dat eens het geheele vasteland Spanje's gebied zal zijn en zich vernederen zal voor Alba. Hij heeft vernomen, dat de vijand reeds feest gaat vieren over den aftocht der Spanjaarden, maar daar zal hij zijn slag slaan en hij roept wederom de fortuin ter hulpe. En in een volgend tooneel zien we de Vlamingen joelend om een beeld, Alba voorstellendeGa naar eind23), het is een echte maskerade, die den Prins van Oranje, Lanstrec en Mons de Vila onder gitaarspel voorbijtrekt. We zien Juan reeds verscholen onder de menigte, hij wacht de gelegenheid af en die komt als de Prins ondanks de waarschuwingen van zijn oversten alleen het ontredderde kamp des vijands wil zien. Al zeer spoedig merkt hij verraad en zijn geroep: Soldaten! verraad! Vrienden! is vergeefsch. ‘Zwijg’, zegt Juan, ‘of ik zal je doen zwijgen met dezen dolk’. We worden verplaatst in Alba's tent, waar Juan verschijnt met de woorden: ‘Bij dezen geef ik Uwe Excellentie den Prins van Oranje in levenden lijve!’ ‘Mijn hemel’, zegt Alba en tot den Prins: ‘Laat mij Uwer Excellentie's hand kussen’.
Or.:
Als Uwe Excellentie zulke mannen heeft, wie kan dan zijn ongeluk ontkomen?
Alba:
Hoewel Juan het mij vertelde, ben ik zoo verwonderd over Uwe tegenwoordigheid, dat ik het zie en toch nog twijfel.
Or.
Het is inderdaad een bijzondere kerstnacht.
Alba:
Het is een eeuwige roem zulk een vijand te overwinnen. Waar vond hij Uwe Excellentie?
Or.:
Dit zich voor te stellen staat gelijk met het verstand te verliezen. De Spanjaard heeft mij uit mijn tent gehaald; over de wijze spreek ik niet, opdat de Hemel, als die het mocht hooren, niet beleedigd worde. Hij is een uitstekend soldaat. De koning moet hem beloonen en ik, al is zijn dapperheid mij tot schade geweest, zal dat ook doen. Wat is hij? Is hij kapitein?
Alba:
Ik durf U niet zeggen wie hij is, juist omdat hij kapitein is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Or.:
Is hij dan geen mensch?
Alba:
Het lot heeft dien dappere willen kleuren, zoodat zijn kleur de wereld verdonkert.
Or.:
Is hij dan een neger?
Alba:
Ja.
Or.:
Als het lot mij nederig maakt voor een neger van zulk een naam dan ben ik rijk aan roem en ben ik blij in mijn ongeluk. Als ik niet was die ik ben, zou ik die neger willen zijn. De kapiteins hebben ook het alarm vernomen, dat de vijand maakt; men schijnt zich gereed te maken, meenen zij voor den aanval, maar ook wij, zeggen zij, zijn tot den geringsten man gewapend. Wat zou de aanleiding zijn? En Alba antwoordt door op den Prins te wijzen en deze zegt: ‘Ik ben de aanleiding van dat alarm en toch zal voor U daardoor de rust aanbreken. Laat een kapitein dezen ring overreiken aan Lanstrec, opdat hij het kamp in rust houde en zegge, dat ik bij Zijne Excellentie ben en dat hij en Mons de Vila dadelijk moeten komen’. Op bevel van den hertog zal Pedro Osorio gaan. ‘En nu’, zegt de Prins, ‘geef ik mij als gevangene aan Uwe voeten en Uwe clementie, op de voorwaarden, die Uwe Excellentie aanstonds zal verordenen, nu het lot ongunstig in zijn wisselvalligheid mij zulke zwarte feestdagen heeft beschoren.’ Nu pas hooren de kapiteins, dat Oranje gevangen is, zij weten maar al te goed en verklaren dat ook, dat zij dat niet gedaan hebben. De hertog noodigt den Prins mee aan tafel te gaanGa naar eind24), waaraan deze voldoet, maar eerst moet de zwarte nog gezocht worden opdat ook hij aanzitte. Ondertusschen hooren we Oranje de rijke buffetten en de prachtige glazen bewonderen en Alba, die meent wat vriendelijkheden en attenties te moeten bewijzen, zegt tot den Prins ‘Ziehier Uw plaats!’ Maar deze geeft zijn verbazing over de aangewezen eereplaats te kennen wat door Alba beantwoord wordt met ‘Vandaag is mijn gevangene Zijne Excellentie’. Ze gaan zitten en al spoedig verschijnt Juan; deze is niet gewoon aan zulk hoog gezelschap hij voelt zich te veel neger om te durven zitten, die eer is hem te groot, maar op herhaald aandringen zet hij zich neer uit gehoorzaamheid en wel op de knieën. Ook dit wordt niet toegestaan en ten slotte durft de zwarte zich op een stoel plaatsen als ‘zwarte agaat tusschen twee kristallen’. Alba | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
wenscht, dat dezen nacht de kapiteins den Prins zullen bedienen en de collation begint onder muziek van eenige zangers. Daar komt Osorio terug met de twee generaals Lanstrec en Mons de Vila; nu zal de invrijheidstelling van Oranje behandeld worden. Lanstrec verzoekt Alba hun de hand te reiken, maar dat is den hertog te gemeenzaam en heeft ten gevolge, dat - men is thans met zaken bezig - het bevel luidt: ‘Heeren steekt uw armen omhoog!’ Dit verwondert de Vlamingen zeer, die nu merken, dat de terugtocht der Spanjaarden op heel wat anders uitloopt. Oranje vraagt op welke voorwaarden hij den vrede kan verkrijgen. En het antwoord is: ‘Die zijn dezelfde als vroeger, dus de Prins van Oranje trekke zijn vendels uit deze gewesten terug en sta voor zes jaar in voor trouw en gehoorzaamheid aan den koning; de soldaten moeten met omgekeerde haakbussen en met slepend gedragen pieken, aan elkaar gebonden heengaan’. ‘Dat zijn schandelijke voorwaarden’ zegt de Prins. ‘Die ge U zelven te wijten hebt’, herneemt Alba. ‘Dit alles’, zegt de Prins, heeft de koning aan een zwarte te danken’, waarmee Alba het niet geheel eens is, die zijn eigen verdienste niet weggevaagd wil zien. Het nadere bevel luidt de gijzelaars te leveren alvorens de hertogelijke tenten te verlaten. ‘De gijzelaars en het losgeld is voorhanden’ zegt Lanstrec; ‘ja, in goud en edelsteenen’, vult Vila aan. ‘Opent die koffers’ zegt de Prins, ‘neemt daarvan wat u het best aanstaat’. En nu begint Juan te verdeelen: ‘Voor den hertog, mijnen Heer, is die diamanten halsketen en dat gouden vlies’. ‘Dat neem ik aan’, zegt Alba. ‘Die keten met emails zij voor den heer Don Pedro en die briljantenGa naar eind25) mogen Don Juan en Don Agustin hebben; die schilden worden gelijkop gegeven aan de soldaten’. ‘Een merkwaardige neger! Hij maakt, dat ik mij geheel te buiten ga’, merkt de Prins op. ‘Ja’, zegt Alba, ‘zulke dapperheid moet de wereld in opschudding brengen’. ‘Wat kiest hij, die allen iets heeft toebedeeld?’ vraagt de Prins. En Juan's antwoord is: ‘Ik wil mij met Uw degen alleen vereeren, die een geschenk is van groote waarde, omdat hij verbonden is geweest aan het lint van Oranje’. ‘Ik geef hem u’ valt de Prins in, ‘maar weet, dat de voorwaarde is, dat gij mij den uwen geeft’, waarop Juan antwoordt, dat dit een hondenhok | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
is, dat hem negen realen gekost heeft. ‘Ik stel het meer op prijs dan mijn heele land’, antwoordt de Prins, ‘omdat het van U is’. Thans neemt Alba het woord en zegt: ‘Het is reeds laat in den namiddag, laat ons heen gaan, opdat Uwe Excellentie een weinig kunne rusten. Zoo zijn de toevallen der fortuin’.
Or.:
Morgen vertrekt mijn volk uit deze gewesten.
Lanstrec:
Wat heeft in een enkel uur de fortuin een ongelukkigen ommekeer gegeven.
Alba: (tot Juan).
Kapitein, ik ga scheep en met mij komt terug om Uw dapperheid te roemen Zijne Majesteit, wiens opperceremoniemeester ik ben.
Juan:
Zoo'n groot vorst kan wel de oppercemoniemeester van God zijn, maar niet van niets.
