De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
XVIIIn het begin van Maart werd Ann's tweede kind geboren, een mooi jongentje met grijze oogen, de trots van tante Corry en den kolonel. Een medicus uit Nijmegen was bij de bevalling aanwezig. Zonder mij eenigen uitleg te geven, had Juan mij terzijde geschoven. Ongeveer veertien dagen na het bovenbeschreven Kerstfeest, had zij mij verrast met de mededeeling, dat zij gedwongen geweest was een medicus uit Nijmegen te laten komen, daar Ann zich plotseling onwel gevoeld had, en men tevergeefs getracht had om mij te bereiken. Ik, die zelf Ann's toestand gevolgd had en wist, dat zich geen enkel verontrustend symptoom had voorgedaan, begreep welke bedoeling haar woorden inhielden. Mijn verontwaardiging over de wijze, waarop het haar gelukt was mijn persoonlijke inmenging te voorkomen, was zoo groot, dat ik zonder antwoorden heenging en gedurende eenige weken mijn bezoeken aan het landhuis geheel staakte. Toen evenwel het tijdstip der bevalling naderde, dreef mijn ongerustheid over Ann mij opnieuw naar het landhuis toe. Den nacht waarin het kind geboren werd bracht ik met Cyril en tante Corry wakende door. Juan had zich opgesloten in het tuinhuis; het was mij niet gelukt tot haar door te dringen. Wij zaten in de ruime huiskamer om de tafel, onze aandacht bepaald bij wat zich boven onze hoofden afspeelde, en gemarteld door de kermende stem, wier klacht tot in de benedenverdieping hoorbaar was. | |
[pagina 289]
| |
Ik was gedwongen lijdelijk af te wachten. Juan's optreden had het mij onmogelijk gemaakt mijn hulp aan te bieden; ik kon mij zelfs niet persoonlijk van Ann's toestand op de hoogte stellen. Cyril's zenuwachtigheid, overigens geheel oprecht, ergerde mij buiten beschrijving. Bij iederen nieuwen kreet, die luider tot ons doordrong, sprong hij op van zijn stoel, met verbleekt gelaat en trillende lippen, en opende de deur om naar Ann te gaan en hulp te bieden. Maar iederen keer hoorde ik op de trap zijn schreden zich vertragen. Hij vond nimmer den moed haar kamerdeur te openen en keerde telkenmale weer schoorvoetend bij ons binnen. Een oogenblik later zette hij zich achter den piano, waarvan hij even spoedig weer opstond. Zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd, maar ofschoon ik wist, dat zijn verbijstering oprecht was, kon ik geen medelijden met hem voelen. Tegen den morgen kwam de verpleegster tante Corry roepen. Toen zij weer beneden kwam, vertelde zij ons, dat alles naar wensch gegaan was en moeder en kind rustig sliepen. Met een gevoel van moedelooze verlichting wandelde ik in de ochtendschemering huiswaarts. Den volgenden dag kwam de kolonel, luidruchtig en bemoeiziek. Terwijl wij den baby bewonderden, coquetteerde Cyril naast het bed van Ann. Hij scheen overtuigd, dat de belangstelling hem gold. Veertien dagen later was Ann weer voor het eerst beneden. Het geheele huis was met bloemen versierd. De baby was in zijn witzijden wieg in de huiskamer geplaatst; wij waren allen aanwezig. Ik sloeg in dien tijd met angstig hart Juan's bleek gelaat gade, en drong er nogmaals op aan, dat zij tijdelijk naar Zwitserland teruggaan zou. Maar zij verzocht mij op bijna vijandigen toon, mij niet met haar leven te bemoeien, en ik durfde niet verder aandringen. Toen ik eenige weken daarna bericht kreeg, dat Juan voor den tweeden maal bloed had opgegeven, kwelde mij het zelfverwijt niet tijdig te hebben ingegrepen. Nogmaals maakten wij door, wat wij, jaren geleden, in den Haag hadden doorgemaakt. Dezelfde angsten gedurende de | |
[pagina 290]
| |
eerste dagen van levensgevaar, en daarna de langzame maanden van trage beterschap. Maar, waar de eerste maal de terugkeer der levenskrachten voor ons de mogelijkheid op een volkomen herstel had beduid, wist ik thans, dat deze moeizaam verworven beterschap slechts een schijnbare en tijdelijke genezing zijn zou. Terwille van de gezondheid der kinderen was zij tot een bijna volkomen afzondering gedoemd. Een verpleegster uit Nijmegen verzorgde haar. Zij wilde geen hulp van ons aannemen. Haar schaamte over haar hulpbehoevendheid was pijnlijk om aan te zien. Ook het weer werkte dat voorjaar al bijzonder weinig mee. Gure stormen volgden op eindelooze kille regendagen. Late hagelbuien verwoestten de bloei der voorjaarsplanten. Een trieste neerslachtigheid deelde zich aan ons allen mede. Ofschoon tante Corry plichtsgetrouw haar bezigheden bleef waarnemen, en er feitelijk weinig in den geregelden gang van het huiselijk leven veranderd was, drukte haar verslagenheid de andere huisgenooten. De maaltijden verliepen snel en zwijgend, er werd zelden meer een lach gehoord, en Ann, zelf hulpeloos verward door deze algemeene depressie, beschikte niet over de noodige zielskracht om steun te kunnen bieden. In het begin van Augustus begon Cyril plotseling over heengaan te praten. Als buitenstaander in onze zorgen, had hij kwalijk de neerslachtigheid verdragen, die aan het leven op het landhuis voor hem alle charme ontnam. Zijn stijgende ontevredenheid, die zich aanvankelijk in redelooze driftbuien tegen Ann en de kinderen geuit had, begon plaats te maken voor een apathie, die dagen achtereen aanhield en waaruit niemand hem vermocht op te wekken. Hij voelde zich verongelijkt door Juan's ziekte, die hem op een tweede plan gesteld had. Men luisterde niet meer naar zijn grieven, aan zijn caprices werd geen aandacht meer geschonken. Hij voelde zich teveel en hopeloos verlaten. Hij begon weer uit te gaan en knoopte vriendschappen aan met individuën, wier bezoeken aan het landhuis ik, terwille van Ann en tante Corry, gedwongen was te verbieden. Zijn verzoeken om geld herhaalden zich steeds schaamteloozer en | |
[pagina 291]
| |
met korter tusschentijd. Hij begon Ann en de kinderen te verwaarloozen; een paar maal, toen hij dronken thuiskwam, was ik verplicht geweest hem in mijn huis te laten slapen. Tevergeefs trachtte ik hem tot inzicht te brengen, maar het gelukte mij niet een ordelijk gesprek met hem te voeren. Ik wist, dat hij vijandig tegenover mij stond en dat ik niets van hem gedaan krijgen zou. Toen de hitte drukkender werd en hem ook het pleizier van uitgaan ontnam, bemerkte ik bovendien, dat hij zijn toevlucht begon te zoeken in de ‘drogues’, waarvoor de Franschman mij reeds in Cornwall gewaarschuwd had. Op episoden van ziekelijke activiteit volgden dagen van zinnelooze versuffing. Ik begreep, dat ik ingrijpen moest. Voordat ik het evenwel waagde dit onderwerp met Juan aan te roeren, sprak zij mij zelf over Cyril. Ik zat naast haar ligstoel in den tuin op een achtermiddag, toen zij plotseling zeide: ‘Laat Cyril weggaan. Het gaat verkeerd met hem. Ann kan niet met hem overweg, en ik heb geen kracht meer om hem vast te houden.’ Ik antwoordde, dat ikzelf reeds de noodzakelijkheid van een verandering had ingezien, maar niet wist op welke wijze hem te benaderen, waarop zij zeide: ‘Laat hem hier komen. Ik zal met hem praten.’ Ik wierp tegen, dat zij niet in de conditie was om Cyril's onbeschaamde scènes te verdragen, maar zij schudde het hoofd en antwoordde met een vermoeiden spot: ‘De rust, die wij na zijn heengaan zullen hebben, is ook wat waard.’ Toen ik afscheid van haar nam was er niets definitief tusschen ons afgesproken, maar nog dienzelfden avond kwam Cyril mij vertellen, dat Juan hem bij zich geroepen had en dat hij den volgenden morgen naar Parijs vertrekken zou.
