De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
De Nederlandsche opstand in de Spaansche letterenHoe de Spanjaarden tijdens den tachtigjarigen oorlog over ons dachten, is natuurlijk bekend uit officiëele bronnen, zooals briefwisselingen, die eens zeer geheim, nu openbaar en voor elk te lezen zijn; in de tweede plaats uit de geschriften van de historiadores, de historieschrijvers. Twee van dezen wil ik hier noemen, omdat zij als ooggetuigen van vele door hen beschreven feiten zeer goed op de hoogte en geloofwaardig zijn: Don Bernardino de Mendoza en Don Carlos Coloma. Beiden waren, als zoo vele Spaansche schrijvers ‘tomando ora la espada ora la pluma (hanteerende nu eens den degen dan weer de pen), zooals één hunner, de dichter Garcilaso de la Vega, zegt. De eerste was niet alleen krijgsman te velde, maar ook theoreticus, tacticus; hij had om de taal zoowel als om de taktiek (la forma de pelear) Caesar's Commentarii de Bello Gallico (uitgeg. 51 v. Chr.) bestudeerd en hij noemt zijn werk dan ook Comentarios; het loopt van 1567-1577 en wordt voorafgegaan door een aardrijkskundige beschrijving van de Nederlandsche gewesten. Hij droeg het op aan ‘El Rey Nuestro Señor’. Ook vertaalde hij Justus Lipsius' zes boeken Politica. Het geschiedwerk werd vervolgd door Carlos de Mendoza en is vertaald in het Fransch in de Collection de Mémoires. Coloma van Alicante schreef Las guerras de los Estados Bajos, loopende van 1588-'99; hij was maestro de campo general de su Majestad in Vlaanderen en had voor zijn geschriften, evenals onze Hooft, speciaal studie gemaakt van Tacitus. Wij kennen Coloma uit Fruin's Tien jaren, waar hij ‘wel onderricht en geloofwaardig’ genoemd wordt. Hij droeg | |
[pagina 246]
| |
zijn werk op aan Diego de Ibarra, het invloedrijke lid van den Raad van State tijdens Mansfeld en aartshertog Ernest. Maar is het ons te doen om de opvattingen te leeren kennen, die zich bij het Spaansche volk gevormd hadden over het volk en het land van Vlaanderen, dan is het interessant het oor te leenen aan wat er door en voor het volk geschreven werd, namelijk door romanschrijvers en dichters. Dezen, die minder gebonden en minder verantwoordelijk zijn dan de geschiedschrijvers, doen vaak den geest van een volk en van een tijd goed kennen, daar zich in hun geschriften de gewichtige gebeurtenissen en wat deze uitwerkten weerspiegelen, al moeten we ter dege in het oog houden Morel Fatio's woorden (Etudes sur l'Espagne I, 267): ‘ils voient un peu en gros, notent rapidement leurs impressions, ne les controlent guère et n'ont cure souvent de rechercher le pourquoi des faits qui les ont frappés’. En zoo ééne gebeurtenis haar terugslag heeft op het doen en laten, het denken van een volk dan is het een oorlog, die allen in spanning brengt en dan vooral een taai volgehouden opstand als die der Nederlanders tegen vorst en kerk, dien Filips II, gelijk Don Moreto Lafuente het uitdrukt ‘op het toppunt van zijn macht, met zijn onvermoeide werkzaamheid, met knappe, wakkere en ijverige ministers, met generaals van naam, energie en bekwaamheid niet in staat is geweest te onderdrukken’ (en el apogeo de su poder, con zu infatigable laboriosidad, con ministros tan hábiles, despiertos y activos, con generales de la fama, del nervio y de inteligencia no habia sido poderoso á domar. (Historia general de España tomo III. p. 248). Het is de oorlog, waaraan de Spaansche taal in enkele woorden, spreekwijzen en uitdrukkingen (‘de pieken van Vlaanderen!’) nog getuigt. En zelfs na honderden jaren is la guerra de Flándes nog niet vergeten, ‘ligt zij’, zooals men in Spanje zegt, ‘nog niet in het graf der vergetelheid’ (no yace en el sepulcro del olvido). Dit wordt bewezen door de rede van den afgevaardigde de Nocedal in de zitting van de Córtes van 25 Januari 1856, toen hij tegenover den Minister de fomento, waaronder ook het onderwijs behoorde, een begrootingspost te verdedigen had ter instandhouding van de | |
[pagina 247]
| |
