De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Van de RedactieDe Pachtwet.- Het is mogelijk, hoewel onzeker, dat de door de Tweede Kamer thans aanvaarde nieuwe pachtwet punt van aanloop zal blijken voor verder gaande verzwakking van het grondeigendomsrecht, voor verder gaande versterking der pachters. Het is mogelijk; want òf de wet lukt, en dan wordt licht de pachters-stand belust op meer, òf de wet lukt niet, en dan roept hij om een krassere. Toch is het beter, in omgekeerde volgorde te zeggen: dit is hoogst onzeker, schoon niet gansch onmogelijk. Hoogst onzeker, omdat het de vraag is - die de Kamer eigenlijk niet onder de oogen zag - of langs dezen weg de pachters ooit veel heil kan wachten. De toeleg der Regeering was: in de machtsverhouding tusschen eigenaars en pachters, waarin totnu de pachters, die zich verdringen om elk een stuk van den krap aanwezigen pachtgrond te vermeesteren, de zwakste der twee dingende partijen waren, voorzichtiglijk een kleine verschuiving te hunnen gunste aan te brengen. Nagenoeg onveranderd - bij bosjes vielen de amendementen - is het ontwerp aangenomen. Slechts op één - in feite minder dan in beginsel belangrijk - punt ging de Kamer een stuk verder dan de Regeering (van wie velen in dit geval een verklaring van onaannemelijkheid verwachtten, die echter uitbleef) haar had geraden: mogelijkheid van prijszetting door den rechter, die tegen des eigenaars wil pachtverlenging toestaat. Of deze incidenteele binnenloodsing van prijszetting van overheidswege bij wege van amendement en of de concrete uitwerking van dit beginsel de gelukkigste manier was om een | |
[pagina 278]
| |
principieel zoo gewichtig novum in te halen, blijve in het midden. In feite is het zoo gewichtig niet. Want het continuatie-recht zelf, waaraan het novum vastzit, blijft eng beperkt en het euvel bij uitnemendheid van ons pachtwezen, dat der vaak te hooge pachten, wordt er dus maar zeer gedeeltelijk door aangetast. Zal nu het pachtwezen in Nederland van zijn ziekten genezen? Dat de wet hier weinig of niets kan doen, is al voor jaren door een der staatscommissies, die erover hebben gedokterd, geleeraard. De wetgever zelf, minder doordrongen van eigen zwakte, heeft er niet naar geluisterd. En de belanghebbenden aan weerskanten hebben hem in den waan gesterkt, dat hij wèl iets, en veel zelfs, vermag. Aanranding van den particulieren eigendom, pijler van volkswelvaart, heette eenerzijds reeds dit bescheiden wetsontwerp. Veel te zwakke bescherming voor de pachters tegen de hebzucht der grondeigenaren, luidde het van de andere zijde, waar men kennelijk dus overtuigd was, dat de wetgever, wilde hij maar, heel wat meer zou vermogen. De heer Van den HeuvelGa naar voetnoot1) bleef een nuchtere eenling. Als niet vele pachters - vele, niet alle! - op te hooge pachten zaten, zou men weinig hooren van pogingen om het pachtrecht te hervormen. Wordt nu dit kwaad, het ergste, bij den wortel aangetast? Het heeft er niets van. En het kan er ook niets van hebben. Eer dreigt het tegendeel. Pachtgegadigden bieden - vooral als zij tegen elkaar mogen opbieden - dikwijls onredelijk hoog, doordat zij nu eenmaal hongeren naar grond. Maar zij meenen dan toch, in de hitte van dezen strijd om 't bestaan, dat de door hen geboden som hun nog redelijke kans op een behoorlijk inkomen laat, althans dat het beter is, deze som te beloven dan niet te pachten; grond koopen kunnen zij immers nog veel moeilijker, misschien | |
[pagina 279]
| |