* * *
Ann en ik brachten hem naar den trein. Ik zie hem nog tegenover mij zitten in den auto, sierlijk uitgerust voor de reis. Hij hield het gelaat van ons afgewend, zoodat ik niet anders dan de glanzende schaduw der donkere wimpers | |
[pagina 292]
| |
zien kon, en de scherpgesneden lijn van zijn zuiver profiel, dat zich in de weekere welving van den kinderlijken mond verloor. Tusschen zijn tengere, kostbaargehandschoende vingers, die weerloos lagen uitgespreid op den lederen suitcase naast hem, hing een kleine zijden zakdoek. Zijn smalle schouders in de luxueuze reisjas, waren licht voorovergebogen. Het was de laatste maal, dat ik hem aldus, in een hem toekomend cadre van verzorgde weelde, zien zou, maar ik moet toen reeds zijn vroegtijdig en ellendig einde hebben voorvoeld, want ik herinner mij, dat de aanblik zijner decadente schoonheid, mij plotseling, en voor de eerste maal, met een beklemmend gevoel van medelijden doordrong. Hij scheen zich niet bewust van mijn blik. Wellicht was zijn aandacht te zeer in beslag genomen door de vooruitzichten van de reis, of vond hij den moed niet Ann's blik te doorstaan, waarvan de schuwe verslagenheid, ondanks hemzelf, zijn gemoedsrust vertroebelde. Gelukkig waren wij laat aan het station. Er bleef geen tijd over voor langdurig afscheidnemen. Staande op de treeplank reikte hij mij de hand. Ook het afscheid van Ann was zeer kort. Mijn tegenwoordigheid, en meer nog misschien de tegenwoordigheid zijner mannelijke medereizigers, gêneerde hem. Zijn stem klonk overdreven luchtig. Met mijn arm om haar schouder zagen Ann en ik den wegstoomenden trein na. Eerst in den auto waagde zij het vrijelijk uit te huilen. Zij had het hoofd aan mijn schouder verborgen, en nogmaals was ik zoo gelukkig haar te mogen troosten. Maar een beklemming, die ik niet bij machte was van mij af te zetten, vergalde mij de vreugde over Cyril's vertrek.
* * *
Gedurende eenige dagen bleef mij het beeld van Cyril, zooals ik hem op onzen weg naar het station tegenover mij gezien had, vervolgen, en daarmede de onverklaarbare beklemming, die de aanblik daarvan mij had nagelaten. Welk een waarschuwing voor den toekomst had ik daaruit kunnen leeren, indien ik mij de moeite gegeven had, de oorzaak van dit gevoel na te speuren. Maar ons overleg is zoo ervaren | |
[pagina 293]
| |
in het loochenen van waarheden, die wij niet wenschen te accepteeren, dat duizend drogredenen er mij in deden slagen mijn onrust tot zwijgen te brengen. Ik bracht nu al mijn vrijen tijd op het landhuis door. De kinderen bloeiden als rozen in de zomerzon, Juan's gezondheid ging zienderoogen vooruit. Nogmaals verleidde mij het dwaallicht der hoop. Gedurende korten tijd scheen alles boven verwachting goed te gaan. Na de drukkende maanden van Juan's ziekte en de nog drukkender weken van Cyril's wangedrag, leek de plotselinge rust een verlichting. Maar toen October inzette met herfstnevels, die aan het zonlicht de stralende kracht ontnamen, met stormen, die de bladeren van de boomen rukten, met trieste regendagen, dubbel triest in het landhuis, waar geen leven van buiten doordrong, viel ook Ann ten prooi aan een melancholie, die zich aan ons allen mededeelde. Haar belangstelling voor de kinderen verflauwde, de verlatenheid der uitgebloeide heide verschrikte haar. Zij noemde soms plotseling den naam van Cyril, en het heimwee in haar stem, wanneer zij over het bandelooze leven in Parijs vertelde, verried maar al te duidelijk, dat de kooi, waarin zij gevangen was, haar te eng werd. Ik trachtte haar afleiding te bezorgen door haar mee te nemen in den tilbury, maar zij stelde geen belang meer in mijn zieken, en liet zich zonder vreugde door mij meevoeren. Misschien was het niet zoozeer het verlangen naar Cyril persoonlijk, dat haar hart van ons wegtrok, maar vereenzelvigde zij, daar hij van al haar herinneringen het bewegend middelpunt geweest was, haar behoefte naar verandering met zijn beeld. Indien Juan's toestand dit veroorloofd had, zou ik haar hebben aangeraden Ann mede naar Zwitserland te nemen. Maar van reizen kon voor Juan voorloopig geen sprake zijn. Er scheen een plotselinge stilstand ingetreden in haar genezing, die gedeeltelijk te wijten was aan de weersverandering, maar volgens mij meer nog aan een moreele inzinking. Op een achtermiddag, toen ik haar voor een kleine wandeling was komen halen, zeide zij plotseling: ‘Je hebt dit jaar geen vacantie genomen.’ Wij zaten aan den wegrand. Achter ons strekte zich de | |
[pagina 294]
| |
verlaten verte van de heide. In de donkerende lucht boven onze hoofden gleden lichtomrande wolken traag voorbij. ‘Misschien neem ik in den winter een week vrij. Wat heb ik eraan alleen in een hotel te zijn?’ antwoordde ik. ‘Waarom ga je nu niet? Je hebt nu nog kans op goed weer.’ ‘Wie weet hoe gauw jij en Ann weer weg zullen zijn. Op het oogenblik kan ik nergens beter zijn dan hier.’ ‘Je zoudt Ann mee kunnen nemen.’ ‘Ann....?’ vroeg ik verbaasd. Een dergelijke mogelijkheid was nooit in mij opgekomen. ‘Waarom niet? Zij zou je gezelschap houden.’ ‘En jij dan?’ ‘Mijn ziekte is geen reden om jullie zomer te bederven’ Ik zag haar aan, maar zij ontweek mijn blik. ‘Ann moet een verandering hebben,’ hervatte zij rustig. Ik wist niet wat te antwoorden. Een moment lang trachtte ik mij de verwerkelijking van dat plan voor te stellen. Ik met Ann alleen op reis. Ergens in een verlaten visschersdorp aan een ruige eenzame kust. Lange dagen van dolce far niente. Wandelingen langs een stormachtige zee, geïmproviseerde dinertjes in kleine herbergen, en zonder twijfel lange nachten van liefde.... Juans scherpe blik bracht mij tot mijzelf. ‘Geef toe, Bill, dat het idee niet kwaad is.’ In haar stem lag een plotselinge vijandigheid. Ik schudde het hoofd. ‘Nonsens....’ ‘Je hoeft nu geen beslissing te nemen,’ antwoordde zij. ‘Trouwens Ann zal je nooit alleen laten,’ hervatte ik zwak. Zij lachte. ‘Dan ken je haar slecht. Iedere afleiding is haar welkom. En zij heeft gelijk. Je kunt niet zeggen, dat deze ziekenhuisatmosfeer opwekkend is.’ ‘Waarom ga je zelf niet mee? We behoeven niet ver te gaan. De reis kan zoo ingericht worden, dat het je niet vermoeit.’ Zij zag mij aan met een lichte ironie. ‘Begrijp je niet, Bill, dat ik jullie weg hebben wil?’ Haar | |
[pagina 295]
| |
stem werd plotseling heftiger. ‘Laat mij alleen. Ik ben al zoo lang iedereen tot last geweest....’ ‘Je bent ons nooit tot last, Juan.’ Zij glimlachte; haar stem hervond de oude zelfbeheersching. ‘Je behoeft tegen mij geen vriendelijkheden te zeggen, Bill.’ ‘Het was geen vriendelijkheid, ik meen het.’ ‘We meenen zooveel, dat we niet gestand kunnen doen.’ Ik zweeg beschaamd. Het was intusschen geheel donker geworden. In de verte ging een trein voorbij. Een koele wind streek over ons heen. Juan richtte zich op en ik volgde haar stilzwijgend. Bij het hek gekomen stak zij mij haar hand ten afscheid toe. ‘Ik zal het Ann vertellen; je kunt zelf den datum met haar vaststellen. Welterusten.’ Een plotseling verlangen welde in mij op, haar een of andere gelofte te doen, maar een inwendige stem waarschuwde mij, dat ik die gelofte toch niet houden zou. Juan's donkere oogen begrepen mijn aarzeling. ‘Welterusten....’ was al wat ik antwoordde. | |
XVIIIBegin November gingen Ann en ik op reis. Er valt geen verontschuldiging aan te voeren voor deze veertien dagen van onrechtmatig gestolen geluk. Ik weet, dat ik mij tegenover Juan lafhartig gedragen heb. Wij staken over naar Engeland. Een onweerstaanbaar verlangen met Ann alleen de plaats terug te zien, waaraan zich zoovele herinneringen voor mij hadden vastgehecht, dreef mij naar Cornwall. Het was, als de eerste maal, een stormachtige avond, toen wij in het uitgestorven stadje aankwamen. De overtocht in de nachtboot, onze rush door Londen, het weerzien der bekende omgevingen, die zulk een rol in ons beider leven gespeeld hadden, brachten een plotselinge intimiteit tusschen ons teweeg. De lange jaren van vervreemding schenen weggevallen. Dicht naast elkander, door dezelfde reisdeken tegen de koude beschermd, snelden wij in de kleine, donkere taxi over den verlaten landweg, waar nieuwgebouwde huizen | |