reeks der Biblioteca de Autores Españoles. Hij herinnerde aan de dagen van glorie, toen Spanje het wereldrijk, het Spaansch de wereldtaal was; maar dat alles, zei hij, is nu veranderd, veel is er verloren en ‘nuestra magnífica infantería no se bate ya en Flándes ni en Italia, siendo temor de nuestros enemigos y asombro de los grandes capitanes’ d.i. en onze kranige infanterie vecht niet meer in Vlaanderen en in Italië terwijl ze de vrees is onzer vijanden en de schrik der groote veldheeren. Dank zij José Zorrilla's historisch drama van 1845 Traidor, inconfeso y mártir (De verrader, die geen bekentenis aflegt en martelaar wordt), dat in 1594 speelt, zien de tegenwoordige Spanjaarden op hun tooneel nog wel den capitán, die in Vlaanderen diende. Hiernaast is te noemen Eduardo Marquina's in 1910 bekroond En Flandes se ha puesto el sol (In Vlaanderen is de zon ondergegaan), een stuk naar den ouden trant dus vol actie en theatrale effecten, bij welks opvoering de geheele schouwburg meeleeft met kapitein Diego Acuña, die een Vlaamsch meisje getrouwd heeft en daardoor meer dan eens in een lastig parket komt. Maar al is Diego overwonnen door de liefde, hij blijft een krijgsman vol edelen moed, die voor geen opofferingen terugdeinst en den dood trotseert. | |
I. Spaansche indrukken van land en volk.Niet licht zullen wij, sprekende over den oorlog met Spanje, het bijvoegelijk naamwoord ‘tachtigjarige’ weglaten; die bepaling is te veelzeggend om te verwaarloozen, zij imponeert. Niet aldus in Spanje; daar heet 't: ‘la guerra de Flándes’, de bijvoeging ‘de ochenta años’ is niet gewoon; dat militante volk - gaarne noemde het zich ‘nacion guerrera’ - had immers al een strijd van achthonderd jaren met ‘2700 veldslagen’ achter den rug. Niettemin is het zeker, dat die oorlog met Vlaanderen, dat Calderón in zijn heerlijk stuk Mañana será otro dia I, 1 (Morgen is er weer een dag) ‘de school der soldaten’ noemt, door de ellende, die hij bracht bij hoog en bij laag en de onophoudelijke opofferingen, die hij eischte, een diepen indruk op het Spaansche volk gemaakt heeft. Herhaaldelijk is dit op te maken uit de letterkunde van dien tijd; | |
[pagina 248]
| |
hoe vaak toch zien we niet, dat de strijd zijn stempel heeft gedrukt op wat de letterkundigen neerschreven daar, waar van Vlaanderen met zijn ‘water, modder en poelen’ (aguas, lodos y pantános) en spreekwoordelijk geworden ijs en sneeuw (hielos) en gevaarlijke zeebanken (bancos)Ga naar eind1) en - na 1572 - van Holland sprake is. Die weerbarstige opstandelingen (indociles rebeldes) zaten den Spanjaarden leelijk in den weg en waren een groote last. Hier volgen eenige aanhalingen uit en verwijzingen naar oude Spaansche dichters en romanschrijvers, die ons de indrukken leeren kennen, die de Spanjaarden hadden over land en volk van dat Lutheraansche Noorden. Cicero in zijn De Republica zegt Aratus na ‘a Jove incipiendum’ en Quintilianus begint zijn overzicht van de Grieksche en Romeinsche letterkunde in het tiende boek van zijn Leerboek voor redenaars met Homerus als primus inter pares. Zoo willen wij beginnen met Dr. frey Lope de Vega Carpio (1562-1635), ‘den feniks der genieën en het wonder der natuur’, zooals Cervantes hem noemt. Inderdaad zag men tegen hem op als tegen een soort übermensch; dit blijkt uit de mededeeling van zijn leerling en navolger Montalván, in zijn van groote vereering getuigende Fama póstuma van 1636, dat ‘velen naar Madrid gingen alleen om zich te overtuigen, dat Lope een mensch was (solo á densengañarse de que era hombre). Lope's vruchtbaarheid is spreekwoordelijk; Goethe vond, dat zijn dichtwerken gering in getal waren, vergeleken bij die van den grooten Spanjaard; zelf zegt Lope, aan het slot van zijn La moza de cántaro (De dienstmeid), dat hij “mil y quinientas comedias”, geschreven heeft, welk getal volgens Montalván zelfs tot 1800 gestegen is; hij was de leverancier, op wien het kijkgrage volk rekende. Als men daarbij voegt de enorme hoeveelheid niet-dramatische werken dan is de bijnaam “pasmo del orbe”, wonder der wereld, wel te verklaren. Navolgers heeft Lope in grooten getale gehad, maar zijn eigen opgave in den rijmbrief in octaven aan Antonio de Mendoza, koninklijk secretaris, zal wel niet juist zijn: Engendrando en España más poetas
Que hay en los ayres átomos sútiles.