heel niet, en boer willen zij blijven, niet afzakken naar lager, niet trekken naar de stad. Nu komt er een welmeenend wetgever en tracht, voor hen het pachtwezen te veraantrekkelijken, door een betere regeling van het recht op gedeeltelijke kwijtschelding van pacht bij tegenslagen (het remissierecht), door toekenning van een recht op vergoeding voor door hen aangebrachte verbetering, door een (beperkt) recht op pachtverlenging. Zullen nu voortaan de pachters lager bieden? De wet zelve, die voorgeeft, hun voordeel te bezorgen, stilt hun honger niet, doch wakkert hem aan. Alles wat voor den pachter de pacht aanlokkelijker maakt heeft de strekking, de pachten te verhoogen. Tegen deze economische wet, die wel in bizondere mate geldt voor een gewijzigd remissierecht, dat des pachters bedrijfsrisico wil verlichten, tornt een staatswet vruchteloos op. Zeker, in het afgetrokkene kan men zich een pachtrecht denken, dat inderdaad ten bate der pachters den particulieren grondeigendom zou uithollen tot op de schil. Geheel afgezien van de vraag, of dit wijs ware. Van zoodanig pachtrecht echter zien wij hier slechts de zwakste schaduw. Zoodanig recht is ook nimmer te wachten dan in revolutieperioden, als er méér kraakt dan alleen de particuliere eigendom aan grond. Aantasting van alleen dezen vorm van eigendom, met sparing van de andere vormen, zou een zoo grof onrecht zijn jegens degenen, wier vermogen in grond is belegd, dat zij reeds om deze reden in normale tijden ondenkbaar is. Zoolang er boerderijen te weinig en pachtgegadigden te over zijn, zijn van nature deze boerderijen hoog geprijsd. De eigenaar kan, uit vrijen wil, zij het uit naastenliefde of uit richtig begrepen eigenbelang, afzien van het onderste uit de kan. En vele grondeigenaren, ook in Nederland, doen zulks, tot zegen van hun opgezetenen. De staat evenwel kan, met zekerheid van slagen, slechts aan één eigenaar deze matiging opleggen als plicht, aan zichzelf als domeinbezitter. De staat als grondeigenaar, welken oorsprong deze grondeigendom dan moge hebben, of hij zich verlieze in oude historie dan wel voortkome uit nieuwe inpoldering, staat trouwens om vele redenen | |
[pagina 280]
| |
gansch anders tegenover het grondvraagstuk dan hij als wetgever staat tegenover particuliere verpachters en pachters. Hier mag en vermag hij tienmaal minder. Neemt hij den schijn aan, meer te kunnen, hij wekt illusies eerst, ontgoocheling daarna. | |
De ééne dag van Kapitein Borren.- Zal die werkelijk worden uitgezeten? Uit de verslagen van het proces voor het Hoog Militair Gerechtshof kreeg men den indruk, dat de werkelijke fout die op Curaçao gemaakt is, het buiten toezicht laten der verblijfplaats van de Venezolanen buiten de stad geweest is. Juist de plek die het scherpst had moeten worden bewaakt, werd door de militaire politie verwaarloosd. Buiten des kapiteins schuld; het geschiedde naar een voorschrift dat niet hij gesteld had, en hij had gewaarschuwd. Hij heeft regelingen voorgeslagen die, tijdig in zwang gebracht, het organiseeren en uitbreken der bende vermoedelijk zouden hebben voorkomen, in ieder geval alarm hadden kunnen doen slaan eer het te laat was. Op den noodlottigen dag zelf heeft hij zich overrompeld gevoeld evenals de gouverneur; beiden zijn toen in kloekheid te kort geschoten. Het is niet wel gedaan dat de gouverneur met een dankbetuiging uitging en de ander in 't gevang moet. De regeering is er niet af met te zeggen: niet ik heb den kapitein te recht doen staan, maar de wet. Achter het schild van formeel recht verschuilt zich hier zedelijke zwakheid, en gratieverleening aan Borren behoort goed te maken wat de regeering, met een partijdige hand boven Fruytier's hoofd te houden, misdreef. Gekwetst rechtsgevoel zonder bevrediging te laten als deze nog maar eenigermate mogelijk blijft is niet edel en nooit verstandig. Goede vrienden der regeering behoorden, als zij het niet zelf beseft, dit haar duidelijk te maken. Ieder weldenkende zag haar gaarne te dezen aanzien geheel ontsmet; - hoe is het eigenlijk mogelijk niet van harte in de eerlijkheid van dien wensch te gelooven! | |