[pagina 296]
| |
en oude landschappen opdoken en achter ons in het duister vervluchtigden. De woeste eenzaamheid van het verlaten land sloot zich toe om de kleine wereld van herinneringen, die alleen voor ons bestond. Wij reden het dorp binnen, dat reeds in nachtelijk duister lag. Een enkele lichtstreep glimmerde door gesloten gordijnen. Een hond sloeg aan. In de verte dreunde de golfslag tegen de rotsen. Het hotel, waar eenmaal Cyril's moeder gewoond had, vonden wij gesloten. Wij moesten ons met den kleinen dorpsinn tevreden stellen. Dezelfde dikke inn-keeper, rooder in het gelaat dan vroeger, lichtte ons bij met zijn lantaren toen wij uitstegen. In de gelagkamer, juist als jaren geleden, zaten de mannen onder de roestige olielamp en speelden kaart. Men bracht ons naar boven, naar de lage zolderkamers, waar wij ons bij het flakkerend kaarslicht opknapten. In het zijvertrek beneden, aan de kleine gedekte tafel, vonden wij elkander weer. Vanuit de keuken kwamen etensgeuren en de autoritaire stem van de herbergierster, die ik van vroeger herkende. Een vreemde hond was binnengeslopen en bedelde naast de tafel. Wij zaten tegenover elkander voor het open houtvuur, waarvan de gloed koesterend onze verkleumdheid ontspande. Wij spraken weinig. Over de tafel heen hield ik Ann's beide handen in de mijne. Wij bleven zitten lang nadat het eenvoudig maal was afgeloopen, en lang nadat wij één voor één de mannen uit de gelagkamer stommelend en schertsend hadden hooren vertrekken. Voordat wij eindelijk opstonden om naar boven te gaan, kwam Ann plotseling naast mij staan en legde haar hoofd aan mijn schouder. ‘Bill, je kunt mij niet alleen in die kille kamer laten slapen. Ik kan eigenlijk best bij jou komen. We sliepen in Parijs immers ook samen.’ Ann, ik zal nimmer bij machte zijn de teederheid te beschrijven, waarmede mijn ziel volstroomde in de lange uren van den nacht, toen ik, met je roode krullen op mijn schouder, eenzaam wakker, voorgoed het beeld van die kleine dorpskamer in mijn geest trachtte in te prenten. Juan's | |
[pagina 297]
| |
nadenkende blik en Cyril's ijdele glimlach zijn getuige geweest van die lange uren van slapeloosheid, die vervuld waren van het kortstondig maar bitterzoet geluk, dat jij mij toestond. Vanaf het tafeltje, waar jij hun foto's had neergezet, zagen hun oogen mij aan. En hoe zou ik de diepere beteekenis hunner aanwezigheid daar hebben kunnen ontveinzen? Had jij hen daar niet neergezet, omdat wij nu eenmaal alle vier bij elkander behoorden en omdat door hun tegenwoordigheid het bedrog werd uitgewischt, dat wij pleegden? Hoe heb je mij, door deze onbewuste daad, de voorwaarde doen verstaan, die mijn recht op jou beperkte. Want ik heb toen, en voor het eerst, maar onherroepelijk, begrepen, dat dit kortstondig geluk slechts een episode zijn zou in het grooter verband onzer vier levens, een episode, die, vanzelfsprekend uit onze vriendschap voortgekomen, even vanzelfsprekend zich weer in die vriendschap verliezen moest. En het is dit inzicht geweest, dat mij ervan weerhouden heeft, in later jaren, een beroep te doen gelden op het recht, dat je mij toen hebt toegestaan. Er volgden stormachtige herfstdagen, die in mijn herinnering stralend lijken van zon en warmte. Wandelingen naar Mousehole, Lands-End en St. Buryan. Wij vonden tusschen nieuwgebouwde huizen de cottage terug, waar ik voor het eerst het lied van den kolonel gehoord had. Ook de rotsbank, waar Juan placht te rusten, en den farm, die, door nieuwe eigenaars gemoderniseerd, evenwel voor ons zijn charme had verloren. Ook de Merry Maidens stonden er nog op het veld bij den tweesprong. Veel was hetzelfde gebleven, maar veel ook was veranderd. Bij onze terugkomst vonden wij Juan lusteloos en achteruit gegaan. Zij vroeg ons geen bijzonderheden over de reis. Haar doffe gelatenheid trok als een wolk over onze vreugde. December kwam met het St. Nicolaasfeest voor de kinderen. Gure winterdagen, met sneeuw en hagel. En daarna nogmaals Kerstmis en Oudjaar. Ik bracht mijn vrije avonden op het landhuis door. Van tijd tot tijd kwam de kolonel zijn kleinkinderen bezoeken. Ofschoon hij zich met Cyril verzoend had, kon hij niet nalaten zijn vreugde te toonen over diens vertrek. Ann zag ik weinig alleen. Zoo nu en dan, wanneer Juan rustte, | |
[pagina 298]
| |
kwam zij in haast bij mij binnenvallen, maar ik voelde mij, om Juan, verplicht haar bezoeken aan mij zooveel mogelijk te beperken. In Januari gelukte het mij Juan naar Zwitserland te sturen. Ik zag, dat een langer verblijf in Holland noodlottig voor haar worden moest. Ann, die haar vergezellen zou, pakte zingend de koffers. Tante Corry zou met de nurse voor de kinderen zorgen, ik beloofde over hun gezondheid te zullen waken. Tezamen met tante Corry bracht ik Ann en Juan naar den trein. Wij schudden elkander de hand en deden vroolijk. Even later stonden tante Corry en ik alleen op het leege perron. Toen wij terugreden, huilde de goede oude vrouw.
* * *
Ann's brieven brachten ons aanvankelijk hoopvolle tijding uit Davos. Zij schreef ons dat Juan het goed maakte, en dat zij niet aan terugkomen dachten. Uit haar opgewonden beschrijvingen van wintersportgenoegens en andere vermaken, kon ik opmaken, op welke wijze zij leefden. Van Juan zelf hoorden wij nimmer iets. Zij zond van tijd tot tijd een pakje aan de kinderen met sierlijke kleeren en speelgoed, maar er was zelfs geen groet voor ons aan toegevoegd. Ik troostte mij over mijn eenzaamheid met de gedachte, dat Ann en Juan het goed hadden, en dat wij daarmede voorloopig tevreden moesten zijn. Van tijd tot tijd at ik op het landhuis. Ik voelde mij verplicht tante Corry gezelschap te houden en ik moet bekennen, dat, eenzaam vrijgezel als ik mij in dien tijd reeds begon te voelen, ik meer en meer het bescheiden gezelschap der zachtmoedige oude vrouw begon te waardeeren. Mijn leven gleed ongemerkt over van den eenen dag in den anderen. Ik maakte geen toekomstplannen meer. In het voorjaar schreef Ann mij, dat Cyril met pleuris in Parijs lag en haar gevraagd had bij hem te komen. Zij vroeg mij, wat zij moest doen. Ik aarzelde lang alvorens te antwoorden. Mijn ergernis over Cyril's voortdurende aanslagen op ons aller gemoedsrust was zoo groot, dat ik haar het | |
[pagina 299]
| |
liefste geschreven had, hem aan zijn lot over te laten. Eerstens geloofde ik niet in den ernst zijner ziekte, en zag in zijn alarm veeleer een list om Ann weer bij zich te lokken. En dan, ik vond het tegenover Juan niet verantwoord, nogmaals een nieuwe moeilijkheid in haar leven te brengen. Maar tenslotte kon ik ook dit weer niet geheel met mijn geweten overeenbrengen. Het kostte mij enkele slapelooze nachten alvorens ik den volgenden brief aan haar samenstelde, een brief om welks lafheid ik mij thans nog veracht. Ik schreef: ‘Lieve Ann, ik kan je in deze quaestie moeilijk raad geven, daar het uitsluitend van je gevoelens ten opzichte van Cyril afhangt, welke houding je moet aannemen in dit geval. Ik denk zeker, dat het voor Juan een groote teleurstelling zijn zal, wanneer je haar alleen laat, een teleurstelling, die ongetwijfeld nadeelige gevolgen voor haar gezondheid na zich dragen zal. Maar, wanneer je hart naar Cyril trekt, dan moeten Juan en ik natuurlijk wijken. Ik vraag je daarom vriendelijk mij niet in deze gevoelsquaestie te mengen. Het is, om verschillende redenen die je begrijpen zult, uiterst pijnlijk voor mij je hierin een raad te moeten geven. Doe, wat je niet laten kunt. Je weet, dat Juan en ik je besluit van tevoren goedkeuren...’ Ik had misschien gehoopt, door haar aldus toe te spreken, dat zij tenslotte Cyril voor Juan en mij opgeven zou. Maar ik had mij misrekend. Ongeveer tien dagen later kreeg ik een briefje van haar uit Parijs. Zonder zelfs over Juan of haar vertrek uit Davos te reppen, schreef zij mij, dat zij Cyril in uiterst penibele omstandigheden ernstig ziek had aangetroffen. Haar brief eindigde met de woorden: ‘.... Je hoeft niet jaloersch te zijn, Bill. We leven als vrienden. Ik voel niets meer voor Cyril. Ik heb alleen maar medelijden met hem....’ De goedhartige bedoeling dezer kinderlijke geruststelling had de tegenovergestelde uitwerking op mij, dan die zij verwacht moet hebben. Een bittere jalouzie maakte zich van mij meester. De gedachte, dat nogmaals Cyril's invloed op Ann de overhand | |