| |
[pagina 249]
| |
Ik bracht in Spanje meer dichters voort
Dan er fijne atomen zijn in de lucht.
Lope's dichtwerk wordt (afgezien van het thema “honor”, “honra”, dat schering en inslag is, want zonder dit zou Lope geen Spanjaard zijn) gekenmerkt door drie hoofdmotieven a) verheerlijking van de natuur en het buitenleven (la naturaleza y la vida del campo) met zijn soledades’ b) vereering van de vrouw en hare liefde, die alles vermag c) onbegrensde eerbied voor den koning (lealtad). Zij teekenen evenzeer hem zelven want a) hij was natuurlijk, spontaan, primair; als montañes (hoewel te Madrid geboren) dweepte hij met de ‘nobles campos’, b) hij kon niet zonder vrouwenliefde, hij ‘plach geoorloofde ende ongeoorloofde minne’ zijn leven langGa naar eind2) en scheen ook voor zich zelf waar te vinden de Ovidiaansche woorden, die hij in zijn El mejor alcalde el Rey (De beste rechter is de koning) Sancho tot Elvira laat zeggen: Que no es mal cura el amor
Para sanar voluntades,
De liefde is geen slecht middel
Om verlangens te voldoen;
c) hij was een voorbeeld van een trouw, loyaal onderdaan, ‘un espejo de lealtades’ (een spiegel van trouw) en streng geloovig, want anders had hij zich niet laten ordenen (1614) en was hij niet in de congregatie van St. Petrus opgenomen (1625), familiaris (d.i. commissaris) van de Inquisitie geweest en bekleed met het habijt van de derde orde van St. Franciscus. Van de niet-Spanjaarden, die Lope tot voorbeeld namen, is zeker wel een der grootsten Grillparzer, die hem in enkele opzichten een onovertroffen genie noemde. Nemen we allereerst Lope's comedia La Esclava de su Galán (De slavin van haar geliefde). Daarin vernedert een meisje zich tot slavin van den vader van haar geliefde om zoo diens vrouw te kunnen worden. Het is de tijd van ‘Peter Heyn’, Piet Hein - in zijn Laurel de Apolo van 1630, Silva II, noemt Lope hem ‘el fiero Enrique, holandes rebelado’, de wilde Hendrik, de Hollandsche opstandeling - en het verlies van zilver, la perdida plata, zit den Spanjaarden hoog. En daarom klaagt Antonio: | |
[pagina 250]
| |
¡ Que no puedan armadas ni desvelos
Contra aquestos rebeldes holandeses!
Gewapende vloten en al onze waakzaamheid
Baten niets tegen die Hollandsche oproerlingen!
In het lange gedicht op de feesten te Dénia (bij Alicante), gehouden ten huize van den markies van die plaats Francisco de Sandoval y Rojas (in de geschiedenis meer bekend als hertog van Lerma) gunsteling en gran privado van koning Filips III en leider der vredespartij, bezingt Lope het dubbele huwelijk (18 April 1599) van genoemden al te feestlievenden en goedaardigen (El piadoso!) maar onbekwamen koning (‘Dios me niega un hijo capaz de gobernar, zei zijn vader Filips II) met Margaretha van Oostenrijk en van aartshertog Albertus met de infante Isabella Eugenia Clara. 's Dichters ipogrifo neemt een hoogevlucht, de gezochtste beelden en vergelijkingen, aan de geschiedenis en de mythologie ontleend, zijn nauwelijks voldoende om de lofuitingen, eerebetuigingen, roemruchte daden en 't geluk der jubilarissen vleiend genoeg onder woorden te brengen; toch kan Lope niet anders dan in mineur zingen, waar het Isabella geldt en het haar, eigenlijk als leen, geschonken rijk der (Noordelijke) Nederlanden: Cinthia, la hermosa luna,
Por quien á España Flándes importuna
Era el luto, la nube que la cubra
Por longo espacio de su sombra ociosa
(Zij is, gevolgd door haar hofdames als sterren)
Cynthia, de schoone maan,
Voor wie in Spanje het lastige Vlaanderen
Het rouwkleed was, de wolk, die haar voor
Langen tijd bedekte met haar trage schaduw.