Wilhelmus te onpas.- Die bij de opening van den cursus der vervlaamschte Gentsche hoogeschool de ingezette Bra- | |
[pagina 281]
| |
bançonne door het Noordnederlandsche volkslied overstemden hebben aan de zaak die zij meenden te dienen voorzeker geen goed gedaan. Den Vlaamschen Leeuw laten wij gelden: Vlaanderen dat eigen vreugd uitzingt in eigen lied. Maar waarom voet gegeven aan de onware beschuldiging dat concessie aan de Vlamingen ondermijning in plaats van bevestiging van den Belgischen staat beteekent? Het komt er op aan, dezen een nieuwe basis te geven die alleen openhartig verkeer met en vertrouwen in zijn Vlaamsche bevolking hem schenken kan. Hij moet van zijn tegenwoordige wankelheid naar de Vlamingen worden overgetrokken; eene zaak die krachtsinspanning, maar tegelijk geduld en consequentie eischt. Eer men hem schichtig maakt met manifestatiën die Nederland schijnen in te roepen moest men toch voor het minst zich afvragen of Nederland die gewenscht heeft en in gelijken geest zal beantwoorden. Zoo niet, dan heeft men eigen doel tegengewerkt. Alleen kracht zal dat doel doen bereiken, kracht die anderen betoomen kan omdat zij het eerst zichzelve deed. De innerlijke beteekenis van uw hoogeschoolwerk - zoo het er waarlijk een bezitten gaat - zal, in uw Vlaamsche land, noodzakelijk de ‘Hautes Etudes’ doen verbleeken. Dat zal de ware overwinning zijn. Tot nu toe werd zij, spijts luidruchtigheid, niet bevochten. | |
Nobel-prijs voor letterkunde.- Een Zweedsch criticus noemt in Nya Dagligt Allehanda de bekroning van Sinclair Lewis ‘een van de meest blameerende gebeurtenissen in ons land uit de laatste jaren’. Inderdaad, men vraagt zich af, wat de letterkundige maatstaf van dezen Areopagus mag zijn, als een auteur van zoo slecht gecomponeerde en onmiskenbaar vulgaire producten als het te veel geprezen Arrowsmith en het zelden geprezen Elmer Gantry den wereldprijs wint. Maar, zal men zeggen, het is de schepper van Babbitt, die geëerd wordt, de onvolprezen satiricus, die zijn volk den spiegel voorhield van hun nationaal gemiddelde. In dat geval echter had de kieschheid geboden, het aan de Amerikanen zelf over te laten, hem daarvoor te danken. Nogmaals: waar blijft de peilschaal, die aanwijst, wat litteratuur mag heeten? - Op | |
[pagina 282]
| |
dezen weg voortgaande, zou de Zweedsche Akademie eerlang haar taak wel kunnen overdragen aan de jury ter bekroning van Miss Universe. | |
C.I.C.I.- De ziekte, die bij ons, - met een leelijk woord, dat voor de zaak nog veel te mooi is -, de Verpolitieking heet, vreet, in andere gedaante, ook voort in de internationale sfeer. Men hoort verzekeren, dat de werkzaamheid der talrijke Volkenbondsorganen steeds meer op de leest van nationalen wedijver wordt geschoeid. Welke van die Volkenbondsinstellingen zou men eer daarboven verheven wanen dan de ‘Commission internationale de coopération intellectuelle’, met haar zuiver geestelijk doel? - Wat inderdaad geschiedt komt hierop neer, dat de leiding gaandeweg uit de handen van mannen als Bergson, Lorentz en Einstein overgaat in die van bedrijvige nationale politici, en dat de ellebogen van het moderne Italië er zoo juist Nederland hebben uitgedrongen. Het geheele instituut wordt een onderonsje van eenige groote mogendheden, en de kleine naties hebben het toekijken. | |