Alba:
Bedenk wel, dat onze koning de Majesteit der Majesteiten is. Gij kunt zeker van den koning een groote belooning verwachten, zooals dengene toekomt, die zulke feestdagen bereiden kan. Wat nu volgt, de derde dag (het derde bedrijf), is voor ons van geen belang; de scène, waarin de koning optreedt, is kort, hij laat den neger, dien hij een wonderdoener noemt, halen en Juan beeft - wat deze zelf heel erg vindt - voor den ‘onoverwinnelijken’ koning, wiens woorden zijn: Merkwaardige neger, kapitein Alba, ik bewonder U, door U maakt God mijn rijken beroemd. Hij zal U door mij een belooning geven. Wat die belooning is, zegt de hertog later: ‘de eeretitel’ señor, zesduizend dukaten en het veldmaarschalkschap. Het slot:
is merkwaardigGa naar eind26) - we zeiden dit reeds eerder - maar in het Spaansche drama heelemaal niet vreemd. Ook daar, waar vaststaat, dat tegen de historie gezondigd is of waar bovennatuurlijke tooneelen te zien zijn geweest, schroomden de dichters - ook de beste - niet het vertoonde voor waarheid te verklaren. Veel is over deze gewoonte,Ga naar eind27) want daar kan men haast van spreken, geschreven; zij zal wel als reclamemiddel beschouwd moeten worden en als een kennisgeving, dat niet alles ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonnen is. Zelfs de modernen hebben er nog een handje van lo fingido (het gefingeerde) tot waarheid te verheffen, men neme b.v. een der besten, Pedro Antonio de Alarcón († 1891), den novellist, die zijn meesterwerk El sombrero de tres picos (de hoed met drie punten, de steek) als ‘historia verdadera’ inleidt. Men nam het vroeger in Spanje, waar aan de bestrijding van de leugenachtigheid een der kostelijkste tooneelstukkenGa naar eind28) te danken is - en elders b.v. in ItaliëGa naar eind29) ging het evenzoo - niet zoo nauw met de waarheid; reeds Cervantes in zijn Don Quijote stak den draak met die leugenachtigheid door spottend den Amadisroman een ‘ware historie’ te noemen en den poppenkastspeler (titerero) Pedro het stuk, dat de poppen spelen, de geschiedenis van Gaiferos en Melisendra, uit de oude romances bekend, als ‘ware geschiedenis’ te laten aanprijzen. Maar onze dichter, Claramonte, is toch wel heel ver gegaan. Hoe kon hij in zijn werk, waar hij historische personen laat optreden uit zijn eigen tijd zoo grovelijk tegen de waarheid zondigen? Heeft Claramonte beter geweten? Voor de beantwoording van deze vragen hebben wij rekening te houden met de censuur, eigenlijk een dubbele censuur (want naast de aprobación van de geestelijkheid was de licentia der wereldlijke overheid noodig), die streng over het Spaansche tooneel waakte en het soms zeer tendentieus leidde. De menschen, die in dezen invloed hadden, wilden, dat het volk zóó en zóó zou denken en daarom werd het ook zóó en zóó ingelicht. Van Calderón's El sitio de Breda, ook een oorlogsstuk, weten we, dat het geschreven is in opdracht, met de noodige wenkenGa naar eind30) van hooger hand. Aan het slot lezen we:
Men moest te Madrid de heuglijke gebeurtenis weten, waar dit stuk met grooten luister opgevoerd werd in tegenwoordigheid van den koning en Spinola; Calderón was, gelijk we pas lazen, niet aanwezig. Eveneens vervaardigden Velazquez en de Calatrava hun | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
demonstratieve schilderijen in opdracht van koning Felipe IV, el Poeta, el Grande, den musicus, schilder, uitstekend schutter en voortreffelijk ruiter. Wanneer de censuur een hoogstaand, geëerd, conscientieus man als Calderón regels durfde stellen en een houding voorschrijven, hoeveel eerder heeft ze dan iemand als Claramonte haar wil kunnen opleggen. Wat deed men in Spanje niet, wanneer het gold den koning en diens zaak te dienen of het geloof te beschermenGa naar eind31). Vooral wanneer gevaar dreigde en het er op aan kwam, deinsde men voor geen middelen terug. Kan het om den moed er in te houden niet wenschelijk geoordeeld zijn den volke den grooten landsvijand als gevangene voor te stellen? In het onderhavige geval kan ook zeer goed een vergissing in het spel geweest zijn, welker opheldering maanden lang op zich kon laten wachten in dien tijd. En dan denk ik aan de gevangenneming van Bossu op de Zuiderzee (Oct. 1573), die blijkens de Geuzenliederen en vliegende blaadjes nog al ruchtbaar was gemaakt. Is het zoo onmogelijk, dat een tijding ¡El gobernador de Holanda es hecho prisionero! de aanleiding geweest is voor de meening, dat dit de prins van Oranje was en niet diens opvolger Bossu? Er is toch wel een merkwaardige overeenkomst in enkelo opvallende momenten: evenals Oranje in ons stuk heeft Bossu zijn zegelringGa naar eind32) en het ordelint van het Gulden Vlies gegeven: Syn signet streeck hy van syn hant,
Syn gulden vlies, vaet dit verstant,
Dat heeft hy overghegheven
Om te behouden syn lyf en leven,
zooals we lezen bij Van Lummel, no. 61 (= Kuiper-Leendertz., no. 71 en Van Vloten, II, 77). Van Spaanschen kant hooren we hierover niet veel, men leze b.v. Mendoza, die den slag op de Zuiderzee in zijn Comentarios (X, 5) vrij uitvoerig beschrijft, doch over de ons interesseerende bijzonderheden al heel weinig meedeelt. Groningen G.A. Nauta |
|