[pagina 300]
| |
krijgen zou, vervulde mij met een machtelooze woede. Ik kon er niet toe komen haar te antwoorden, maar schreef in plaats daarvan een langen brief aan Juan, deels om haar over Ann's plotseling vertrek te troosten, deels in de vage verwachting, dat zij mij op een of andere manier een aanwijzing geven zou over hetgeen mij te doen stond. Doch ik heb op dezen brief nimmer antwoord gekregen. De maanden die volgden werden een ware marteling voor mij. Uit den toon, waarop Ann mij over Cyril schreef, bleek duidelijk, dat haar gevoelens zich aanmerkelijk ten zijnen gunste begonnen te wijzigen. Zij maakte reeds plannen, om, zoodra zijn gezondheidstoestand hem daartoe in staat zou stellen, ergens met hem in de campagne een huis te huren. Door de regels liet zij doorschemeren, dat zij ook de kinderen wilde laten komen. Over Juan schreef zij in het geheel niet meer; de vriendelijke woorden voor mij, waarmee haar eerste brieven rijkelijk bezaaid waren geweest, begonnen meer en meer achterwege te blijven. Haar geheele belangstelling ging uit naar Cyril. Nogmaals waren Juan en ik voor hem terzijde geschoven. Ik had aan tante Corry verteld, dat Ann, door een ziekte van Cyril, Juan alleen had moeten laten, en zij was het, die toen het plan opperde, dat ik naar Davos zou gaan om mij persoonlijk van Juan's toestand op de hoogte te stellen. Daar Juan's stilzwijgen mij meer verontrustte dan ik aan tante Corry wilde bekennen, en ook, daar de volkomen onzekerheid waarin ik leefde meer en meer op mij begon te drukken, besloot ik ineens mij voor een week vrij te maken, en te trachten met Juan's hulp tot eenig resultaat te komen. Een paar dagen na Paschen gelukte het mij mijn werk met een collega te regelen, en nog denzelfden avond zat ik op den trein. Maar in Zwitserland wachtte mij een nieuwe teleurstelling. Zonder ons daarvan kennis te geven, had Juan Davos verlaten. In het hotel, waar zij met Ann gewoond had, gaf men mij een adres in Florence. In Milaan miste ik de aansluiting; mijn stemming verbeterde er niet op. Uitgeput en ontmoedigd kwam ik tenslotte tegen etenstijd bij het Grand Hotel op den Lungarno te Florence aan. | |
[pagina 301]
| |
De portier vertelde mij, dat Juan uit was en niet aan het avondeten verschijnen zou. Ik liet mij een kamer wijzen, baadde, en gebruikte alleen in de pompeuze eetzaal het langdurig en uitgebreid diner. Na het eten wandelde ik besluiteloos de stad in. Het was een warme lente-avond. Op den Lungarno, voor den ingang van enkele groote hotels, slenterden vreemdelingen in avondkleeding op het trottoir heen en weer. Een blinde zanger, die zich op zijn guitaar begeleidde, had een groep menschen om zich heen gelokt. Open rijtuigjes ratelden, onder luid geklap van zweepen, over de slechte bestrating voorbij. Ik drentelde over den Ponte Vecchio, waarvan de winkeltjes gesloten waren en trachtte de opschriften te ontcijferen. Het ergerde mij, dat ik de taal niet verstond, die rondom mij gesproken werd, en dat ik niet wist waarheen te gaan om den avond door te brengen. Terugkeerend op mijn schreden volgde ik den stroom der voorbijgangers, en bevond mij even later op een groot plein, dat blijkbaar het centrum der stad was. Tusschen de tafeltjes der vijf groote café's, die zich tot op het plaveisel uitbreidden, hingen jonge mannen in lichtgekleurde pakken landerig op hun wandelstok geleund, en luisterden naar de verouderde operamuziek die vanuit drie orkesten tegelijk tegen elkander inspeelde. Ik zocht een plaats voor het eenige der vijf café's, dat mij min of meer aantrekkelijk leek, en bestelde een espresso. Maar de barbaarsche banaliteiten der Amerikaansche touristen, die mij omringden, en met hun brutale luidruchtigheid de overigens goedmoedige, en wat ingeslapen, gemoedelijkheid van het wel huiselijke plein verstoorden, ontmoedigde mij zoodanig, dat ik haastig betaalde en weer opstond. Door een smalle winkelstraat, waarover nauwelijks meer eenig verkeer voorbijging, kwam ik plotseling op het prachtige plein van het Palazzo Vecchio. Ofschoon voor een klein restaurant nog enkele menschen buitenzaten, voor wie een groep straatzangers hun repertoire ten beste gaf, was ook dit plein zoo goed als uitgestorven. Ik hing wat rond voor de beelden onder de arcade, maar te vermoeid om werkelijk belangstelling te kunnen toonen, slenterde ik verder, met de | |
[pagina 302]
| |
bedoeling mijn hotel op te zoeken, toen ik plotseling in een kleine zijstraat op de lichtreclame van een theater stuitte, dat den weidschen naam ‘Folies Bergère’ droeg. Het gebouw zelf zag er niet eerste-rangs uit, de affiches beloofden niet veel bijzonders. Maar een plotselinge impuls dreef mij naar binnen. De dame achter het loketje raadde mij aan, in een woordenvloed, waarvan ik niet veel begreep, om een ‘palco terzo ordine’ te nemen, daar de voorstelling reeds aan den gang was, en de goede plaatsen alle waren uitverkocht. Ik liet mij gewillig het kleine papiertje in de hand drukken en volgde langs een reeks van uitgesleten trappen den zaalwachter naar een donker hokje boven het tooneel, waar men mij alleen liet. Ik constateerde, dat ik in mijn kleine, havelooze gevangenis in ieder geval beveiligd zat tegen onbescheiden blikken, en het voorrecht had, ofschoon ik het tooneel slechts in vogelvlucht zien kon, een blik te kunnen werpen achter de zeer slordig opgestelde coulissen, waar artisten in badmantels hun beurt afwachtten, of van kleine vodjes papier hun collega's souffleerden. Het publiek in de zaal bestond grootendeels uit hetzelfde gehalte ijdele jonge mannen, die ik ook reeds in zoo grooten getale op de Piazza had opgemerkt, slechts hier en daar onderbroken door een goedig bourgeois gezin met opgesmukte dochters die vanachter haar papieren waaiertjes lonkende blikken wierpen. De soldaten in den loggione, de ellebogen breeduit over de balustrade geleund, rookten sigaretten en voerden ‘en masse’ een rumoerige en ruwe flirtation met de drie of vier roekelooze meisjes, die het gewaagd hadden zich tusschen hen te mengen. In den ‘palco dei nobili’ ontwaarde ik een enkel grijs mannenhoofd afgewend van het tooneel en verborgen achter een Italiaanschen courant. Helaas ontging mij veel van de dubbelzinnige bon-mots der vedettes, die vooral onder de jonge mannen zulk een daverend succes oogstten. Evenmin kon ik medegenieten van de opmerkingen, die nu en dan vanuit de toeschouwers naar het tooneel gelanceerd werden, en die, zooals ik uit den | |
[pagina 303]
| |
bijvalvan het publiek opmaakte, buitengemeen ad-rem moeten zijn geweest. Toen na de pauze het doek weer opging, was geen enkele plaats meer onbezet. Ook de kleine avant-scène aan den anderen kant van het tooneel, recht tegenover de mijne, was nu ingenomen. Ofschoon ik door het donker, waarin hij zich op den achtergrond hield, mijn overbuurman niet zien kon, verraadde het lichtende sigarettenpuntje, dat ik regelmatig op en neer zag gaan, mij zijn aanwezigheid. Aller aandacht was gespannen voor het slotnummer, de ‘Fontana Luminosa’ van ‘Rosamunda’ en haar ‘International Girls’, zooals het programma aankondigde. Het bleek een apotheose van electrisch verlichte fonteinen met werveldansende nymfen, wier ballet begeleid werd door een verouderde Duitsche wals. De ‘girls’ waren niet kwaad, en Rosamunde zelf, een niet meer jonge vrouw met een mannelijk gespierd lichaam, bleek een getrainde danseres. Zij oogstten een daverend applaus. Toen even later twee der girls in rose schoudermanteltjes over lange naakte beenen, en met zwarte matelots op haar blonde krullen, een voortreffelijken charlestonuitvoerden, werd plotseling, uit de kleine loge tegenover mij, een handvol bloemen op het tooneel geworpen. De girls bogen en dankten met kushanden naarboven, waar ik, in het licht van den reflector, dat thans vol op haar viel, plotseling Juan herkende. Toen het scherm viel, haastte ik mij naar den uitgang. Ik had mij voorgenomen, indien zij alleen zou blijken te zijn, Juan aan te spreken. Maar voordat het mij nog gelukt was de trap te bereiken, zag ik haar reeds voor mij uit naar beneden gaan. Zij baande zich zonder opzien een weg door de menschenmenigte, en ik zag haar enkele woorden wisselen met een tooneelknecht, die voor haar boog en haar respectvol voorging naar de ijzeren deur, die toegang tot de kleedkamers gaf. Ik verliet dus alleen het gebouw en keerde terug naar mijn hotel. Voor ik naar bed ging, liet ik nog een briefje op Juan's kamer brengen, waarin ik haar verzocht mij bij het ontbijt te | |