Waan.- Een bericht in de kranten vermeldt, dat drie Fransche afgevaardigden hun regeering verzocht hebben reeds thans te besluiten tot het houden van een internationale tentoonstelling van decoratieve en industrieele kunsten te Parijs in 1936, en reeds nu tot de vóórbereiding daarvan over te gaan. Welke maatschappelijke groepen of welke sfeeren van invloed zijn het toch, die jaar in jaar uit de regeeringen van verschillende landen tot deze reusachtige, millioenen verslindende energie-ontplooiïngen weten over te halen. De steden vol paleizen in Antwerpen en Luik die voor enkele maanden nog haastig voltooid moesten worden, zijn nu reeds weer in den modder gesleept en gesloopt. Onderwijl bouwt men reeds haastig aan de nog grooter opgezette koloniale tentoonstelling te Vincennes, en reeds tracht men nu reeds een herhaling van de internationale tentoonstelling van decoratieve en industrieele kunsten in 1925 te Parijs gehouden, vóór te bereiden. Vraagt men groote zakenlieden of zij het zijn die deze groote | |
[pagina 283]
| |
ondernemingen wenschen en er toe aanzetten, dan zullen zij verzekeren, dat slechts pressie van regeeringszijde hen dwingt tot mededoen, want dat zij er noch de noodzaak noch het nut van inzien. Op de tentoonstelling te Antwerpen verzekerden inrichters van groote afdeelingen ons, dat hun lastgevers hun bekend hadden dat zij niet wisten waarom en wat zij moesten exposeeren. Zijn de regeeringen zelf dan zoo hartgrondig overtuigd dat deze reusachtige, schatten verslindende ondernemingen voor de welvaart van het volk nuttig of gewenscht zijn? Of ontbreekt aan die regeeringen de zelfstandigheid van oordeel die voor geen aandrang wijkt, zelfs niet voor den aandrang van hen die in den waan leven, dat alles wat bovenmatig groot van opzet is, daarom ook groot van beteekenis en van waarde zal zijn? Wie, zoo vragen wij, hebben er werkelijk baat bij deze verwarrende opéénstapelingen van 's werelds veel te veel, behalve dan wellicht de aannemers, de hotelhouders, de lintjesjagers, mitsgaders de internationale prostitutie die juist dáár bij voorkeur te hoop en te koop loopt? Of zou wellicht het besef van onmacht om iets waarlijk groots en blijvends tot stand te brengen, den waan versterken in het wanstaltig groote en in het verbijsterend omvangrijke? Schitterende banketten, daverende speeches en een regen van lintjes kunnen ons over de feitelijke beteekenis van deze krachtsvertooningen niet misleiden. De tentoonstelling van decoratieve en industrieele kunsten te Parijs in 1925 gehouden, heeft geen geestelijke winst gebracht, althans zeker geen winst die maar eenigszins in verhouding staat, tot de schatten die de opzet heeft gekost en de enorme toewijding die zij heeft verslonden. Die schatten en die toewijding zouden blijvende schoonheid hebben mogelijk gemaakt. De kunst schuwt nu eenmaal het lawaai, zij gedijt het best in stilte. | |
Hoogescholen.- Wanneer de Regeering niet spoedig ingrijpt, zal Nederland eerlang wemelen van hoogescholen | |
[pagina 284]
| |