La Dorotea, een tooneelstuk (de dichter zelf noemt 't een ‘accion’), juister gezegd een reeks van samenspraken, dat Lope reeds op jeugdigen leeftijd schreef, maar dat pas in 1632 is uitgegeven, is het verhaal, en wel een waarschuwend verhaal (het slot-accoord is: de waarachtigste liefde kan afkeer worden) van een liefde. De hoofdpersoon van dit romandrama, Don Fernando, is de dichter zelf, vandaar, dat het wel zijn autobiografie genoemd wordt. Wanneer we weten, dat verschillende personen b.v. Dorotea in Perú woont, Gerarda, de koppelaarster ook een Indische d.i. Amerikaansche is, evenals | |
[pagina 251]
| |
de rijke Don Bela, de minnaar, die naar den wil van Dorotea's moeder Fernando, die maar een arme dichter is, verdringt, dan is het duidelijk, dat de Indiën d.w.z. de Spaansche bezittingen in de Nieuwe Wereld (Mejico, Middel en Zuid Amerika) genoemd worden en dat de verachte Hollandsche kapers ter sprake komen en niet met eere. In het 4e tooneel van het tweede bedrijf zegt Gerarda heel goed te weten hoe men de Hollandsche zeeroovers uit de Indische havens kan houden; zij oordeelt, dat één soldaat dit wel kan doen, als hij maar ‘una tinaja de acéite y una jeringa’ d.i. een vat olie en een spuit, ter zijner beschikking heeft. Door de voorste aanvallers te bespuiten kan hij de volgenden terug doen gaan. We zien, vleiend is dit gevoelen niet voor onze koopvaarders. Een gelegenheidsstuk, waarin we het soldatenleven in al zijn ruwheid te zien krijgen is Lope de Vega's El asalto de Mastrique, de bestorming van Maastricht, naar aanleiding van de verovering van die stad door Parma in 1579. Nevens den krachtigen hertog is de veldoverste Lope de Figueroa een hoofdpersoon. Deze heeft naast strengheid en ruwheid in zijn woorden een verliefde complexie, waarvan een dikke Antwerpsche, Ainora geheeten, handig gebruik maakt. Zij doet hem zijn jichtpijn geheel vergeten en zij maakt het financieel heel goed bij hem evenals haar vrijer, die trouwens - echt Spaansch - een verkleede vrouw is, voor zijn inschikkelijkheid. (Ook in Los Milágros del Desprecio, de wonderen der versmading, een zeer geliefd thema bij de Spaansche dramatici o.a. Moreto, voert Lope de Vega een hoog militair ten tooneele - Don Pedro - die volgens zijn knecht Hernando, in Vlaanderen weinig anders deed dan verliefd zijn). Hard is Figueroa tegen de ketters, die niets minder dan gemeene Lutherschen ‘viles luteranos’, genoemd worden. Dergelijke uitingen van de ‘geloovigen’ over hun ongeloovige broederen ontmoeten we vaker; de tijd bracht mee, dat de Spaansche letterkundigen het hunne bijdroegen ad propagandam ac firmandam fidem; de vurige geloofsijver deed hen schrijven, de felle geloofshaat gaf maar al te vaak de richting aan. Ik kan niet nalaten de volgende tirade uit Ruiz de Alarcon's indrukwekkend drama El Tejedor de Segovia (De wever van | |
[pagina 252]
| |
Segovia) IIe deel, le bedr., 16e tooneel,Ga naar eind3) als hier niet geheel onpassende en zeer zeker interessante inlassching te geven. We hooren daar niets minder dan Calvijn's naam en de veroordeeling van zijn leer uit den mond van den gracioso, het grappige element in de oude Spaansche tooneelstukken. Bedoelde grappenmaker, Chichon geheeten, wordt door Fineo, den welbespraakten dienaar van den zeer onsympathieken graaf Juliano de Pelaez, overgehaald dezen laatste te gaan dienen en zijn eigen meester Don Fernando Ramirez, van het edele geslacht Vargas (die dood gewaand wordt, doch in Segovia leeft als wever) te verlaten. Chichon kan tenslotte geen weerstand bieden aan de mooie woorden en de aanbiedingen van Fineo, hij wordt dus de verrader van zijn heer, maar ter verontschuldiging zegt hij: Por cierto que has predicado
Tan eficaz que imagino,
Que si te oyera Calvino,
Hubiera su error dejado
Je hebt voorwaar gepreekt
Zoo overtuigend, dat ik mij voorstel,
Dat, als Calvijn je hoorde,
Deze zijn dwaalleer zou hebben laten varen.