[pagina 304]
| |
treffen; maar ik wachtte den volgenden morgen tevergeefs. Eerst aan den lunch zag ik haar. Ik zat reeds aan tafel toen zij binnenkwam. Zij zag er moe en slecht gehumeurd uit. ‘Het spijt mij, dat ik gisteravond niet thuis was, Bill,’ zeide zij zonder verwelkoming terwijl zij mij achteloos de hand reikte. ‘Waarom heb je mij niet geschreven, dat je komen zoudt?’ ‘Ik wist je adres niet. Eerst in Davos hoorde ik, dat je Zwitserland verlaten had.’ Zij antwoordde niet, maar wendde zich om naar den kellner aan wien zij op scherpen, geërgerden toon de wijnkaart vroeg. ‘Ik heb wat door de stad geslenterd,’ ging ik voort. ‘En later op den avond ben ik nog even den “Folies Bergère” binnengeloopen.’ ‘Een triest vermaak.... Je had er mij kunnen vinden.... Het is de eerste maal in mijn leven, dat ik een eigen loge in een theater heb. Helaas is het niet de moeite waard.’ Er klonk in haar stem een onverschilligheid, te lusteloos tot veinzen. ‘Maar wat is wel de moeite waard, Bill?’ vervolgde zij heftiger. ‘Dat je onvoorzichtig leeft en je gezondheid vernielt,’ antwoordde ik. Zij fronste de wenkbrauwen. ‘Ik hoop niet, dat je door tante Corry gezonden bent om poolshoogte over mij te nemen,’ zeide zij scherp. ‘Tante Corry weet niet eens dat je hier bent. Ik ben gekomen om over Ann te spreken.’ Zij legde met driftig gebaar haar mes en vork neer. ‘Ik weet er alles van. En is dat een reden om hier te komen?’ ‘Voor mij wel. Er is misschien een weg te vinden om Ann eens en voor altijd aan dat onmogelijke leven met Cyril te onttrekken.’ ‘En waarom zouden wij haar daaraan onttrekken, Bill? Blijkbaar verkiest zij Cyril's wanorde boven ons. Heb je dat nog niet begrepen?’ ‘Je bedoelt, Juan, dat het je niet meer schelen kan wat er met Ann gebeurt?’ vroeg ik in stijgende verbazing. Zij zag mij aan met een koelen harden blik. | |
[pagina 305]
| |
‘Je hebt het geraden, Bill. Dat bedoel ik.’ Ik vond niets te antwoorden en bleef haar aanzien. Zij vervolgde: ‘Is niet de heele comedie van verleden jaar met de zusters en Cyril en den baby een belachelijke farce geweest? Ik begrijp nog niet, hoe tante Corry dat alles te goeder trouw geslikt heeft. Waarom dat nog eens te herhalen?’ ‘Je wilt dus niets meer met Ann te maken hebben?’ ‘Niet zoolang Cyril leeft.’ ‘Hij kan nog jaren leven.’ ‘Ik hoop van niet.’ Zij zag mijn verbazing over haar wreede woorden, en ging verder in stijgende drift: ‘Ik heb nooit een zachtmoedig karakter gehad, Bill. Als je dat ooit geloofd hebt, dan heb je je vergist. Alles, wat ik voor Ann gedaan heb, is eigenbelang geweest, en als ik ooit weer iets voor haar doen zal, zal het weer eigenbelang zijn.’ Zij stond op, haar handen beefden. ‘Het spijt mij, Bill, dat ik je zoo zonderling ontvang. Maar ik heb slecht geslapen en ben misschien wat moe. Vergeef mij, dat ik je nu alleen laat. Als je erop gesteld bent, kunnen wij elkaar vanavond nog zien....’ Ik zeide, dat ik van plan geweest was dien avond naar Holland terug te gaan, waarop zij niet antwoordde. Een oogenblik lagen haar koele smalle vingers in mijn hand. Haar oogen ontweken mijn blik. Nog dienzelfden nacht reisde ik terug naar Holland. | |
XIXHet korte gesprek met Juan had een diepgaander indruk op mij gemaakt, dan ik mijzelf wel wilde bekennen. De wonderlijk bittere klank harer stem, de openlijke erkenning harer onmacht, en de wreedaardige lust tot zelfvernietiging, die daarvan het gevolg was, hadden plotseling de begoocheling verbroken, waarin ik tot op dien dag geleefd had. Voor het eerst werd een onrustig besef in mij wakker, dat er ergens, jaren geleden, een fout moest begaan zijn, waarvan deze plotselinge destructie het noodzakelijk gevolg was, en | |
[pagina 306]
| |
waarvan ik alleen de verantwoording droeg. Had niet een onderbewust eigenbelang mij parten gespeeld in mijn houding ten opzichte van Ann, en mij mijn moreele plicht tegenover Juan doen verzaken? Voor het eerst voelde ik den grond onder mij wankelen. Bij mijn terugkomst vond ik een brief van Ann. Zij schreef mij, dat Cyril's ziekte een gunstiger wending scheen te hebben genomen, maar dat met het herstel zijner lichaamskrachten ook zijn geestelijke onrust teruggekeerd was. Haar woorden waren vaag. Ik voelde aan den toon, waarop zij mij schreef, dat zij mij de waarheid verzweeg. Ik antwoordde haar in lange brieven, waarvan ieder woord zoodanig overwogen was, dat zij in mijn eigen oogen nauwelijks meer schenen uit te drukken, hetgeen ik gewenscht had haar te doen verstaan. Weer volgden eenige maanden van stilzwijgen. Op mijn brieven, waarvan de toon dringender en onvoorzichtiger werd naarmate mijn angst en vertwijfeling stegen, kreeg ik geen antwoord. Zelfs aan de kinderen schreef zij niet meer. Met de zekerheid van een voorgevoel wist ik, dat een nieuwe ramp zich voorbereidde. De brief, die mij eindelijk, na deze maanden van martelende daadloosheid, tot optreden dwong, leek mij bijna een bevrijding. Ik herinner mij nog, hoe een wonderlijk gevoellooze kalmte over mij viel, toen ik op een morgen het kleine couvert met Ann's slordig handschrift op mijn tafel liggen zag. ‘.... Bill, waarom heb ik je raad niet opgevolgd? Ik had nooit naar Cyril toe moeten gaan. Hij is erger dan ooit. De dokter heeft hem verboden uit te gaan, maar ik kan hem niet langer vasthouden. Hij gaat weg zonder te zeggen waarheen en komt onverwacht weer binnenvallen. Hij heeft mij gedwongen weer in één kamer met hem te slapen, en 's nachts moet ik zijn hand vasthouden. Maar ik kan hem niet meer tot kalmte brengen. Tot het licht wordt spreekt hij wartaal en huilt en bezweert mij, hem niet alleen te laten, maar zoodra het dag is, gaat hij ervan door. Ik heb hem al het geld moeten geven, dat ik verborgen had. Bill, ik weet niet meer wat ik doen moet....’ | |
[pagina 307]
| |
Ik zette mij voor mijn schrijftafel en antwoordde, zonder overhaasting, in een paar zinnen die ik neerschreef met de helderheid van een slaapwandelaar, dat zij Cyril onverwijld verlaten moest, en dat ik haar op een afgesproken uur en plaats in Parijs treffen zou. Onder aan dezen korten brief, voegde ik deze weloverwogen woorden: ‘Denk eraan, dat Cyril niets hiervan weten mag. Laat alles achter. Ik zorg voor de rest....’ Enkele dagen later zat ik in het kleine café, waar ik ons rendez-vous had vastgesteld. Zij kwam op den afgesproken tijd, en zonder bagage, zooals ik haar geschreven had. Er werd geen woord tusschen ons gewisseld en zonder spreken nam ik haar mede naar het kleine hotel, waar ik, in een laatste poging tot loyaliteit tegenover Cyril, voor dien nacht twee kamers besproken had. Zij was in een staat van volkomen zenuwoverspanning, en ik dwong haar naar bed te gaan. Uitstarende door het venster in den triesten cour, waarop mijn kamer uitzicht had, wachtte ik tot zij zich zou hebben uitgekleed. Ik liet het avondeten bovenbrengen, en op een stoel voor haar bed gezeten, in een staat van doffe verslagenheid, hield ik haar den verderen avond gezelschap. Zij dommelde de lange avonduren door. Maar toen de nacht kwam met angstvizioenen, die haar opjoegen uit den slaap, begon de stilte van het schemerdonkere vertrek haar te benauwen. Zij riep mijn naam. Haar armen klemden zich aan mijn lichaam. Tevergeefs streed mijn wanhoop met haar vertwijfeling. De orgie van hartstocht, waarmede die nacht eindigde, is een der bitterste ervaringen in mijn herinnering gebleven. Er was geen teederheid, geen vreugde, in de ontreddering waarmede wij ons dien nacht aan elkander vastklampten. Het werd een kramp tot zelfbehoud, een dierlijk zich verloren geven aan deze eenige bedwelming, die den geest volkomen buiten werking stelt: de zinnelijke uitputting. Maar hoe vernielend voor latere teederheid is de schaamte, die uit deze wanhoop nablijft. Wij moesten den volgenden morgen vroeg op om den ochtendtrein te halen. Er werd weinig meer tusschen ons ge- | |