en hoogeschooltjes, die ons hooger onderwijs en zichzelve belachelijk zullen maken. Volgens artikel 149 der wet op het hooger onderwijs staat het ‘aan ieder Nederlandsch onderdaan.... vrij, eene bijzondere school van hooger onderwijs te openen’. Hij behoeft daartoe enkel vooraf kennis te geven aan het gemeentebestuur en aan den minister van onderwijs, onder overlegging van de reglementen of statuten. Niets belet hem, zijn instelling hoogeschool en zichzelven rector magnificus te doopen. Zelfs het bewijs, dat hetgeen hij doceert aan de wettelijke definitie van het begrip hooger onderwijs voldoet, wordt niet van hem gevorderd. Deze definitie inmiddels luidt (art. 1): ‘Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt.’ Nu heeft de tegenwoordige minister van onderwijs er onlangs zeer te recht aan herinnerd (wij mochten, in een ander verband, het woord reeds met instemming herhalen), dat de naam hoogeschool hier te lande nooit iets anders is geweest dan het Nederlandsch voor universiteit. Op dat peil handhave men de zaak, en bescherme men den naam. Van elke openbare of bijzondere instelling, die zich hoogeschool wenscht te noemen, eische men, dat zij ten volle beantwoorde aan het wettelijk vastgelegde begrip hooger onderwijs, en tevens dat zij een gebied bestrijke, wijd en zelfstandig genoeg, om aan den maatstaf eener universiteit met vijf faculteiten, of van een technische hoogeschool met zeven groote afdeelingen te worden gemeten. De voorgenomen R.K. sociale hoogeschool, waarvan De Tijd onlangs de voorbereiding berichtte, zal zulk een maatstaf nog minder verdragen dan de Haagsche school voor moderne talen, van wier verheffing tot hoogeschool eenigen tijd geleden in de pers sprake was, of de Academie voor lichamelijke opvoeding, waarmee men ons reeds eerder gelukkig heeft willen maken. | |
‘Les deux Europes’.- Pleit het tegen de wetenschappelijke waarde van een economisch werk, wanneer de lezer, er | |
[pagina 285]
| |
eenmaal aan begonnen, het met klimmend enthousiasme leest en hij wordt medegesleept in de vaart der gedachten om zich tenslotte gevangen te geven in de boeien der argumenten, welke de schrijver gebruikt en met cijfers staaft? Zulk een boek is dat van François Delaisi, ‘Les deux Europes’. De schrijver uit den kring van de Pan-Europa beweging heeft duidelijk zijn doel voor oogen, tracht den lezer in zijn schuitje te trekken en toont aan met een keur van bewijzen, hoe het industrieele Europa, na eerst zijne energieke bewoners uit overmaat van bevolking te hebben laten emigreeren, daarna de menschen hard noodig had, om zijne plannen, vrucht van zijn initiatief, ten uitvoer te brengen, vervolgens vond, dat zijne zonen naar Amerika en andere gematigde landstreken geëmigreerd, zijn beste afnemers waren geworden tezamen met de daarheen getrokken agrarische Europeanen, hoe daarop de nieuwe streken immer meer voor zich zelf hadden te zorgen, hoe de koloniën als afzetgebied tegenvielen en hoe men logischer wijze dus moet trachten, de bewoners der landen van het agrarische Europa (Balkan, Polen etc.), die zoo goed voldeden als kolonisten, thans te maken tot goede Europeanen. ‘Journalistiek’, mag een geleerd econoom zeggen, welaan dan journalistiek die tot nadenken stemt. De electriciteits-in-dustrieel Heineman heeft over het boek nagedacht en er een geestdriftig voorwoord voor geschreven. | |
Het Pergamon Museum te Berlijn.- Vooraan in den catalogus van de staatsmusea te Berlijn staat als motto het woord van Frederik Willem III: ‘Der Staat muss durch geistige Kräfte ersetzen was er an physischen verloren hat’ Dit woord heeft de bouwers van het Pergamon museum zeker ook geïnspireerd, toen zij in de voor Duitschland zoo uiterst moeilijke jaren dit millioenen werk tot stand brachten. Zeer zeker zouden louter economisch denkenden het niet gedaan hebben en de nuchteren vragen zich af, is dat nu wel ver standig? Maar is het schoonste niet vaak tot stand gebracht zonder dat het verstand veel heeft medegesproken? Zoo zal het nageslacht zich over dit alles verheugen als de slechte tijden weer lang voorbij zullen zijn. Berlijn, dat toch reeds veel | |