Lope's Pobreza no es Vileza (Armoe is geen schande), te vinden in de Biblioteca de Autores Españoles, deel 52, is ondanks den titel een oorlogsstuk of liever een soldatenstuk, geschreven ter eere van Alba's neef Don Pedro Enriquez de Toledo, graaf van Fuentes, die, gelijk bekend, tweemaal tijdelijk landvoogd hier te lande geweest is, in 1592 en 1595. Ons stuk speelt in zijn tweede regentschap, want we hooren al in het begin, dat ‘murió el archiduque Ernesto’ en buitendien geven b.v. ‘la toma de Hüi’ (de verovering van Hoey), de inneming van Le Catelet (in't Spa. Chatelete) enz. die ter sprake komen, voldoende aanduiding. De plaats der handeling is in en om Brussel; twee Spaansche soldaten, Don Juan de Mendoza, die verarmd is en graaf Fabio, spelen de hoofdrol met twee dames, een Spaansche, Laura, die eigenlijk Anna heet, en een Vlaamsche, Rosela (Roosje), die we in het laatst als man verkleed zien optreden om haar minnaar te bespieden. Dit is | |
[pagina 253]
| |
echt Spaansch, maar, zij zegt 't zelf, echt Vlaamsch waren hare woorden tot Mendoza: Manos y abrazos te pido
Y a nuestra usanza la cara,
Ik vraag u mij te omhelzen en de handen te kussen
En, naar ons gebruik, ook het gezicht.
Wij zien dus, dat twee bekende trucs van de oude Spaansche comedie, het verkleeden en het op die wijze bespionneeren van den geliefde, hier niet ontbreken en evenmin de onontbeerlijke liefde. Het krijgsrumoer mankeert ook niet, er is zelfs een tooneel, waarin we generaal Fuentes ‘invictisimo Señor’ in zijn kamp zien, terwijl op een afstand een vesting in brand staat en ‘en nubo polveroso’ soldaten marcheeren. Dit alles zal op de Spanjaarden zeer zeker indruk gemaakt hebben en niet minder de vechtpartij aan het einde van het stuk als Rosela ‘en hábito de hombre’ den degen trekt tegen haar minnaar, doch door dezen ‘sin conocerla’ (zonder haar te herkennen) gewond wordt. De wanhopige dader vervloekt zijn degen en zijn arm en haast zich haar te verbinden. Alles loopt nog goed af, want als Mendoza verzekerd heeft, dat hij Rosela, zoo hij haar herkend had, niet gewond zou hebben, komt Fuentes in hoogst eigen persoon om doña Ana aan Fabio en Rosela aan don Juan als vrouw te geven. Het grappige element ontbreekt natuurlijk ook niet: Panduro, Mendoza's oppasser, vraagt of ook hij niet wat krijgt; dit gelukt hem, hij krijgt een douceurtje en wijzende op het dienstmeisje Luna, die hem bier gebracht heeft, verzoekt hij te zorgen, dat zij het ook betaald krijgt. Dat was het bier, waarvan hij kort te voren gezegd had, dat het zijn knevel Vlaamsch d.i. verkleurd, blond maakte in tegenstelling met den pittigen Spaanschen wijn, die den baard zwart doet blijven. In ons kader past ook Los Españoles en Flándes, een stuk, dat echter niet gemakkelijk in handen is te krijgen; wij lezen met weerzin de opdracht, omdat daarin een van Lope's kunstbroeders, de Mejicaan Ruiz de Alarcon, die gebocheld was ‘van voren en van achteren’, om zijn lichaamsgebrek bespot wordt, een laagheid, die ook door andere dichters uit afgunst gepleegd is. De beleedigde heeft het Lope betaald | |
[pagina 254]
| |