[pagina 308]
| |
sproken gedurende de reis. Ann, met bleek gelaat, de oogen gezwollen, was naast het venster in slaap gevallen. Ikzelf, tegenover haar, niet in staat tot lezen, volgde, leeg van hart en moedeloozer van geest, de opeenvolging der landschappen, die, onder het lijzig rythme van den trein, aan mijn oog voorbij gleden. Ook dien nacht sliep Ann bij mij. Den volgenden morgen vroeg ik gastvrijheid voor haar bij tante Corry, daar ik, met het oog op de scheiding, waartoe wij waren overeengekomen, ieder ongewenscht vermoeden moest trachten te vermijden. Dienzelfden middag nog telegrafeerde ik uitgebreid aan Juan. Het telegram, dat zij mij als antwoord zond, meldde mij haar terugkomst. Nogmaals waren wij, maar in nieuwe moeilijkheden, tezamen. Ann, lichamelijk en geestelijk gebroken door het leven der laatste maanden, toonde zich voor het eerst volgzaam, en bereid de redelijkheid onzer raadgevingen te accepteeren. Zij zag de noodzaak van een scheiding in. Er volgden langdurige besprekingen met een advocaat, gedwongen bekentenissen, die Ann's zenuwen sloopten en haar voor dagen ontoegankelijk maakten voor iedere toenadering. In haar oogen kwam een schuwe argwaan, haar wantrouwen tegenover Juan en mij maakte ieder gesprek met haar voor ons tot een marteling. Maar tenslotte zwichtte zij en machtigde den advocaat aan Cyril te schrijven. Juan en ik hadden ons bereid verklaard, hem gedurende zijn verder leven een maandelijksche uitkeering te verzekeren. Wijzelf hadden gedurende al dien tijd geen enkel bericht van Cyril ontvangen, ofschoon geen twijfel bestond, dat hij zeer goed weten moest waar Ann zich ophield. Op het schrijven van den advocaat kwam een buitengewoon prompt en behoorlijk antwoord van Cyril, dat hij met de voorgestelde regelingen accoord ging en niet talmen zou, de noodige schreden tot de echtscheiding in Engeland te doen. Ik had een eindelooze reeks van moeilijkheden en tegenwerpingen van hem verwacht, en zijn gunstig optreden verbaasde mij. Maar ofschoon ik deze onverwachte volgzaam- | |
[pagina 309]
| |
heid eenigszins wantrouwde, deed ik mijn best, mij niet door voorbarig pessimisme te laten ontmoedigen. Juan had zich, als tevoren, in het tuinhuis teruggetrokken. Haar verhouding tot Ann en mij beperkte zich tot de belangstelling van een buitenstaander. Ofschoon zij voor ons beiden door haar weloverwogen raadgevingen van grooten steun bleef, kreeg ik den indruk, dat haar persoonlijkheid voortdurend aan ons ontglipte. De gesprekken tusschen haar en mij bepaalden zich uitsluitend tot Ann's toekomst; ieder persoonlijk contact tusschen ons beiden was verbroken. Zooals valt te begrijpen was de kolonel, bij het bericht van Ann's aanwezigheid op het landhuis, onverwijld weer komen aanzetten. De vreugde over het weerzien van zijn troetelkind, en het vooruitzicht op een mogelijke scheiding van Cyril, deden hem de ophanden moeilijkheden luchthartig over het hoofd zien. Zijn onverwoestbaar optimisme was tot grooter steun voor Ann dan onze raadgevingen. Met een bittere pijn moest ik aanvaarden, dat hij de eenige was, wiens bedoelingen zij niet wantrouwde. De kinderen, onbewust door zijn goedmoedige vroolijkheid aangetrokken, sloten zich vanzelf bij den grootvader en Ann aan. Tante Corry, onvermoeid wakend over ons lichamelijk welzijn, en van nature zachtaardig, was met allen gelijkelijk bevriend. Alleen Juan en ik voelden ons overbodig en in zekeren zin buitengesloten. Aldus ging de zomer voorbij en de dag naderde, waarop het laatste definitieve onderhoud met Cyril en diens advocaat in Londen zou moeten plaatsvinden. Wijzelf hadden niets meer van Cyril gehoord. Onze advocaat die met hem in verbinding stond kon ons geen andere inlichtingen geven, dan voor zooverre die het echtscheidingsproces betroffen. Ofschoon hij mij herhaaldelijk verzekerde, dat Cyril de noodige stappen in Engeland nauwgezet had uitgevoerd, en wij niets te vreezen hadden, maakte een voorgevoel, dat van dag tot dag kwellender in mij werd, het mij onmogelijk in een gunstigen uitslag te gelooven.
* * *
De herfst zette dat jaar in met ruwe stormen, een toevallige omstandigheid, die evenwel voor mij, toch reeds door duistere | |
[pagina 310]
| |
voorgevoelens gedrukt, nog slechts een reden te meer werd, het geloof in mijn sombere voorspellingen te versterken. Wij verwachtten van dag tot dag het bericht van den Engelschen advocaat dat ons naar Londen roepen zou. Ik vertoonde mij gedurende die laatste weken van werkeloos afwachten weinig meer op het landhuis. Het zwijgend verwijt in Ann's blik, haar schichtig weggewischte tranen, waren als een aanklacht tegen mij, waarvan ik de wreedheid niet meer verdragen kon. Hoe menigmaal heb ik op het punt gestaan haar te smeeken, bij mij haar hart uit te storten, om het misverstand op te helderen, dat verraderlijk maar sloopend ieder vertrouwen tusschen ons had teniet gedaan. Maar Ann zelf maakte het mij onmogelijk. Zij ontvluchtte mij, en wanneer het mij een enkelen maal gelukte, een woord tot haar alleen te richten, dan omgaf zij zich met een weerlooze gehoorzaamheid, die mij, meer nog dan haar zwijgende aanklacht, met vertwijfeling vervulde. Zij schreef lange brieven aan haar vader, en kwam des morgens met roodbehuilde oogen beneden. Wanneer ik haar voorstelde de voorbereidingen tot de echtscheiding te staken en alles bij het oude te laten, antwoordde zij lijdzaam, dat het beter was door te zetten, wat wij nu eenmaal hadden besloten. Haar onhandig verdriet en vreesachtige gelatenheid waren mij een marteling om aan te zien. En geheele nachten bracht ik wakende door, tevergeefs met mijzelf overwegend welke beslissing ik te nemen had. Maar voor ik zelf tot een bevredigende oplossing had kunnen komen, gebeurde er iets, dat op helaas al te beslissende wijze den doorslag geven zou. Op een avond, uitstarend voor mijn venster in het stormachtige duister, zag ik een havelooze gestalte het grintpad opkomen, dat naar de voordeur leidde. Verwonderd over dezen nachtelijken bezoeker, dien ik voor een landlooper hield, vroeg ik hem op ruwen toon wat hij wenschte. De man bleef staan, wendde het gelaat in mijn richting, en zakte, door een plotselinge duizeling bevangen, zonder antwoord te geven, in elkander. | |
[pagina 311]
| |
Ik haastte mij naar beneden. Toen ik mij over hem heenboog, herkende ik Cyril. Ik hielp hem opstaan en bracht hem aan mijn arm naar boven. Zijn baard was gegroeid, en zijn gelaat met aarde bevlekt, als had hij meer dan eens op den grond gelegen. Zijn oogen, glanzend en verwezen, staarden langs mij heen. Ik schonk hem een glas cognac in, dat hij in één teug ledigde, en vroeg hem of hij honger had. Hij begreep mijn vraag niet, maar begon plotseling schichtig om zich heen te zien. ‘Nu ga ik maar weer....’ zeide hij met een zinneloozen glimlach. Ik had mij ongemerkt voor de deur geplaatst en antwoordde rustig: ‘Het is nacht. Je moet eerst slapen.’ Hij vestigde zijn vreemden glanzenden blik op mijn gelaat, maar zonder mij te herkennen, en zeide schuw: ‘Ik heb geen bed....’ ‘Er is hier een bed voor je,’ antwoordde ik weer. Hij schudde het hoofd en liet zijn schichtigen blik opnieuw door de kamer dwalen, tot zijn oogen plotseling aan het kleine portretje van Ann op mijn schrijftafel bleven hangen. ‘Is Ann hier?’ ‘Je zult haar morgen zien. Zij slaapt.’ Er gleed een wonderlijke glimlach over zijn gelaat. Toen ik zijn arm nam om hem mee te nemen, volgde hij gedwee. In de kleine logeerkamer kleedde ik hem uit. Een vracht van oude lorren, in ik weet niet hoeveel tijd niet meer gewasschen, kwam van hem af. Een scherpe lucht van ether wasemde naar mij over. Ik wikkelde hem in een van mijn pyjama's en dekte hem toe. Daarop draaide ik het licht uit en wachtte in het donker, tot ik zijn ademhaling regelmatig hoorde gaan. Ik liet de deur van zijn kamer open, evenals die van mijn eigen vertrek. Maar het bleef rustig en tegen den morgen viel ik eindelijk zelf ook vast in slaap. Hoe heb ik het mijzelf later verweten, dat ik zijn deur niet afgesloten had. Immers, ik moet toch geweten hebben, dat hij niet zoo maar in mijn huis slapen zou. Ook kan ik niet | |