[pagina 286]
| |
schoons heeft samengebracht op het museumeiland, toont het groote Pergamon-altaar (eerste helft tweede eeuw vóór Chr.) en andere Grieksche en Romeinsche bouwwerken in groote hallen schoon opgesteld en geen wandelaar door de Babylonische Processiestraat, in hetzelfde nieuwe museum ondergebracht, zal heengaan zonder een gedachte eraan te hebben gewijd, hoe merkwaardig en vol contrasten het Duitsche volk is, dat zulke uitingen van armoede der wereld vertoont. | |
Kloris en Roosje.- De toegift die jaarlijks in den Amsterdamschen Stadsschouwburg achter den Gijsbrecht gespeeld wordt, is in opzet van eerbiedwaardigen datum. Voor ons ligt ‘Het Boere Opera, of Kloris en Roosje, gedrukt voor de liefhebbers in 't jaar 1700’, naar ik vermoed een fragment van een grooter arcadisch herdersspel vervaardigd door den aanzienlijken waardigheidsbekleeder Buysero. Er zijn in dit Boere Opera, in uiterst kort bestek, twee paren van minnenden in tweespraak, twee tegengestelde levensrichtingen vertegenwoordigend. Krelis en Elsje zijn de gelukkigen maar zuchtenden, omdat Elsje, met veel vrouwelijk overleg bewapend, door te ontwijken zich van haar partner's trouw verzekert; terwijl, in het tweede paar, Cloris (die hier de vrouw is) haar Tirsis zoo juist moedwillig voor Damon verwisseld heeft en haar ex-amant aanspoort haar voorbeeld te volgen, daar er in ‘veranderen van zinnen’ meer zoetheid gevonden wordt dan in ‘standvastelijk beminnen’. Deze twee paren, waarvan de vier leden naar alle windstreken der liefde uiteenloopen, worden verrast, vervroolijkt en opgenomen in een stoet zingende ‘Bachanten’ en ‘Goedciermakers’. Einde. Roosje komt niet aan het woord. Maar kan slechts gissen, dat zij het is, die Tirsis, wanneer hij Cloris' wufte raadgevingen opvolgt, komt troosten. In 1707 heeft Van Rijndorp, directeur der Leidsche en andere schouwburgen, dit gegeven bewerkt, vervlakt (de twee paren zijn thans niet meer van elkaar te onderscheiden) en met een ouder en wijzer geslacht in den vorm van ouders voorzien. Thomasvaer en Pieternel komen met een proef op | |
[pagina 287]
| |
de som van een langdurig en gelukkig huwelijksleven, en met een wensch voor de feestvierende jongelui aandragen. Alles zeer ten nadeele voor het ‘arcadische’. De dialoog is opeens gemoedelijker, boertiger en grover geworden. De dichtregels zijn geen verzen meer. De acteur Van Malsem, die Thomasvaer speelde, heeft het eerst in zijn wensch tot de jongelui de Nieuwjaarstoespraak ingelascht, die thans eigenlijk de eenige aanleiding is, waarom het werkje den eer geniet traditie geworden te zijn. Omstreeks 1860 heeft Westerman, een vriend van Van Lennep, zonder tot het gegeven van het oorspronkelijk terug te keeren, het stukje opnieuw berijmd, gekuischt en van Van Rijndorp's platte uitdrukkingen ontdaan. Van Lennep heeft hier in 1865 reeds protest tegen aangeteekend, en maakte zelf een bewerking, eveneens echter zonder ‘Het Boere Opera’ te kennen. Hij deed eenige nieuwe figuren optreden, o.a. een dorpsschoolmeester Blok, die de wijsheid in pacht heeft. Wat moeten wij doen? Het ding, zooals het jaarlijks op de planken komt, grootendeels in Westerman's bewerking, als een ‘tableau de la troupe’ aan den aanvang van het jaar met een étalage van geveinsde opgewektheid en smullerij, is geen historisch monument dat een ‘n'y touchez pas’ afdwingt. Het is een opgelapt prul. Hier geldt de paradox, dat wil men een traditie heilig verklaren, men tot een grondige en duurzame restauratie moet durven besluiten. |
|