[pagina 312]
| |
verklaren, waarom ik, zoozeer gewend zelfs in mijn slaap waakzaam te blijven, zijn heengaan niet gehoord heb. Toen ik mij den volgenden morgen naar zijn kamer begaf, vond ik het bed ledig. Ook zijn kleeren waren weg, al was de waschtafel ongebruikt. Een zilveren klokje, dat op het nachttafeltje had gestaan, was verdwenen, benevens eenig kleingeld, dat ik in het atelier vergeten had, en de cognacflesch. De voordeur stond open. Geen der beide oude menschen had iets gehoord. Ik vreesde, dat Cyril wellicht op het landhuis naar Ann gezocht zou hebben en haastte mij daarheen. Maar ik vond alleen tante Corry, die met de kinderen aan de ontbijttafel zat, en verbazing toonde over mijn matineus bezoek. God wist, waar Cyril uithing. Ik overlegde, wat mij te doen stond. Dat Cyril ziek was en in een staat van geestelijke ontoerekenbaarheid, leed geen twijfel. Alles kon hem overkomen in den toestand, waarin hij zich bevond. En was het niet mijn plicht, een ongeluk te verijdelen? Ik weet niet, hoelang ik met ingehouden adem in het grauwe ochtendlicht op de eenzame heide heb stilgestaan, ten prooi aan de meest duistere emoties. Hoeveel maal zijn wij misschien in onze geheimste gedachten misdadigers? Had ik niet wellicht met een, aan mijzelf verborgen, opzet zijn kamerdeur opgengelaten, aldus de mogelijkheid vrijlatend voor een noodlottig toeval, dat aan de martelende onzekerheid van zooveel jaren eindelijk een uitkomst brengen zou? Ik overtuigde mijzelf van de noodzakelijkheid de politie te waarschuwen. Cyril moest opgespoord en in een ziekenhuis ondergebracht. Maar waarom stelde ik van uur tot uur het telefoneeren uit, en wierp ik mij met zulk een ijver op mijn plichten van dien morgen, dat zijn beeld werd weggedrongen uit mijn geest? Doch een paar uur later werd ik gedwongen in te grijpen. In den middag werd ik naar het landhuis geroepen, waar ik Ann in een zenuwcrisis aantrot. Uit haar verward verhaal kon ik het volgende samenstellen: tijdens haar wandeling met Harry was zij in het bosch Cyril tegengekomen, die haveloos en nauwelijks herkenbaar als een geestverschijning voor | |
[pagina 313]
| |
haar was opgerezen; hij had haar zinneloos lachend aangezien, waarschijnlijk zonder haar te herkennen, en had het huilende kind bij de hand genomen; zij had getracht hem toe te spreken, maar hij scheen haar woorden niet te hebben begrepen; als een krankzinnige had hij het kind voortgesleept, dat struikelend en huilend tevergeets zich trachtte los te rukken uit den krampachtigen greep zijner vingers; eerst toen aan den rand van het bosch een groep boeren over de heide naderde, had hij bruusk het kind losgelaten en was weggevlucht. Ik belde de politie op en gat order Cyril op te sporen. Nog dienzelfden avond werd hij gevonden. Ik begaf mij naar den politiepost, waar ik hem verwezen, en onbewust van zijn toestand, aantrof. In een auto bracht ik hem naar Nijmegen en liet hem in een ziekenhuis onderbrengen. Het resultaat van het onderzoek was weinig bemoedigend; de beide longen waren aangetast. Den volgenden morgen nam ik Ann mede naar het ziekenhuis. Cyril herkende haar. Gedurende de week die volgde kwam er weinig verandering in zijn toestand. De koorts bleef met dezelfde hardnekkigheid aanhouden. Juan had hem van de zaal voor derdeklaspatiënten, waar hij oorspronkelijk was ondergebracht, naar een eersteklas kamer laten overbrengen. Hij werd met uiterste toewijding verzorgd. Ann leefde gedurende die dagen in een staat van volkomen zenuwoverspanning. Zij vertrok des morgens met den eersten tram naar Nijmegen, ofschoon zij wist, dat zij slechts om tien uur bij hem zou worden toegelaten, en dwaalde tusschen de bezoekuren rusteloos en verslagen in de omstreken van het ziekenhuis rond. Het afscheid van hem des avonds was hartverscheurend. Haar uitbarstingen van vertwijfeling verontrustigden zijn nachten zoodanig, dat wij gedwongen werden, haar bezoeken voor Cyril's bestwil te verbieden. Gedurende een paar dagen scheen hij kalmer. Hij vroeg niet meer naar Ann. De ziekte scheen een wending te nemen. Maar op een morgen werd hij bewusteloos op het bordes van het landhuis gevonden. Onder de slordig omgeworpen overjas had hij niets dan zijn nachtgoed aan. Hij moest uit het ziekenhuis ontvlucht en te voet van Nijmegen gekomen zijn. | |
[pagina 314]
| |
Daar geen vervoer meer mogelijk was, droegen wij hem binnen in het tuinhuis. Er was geen hoop meer. Ik wist, dat zijn onderkomen lichaam tegen de voortwoekerende ziekte geen weerstand bieden kon. Meer dan een week duurde de doodstrijd. Daar hij in zijn angst voor den dood den ernst zijner ziekte niet wilde erkennen en zich in dolle razernij tegen de verpleegster verweerde, die wij voor hem hadden laten komen, waren wij gedwongen geweest het meisje weg te zenden. Het was Juan, die haar taak overnam. Zij was de eenige, die hem kalmeeren kon. Want zelfs Ann, om wie hij in zijn delirium herhaaldelijk riep, bracht hem door haar tranen tot zulk een razernij, dat wij haar nimmer met hem alleen konden laten, en verplicht waren, haar bezoeken tot een minimum te beperken. Het grootste gedeelte van den dag was hij met Juan alleen. Haar vindingrijkheid vond voor elk zijner nooden een oplossing. Daar zijn oogen reeds gedeeltelijk verblind waren en de zich toeschroevende duisternis hem met ontzetting vervulde, was zij op de gedachte gekomen een electrische lamp met reflector boven het bed te plaatsen, waarvan het harde licht meedoogenloos zijn vermagerd gelaat bescheen, maar aan zijn halfblinde oogen nog een illuzie van daglicht gaf. Des nachts, wanneer radelooze doodsangsten hem kwelden, liet zij de gramophoon spelen, en uren aan een stuk overschreeuwde een ratelende jazz de stilte van den dood, die reeds rond den stervende samentrok. Haar koele hand bleef nachtenlang gevangen in den kramp zijner angstige vingers, het rustig geluid harer stem was een laatste houvast waaraan het wegijlende leven zich vastklampte. Op den morgen voor zijn heengaan, viel hij in een bewusteloosheid, waaruit geen kunstmatige opwekkingsmiddelen hem meer vermochten wakker te maken. Dien avond begonnen de benauwdheden opnieuw. Daar ik wist, dat hij niet meer bij kennis komen zou, en ik Ann den aanblik van dit martelend einde wilde besparen, had ik haar met een paar geruststellende woorden naar bed gestuurd. | |
[pagina 315]
| |
Alleen met Juan wachtte ik het einde af. Er viel niets meer voor ons te doen. In wachtend stilzwijgen verliep het eene uur na het andere. Tante Corry bracht ons nog een kop koffie, die evenwel onaangeroerd op de tafel staan bleef. Tegen den morgen werd ik weggeroepen. Toen ik een uur later terugkwam, was de reflector gedoofd. ‘Het is afgeloopen,’ zeide Juan. Zij ging mij voor naarbinnen. Een groote stilte hing in het vertrek. Cyril's oogen waren reeds gesloten. Zijn lange, donkere wimpers lagen kinderlijk op de magere witte wangen, die langzaam-aan hun zachtere ronding herkregen. Zijn handen waren gevouwen. ‘Waarom heb je niemand geroepen?’ vroeg ik. ‘Het was niet noodig. Hij is rustig ingeslapen.’ ‘Je hebt teveel van jezelf gevergd, Juan....’ Er gleed een vermoeide glimlach over haar gelaat. ‘Waarom? Ik heb hem beter gekend, dan een van jullie allen.’ Zij boog zich over hem heen en streek met zachte hand een haarlok weg die over zijn vochtig voorhoofd was gegleden. ‘Ga naar bed, Juan,’ zeide ik. ‘Ik kan hier blijven tot de anderen op zijn.’ ‘Ik heb geen moed meer om naar mijn kamer te gaan....’ Wij zetten ons aan de tafel. Buiten begonnen de eerste geruchten van het ontwakende leven. Een vlieg zoemde drenzerig rond het gelaat van den doode. God weet, waarom ik mij op dat oogenblik zoo schuldig voelde. | |
NawoordEr valt weinig meer toe te voegen aan hetgeen ik hierboven beschreven heb. Hadden Juan en ik wellicht eenmaal de heimelijke illuzie gekoesterd, dat met Cyril's heengaan de laatste belemmering in onze vriendschap zou zijn opgeheven, en de oude intimiteit tusschen ons drieën zou worden hersteld, spoedig zouden wij tot de ervaring komen, dat wij ons, en ditmaal zonder hoop op herstel, misrekend hadden. | |
[pagina 316]
| |
Reeds in de stilte van de doodenkamer, waar ik met Juan in het grauwe ochtendlicht den morgen afwachtte, was dit besef mijner misrekening met een plotselinge helderheid tot mij doorgedrongen. In de ontastbare leegte, waarin de doode ons ontweken was, verijlde ook het doel dat ik had nagejaagd. Zooals de gestalten van een droom bij het ontwaken hun macht verliezen, zoo openbaarde deze dood mij de leugen mijner obsessie. Met welk recht had ik Cyril aansprakelijk gesteld voor de verwijdering tusschen Ann en mij? Nu zijn persoonlijkheid zich had opgelost, en de weerstand aan mijn wrok was ontvallen, waakte ik plotseling op tot de erkenning, dat de schuld, die ik hem had toegemeten, niet meer geweest was dan een begoocheling van mijn eigen geest, door een innerlijke angst in het leven geroepen, om een wreeder waarheid te ontvluchten. Welk aandeel kon hij, weerloos verslagen door een leven, waarvan hem de bedoeling ontgaan was, gehad hebben in de ontwrichting onzer vriendschap, waarvan hijzelf slechts een bijkomstigheid, en misschien zelfs een slachtoffer geweest was. Had de vervreemding niet een dieper oorzaak, en een, waarvoor alleen ik aansprakelijk gesteld kon worden? Het werd mij plotseling duidelijk, dat noch Ann, noch Cyril mij hadden misleid, maar dat de geheime verwachting van mijn hart mij verblind had voor de consequenties, waartoe mijn jarenlange zelfontleding den weg geopend had. Worden wij niet allen aldus door het hart misleid? Hoe zal de mensch, zóó gevangen binnen de verborgen begeerten zijner persoonlijkheid, ooit de zuiverheid van een onpersoonlijk inzicht kunnen bestreven? Na Cyril's dood hadden wij elkander niets meer te zeggen. Dikwijls heb ik mij afgevraagd, of Ann ons soms op de een of andere wijze voor zijn dood aansprakelijk stelde, en althans een verband gevoeld heeft tusschen zijn vroegtijdigen ondergang en de vijandschap, die zij wist, dat wij hem hadden toegedragen. Zeker is het, dat Cyril's dood haar voor altijd van ons verwijderd heeft. Na de eerste aanvallen van smart, die even heftig als voorbijgaand bleken, begon zij zich merkbaar aan onze intimiteit te onttrekken. Ofschoon zij zijn naam zelden | |
[pagina 317]
| |
in onze tegenwoordigheid uitsprak, waren tal van toespelingen erop aangelegd, ons duidelijk te maken, dat zij onvoorwaardelijk Cyril's zijde gekozen had en ons geen recht op haarzelf meer toestond. De talrijke condoleantie-brieven, die zij ontving van vrienden, wier bestaan ons onbekend geweest was, en wier bloemrijke lofredenen op den gestorvene in onze oogen slechts van een zeer twijfelachtige deelneming getuigden, werden door haar met een onmiskenbaar verwijt breedvoerig aan ons voorgelezen. Zij nam de kinderen mee naar Cyril's graf, waarop zij eigenhandig bloemen plantte, en voerde een cultus aan de nagedachtenis van den doode, die meer als aanklacht tegen ons, dan wel als troost voor haar eigen smart bedoeld was. Ik kreeg den indruk, dat zij, onbewust, een jarenlange miskenning op ons wreken wilde. Enkele weken na Cyril's dood, kwam een zijner vrienden haar bezoeken. Ik heb een vaag vermoeden, dat zijzelf hem had uitgenoodigd te komen, in de hoop, daardoor een troef tegenover ons uit te spelen. Want ik kan moeilijk aannemen, dat de ijdele, kwasterige jongenman, aan wien ik op een achtermiddag door Ann als aan een van Cyril's beste vrienden werd voorgesteld, uit zichzelf tot zulk een daad van belangstelling kon zijn gekomen. Wij wisselden de gebruikelijke beleefdheden en voelden ons verplicht enkele waardeerende woorden aan den gestorven vriend te wijden. Ann dronk met zichtbare voldoening de rhetoriek in, waarvan de jonge man zich op expressieve wijze bediende. Zij hing aan zijn lippen en ik had de onaangename gewaarwording dat hij zich maar al te duidelijk van het effect zijner woorden bewust was. Dien avond bevond ik mij toevallig een oogenblik alleen met hem ‘Pourtant. c'est dommage....’ zeide hij luchtig. ‘C'était un bon garçon. Il n'aurait jamais dû laisser monsieur Jérôme. Celui là était un type épatant. Si Cyril avait voulu... Du reste, il a, bienqu' indirectement, assez profité de son bon | |
[pagina 318]
| |
coeur. Je ne crois pas, que sa mère ait jamais touché un sou de l'argent, que monsieur Jérôme lui envoyait pour elle. Ah, les scrupules ne le gênaient pas. Malheureusement pour lui, il avait encore trop de sentiment.... Pour arriver dans la vie, il faut savoir rigoler....’ Overladen met goede gaven verliet hij eerst den volgenden morgen het landhuis. Ann zelf bracht hem naar het station. Korten tijd daarna begon zij zelf ook over heengaan te praten. Juan zeide weinig; ik begreep, dat het nutteloos zijn zou Ann te weerhouden. Wij kwamen overeen, dat de kinderen voorloopig op het landhuis zouden blijven totdat Ann in Parijs een middel van bestaan zou hebben gevonden. Haar afscheid van ons was kort en zonder spijt. Juan en ik bleven achter met de kinderen. Wij kregen slechts zeer zelden bericht van Ann. Haar brieven behelsden niets dan zakelijke mededeelingen. Ik heb geen voorstelling, hoe zij in dien tijd leefde; ik wensch geen enkel vermoeden daarover uit te spreken. Ongeveer twee maanden nadat zij ons verlaten had, meldde zij ons, dat zij een geriefelijk appartement bewoonde en weldra de kinderen zou komen halen. Op een middag stond zij voor ons, een voyante verschijning. Ik had moeite de oude Ann in haar terug te vinden. Zij sprak met luchtige slordigheid over haar leven in Parijs, en ontweek mijn blik. Met bloedend hart zag ik haar en de jongens vertrekken. Korten tijd daarna vertrok Juan naar Engeland. Het huis in Groesbeek werd te koop gezet, de meubels werden op een veiling geworpen. Tusschen Juan en mij werd weinig meer gesproken gedurende de laatste dagen, die wij nog samen doorbrachten. Wat viel er nog te zeggen? Wij kenden elkanders gedachten; ieder woord was ons pijnlijk. Bij het afscheidnemen gaf zij mij haar adres. Wij beloofden elkander te zullen schrijven, maar wij wisten beiden, dat wij elkander niet meer terug zouden zien. Tante Corry ging met haar mee. | |
[pagina 319]
| |
Ik keerde terug tot mijn werk en de eenzaamheid van mijn bachelorshuis, waar ik thans nog in de stilte woon. Een jaar later kreeg ik bericht van Ann's huwelijk. Dezelfde jonge man, die na Cyril's dood Ann had opgezocht, scheen het voordeel van een wettige verbintenis met haar te hebben ingezien. Ofschoon Juan zelf mij nimmer meer heeft geschreven, kwam ik door tante Corry nog het een en ander over haar te weten. Zij had een huis in de country gekocht, waar zij veel menschen ontving en weder paard reed. Haar gezondheid ging zienderoogen achteruit. Niet lang daarna werd mij haar plotselinge dood gemeld. Tante Corry kwam terug naar Holland. Een legaat van Juan had haar toekomst verzekerd. Ann's kinderen hadden het kapitaal geërfd. * * *
Eenige jaren later ontmoette ik toevallig den kolonel. Ik had hem in langen tijd niet meer gezien, maar kwam hem tegen in den Haag, op het Plein voor de Sociëteit, waar hij op een tram stond te wachten. Zijn gelaat was gezwollen en zijn oogen stonden troebel. ‘Hallo....’ riep hij mij toe. ‘Ik heb goede berichten van Ann gehad. Zij is after all toch maar de lolligste van de slampampers. De jongens gaan naar Engeland.... Een behoorlijke opvoeding is altijd maar een groote steun in het leven....’ Zijn oogen lachten welvoldaan. Hij had zijn eenen voet reeds op de treeplank gezet, en heesch nu ook het tweede stijve been met een pijnlijke grimas naar boven. ‘Enfin.... ik zie je nog wel. Kom maar eens aanloopen. Ik heb foto's thuis van Ann en de kinderen, die de moeite waard zijn. Schrijf haar nog eens. Het kan nooit kwaad de relatie met een mondaine vrouw aan te houden....’ Hij wilde er nog iets aan toevoegen, maar de tram zette zich in beweging en hij moest zich haastig vastgrijpen om niet te vallen. A.H. Nijhoff
EINDE |
|