gezet in zijn Los pechos privilegiados o nunca mucho costó poco d.i. de bevoorrechte borsten of nooit kostte veel weinig. (De minnen, die in den huize Villagomez een manlijk kind gezoogd hadden, werden krachtens een besluit van koning Alfonsus V in den adelstand verheven; dit zijn ‘de bevoorrechte borsten’.) Lope waardeert in zijn stukken goed de dapperheid der opstandelingen; zelf is hij niet in Vlaanderen geweest, wel is hij in zekeren zin op weg geweest daarheen, want hij was op het galjoen San Juan van de Onoverwinnelijke Vloot, de armada van 1588, en dichtte daar soms onder stormgeloei aan zijn La Hermosura de Angelica (de schoonheid van Angelica), een vervolg op Ariosto's Orlando Furioso. (Een andere vervolger van dit Italiaansche gedicht was Luis de Soto in zijn Lagrimas de Angelica, de tranen van Angelica.) Heel aardig geven de eerste tooneelen van Lope's De cuándo acá nos vino (Sinds wanneer is hij hier gekomen?) het kampleven weer van de ‘señores soldados’ in Vlaanderen. Een alférez (vaandrig) Leonardo en zijn kameraad (Beltrán) met twee trouwlustige juffers, een oudere, Doña Bárbara en een jongere, haar dochter Doña Angela, spelen de hoofdrollen. Leonardo geeft zich om zijn doel te bereiken uit voor een zoon van Bárbara's broeder, capitán Fajardo, bij een Vlaamsche ‘madama Flor’. Dit laatste is weer teekenend; de omgang der Spaansche soldaten met de meisjes hier moet wel heel innig geweest zijn. Het hieronder te noemen stuk van Moreto, De fuera enz., is een navolging van dit zeer geestige werk van Lope. Na Lope noemen wij Don Pedro Calderón de la Barca Gonzalez de Henao, Ruiz de Blasco y Riaño (1600-1681), die door zijn glans Lope zelfs tijdens diens leven overschitterde, dank zij zijn kunstige compositie, zijn diepe gedachten en prachtige dictie. Stond, toen Shakespeare stierf (1616), Lope de Vega op het toppunt van zijn roem, Calderón was toen jong student aan de universiteit van Salamanca, die in dien tijd om de verdorvenheid, de uitbundigheid en de overdaad harer studenten vergeleken werd bij Babel. Calderón bracht het er goed af, wat ons geenszins verwondert van den vinder van de prachtsententie: | |
[pagina 255]
| |
Mujer que aqueste nombre
Es el mejor requiebro para el hombre
‘Vrouw’, dit is de liefste naam,
Waarmee de man
zijn trouw bewijzen kan.
Hij stierf 81 jaar oud ‘casi cantando como el cisne’ (haast zingend als de zwaan) zooals Solís zegt, wat ons aan het blijmoedig sterven van Beda Venerabilis herinnert. Calderón was de zanger, die leerde, dat het leven een droom is, een stap naar het graf onder leiding van de Almacht; de grondslag van het leven en dichten van dezen mensch van groote integriteit was het geloof, la fe, getuige zijn devies: ‘Por la fe moriré’ (Voor het geloof wil ik sterven). Van Calderón moeten wij noemen El sitio de Breda, een gelegenheidsstuk, waarin over de Hollanders en hun land meer dan één merkwaardigheid op te teekenen valt, al veroorlooft zich de schrijver vrijheden en siert hij zijn stuk met romantische trekken op. Eigenaardig is het, dat de dichter het beleg in 1624/5 zelf heeft meegemaakt; zijn karakter staat er borg voor, dat hij waardeerend vermeldt wat er op prijs te stellen viel in den vijand; de censuur bond hem aan ‘leyes’, voorschriften, maar het bloed kroop waar het niet gaan kon, men wete, dat hij van moeders zijde (Zuid) Nederlandsch bloed in de aderen had; vandaar zijn naam ‘de Henao’ (van Henegouwen). De critiek van Dr. Pol in de Gids van 1842 (II,676) is niet geheel billijk. Het beleg van Bergen in 1572 is ten tooneele gebracht in El sitio de Mons door fray Alonso Ramón, ook wel doctor of maestro Remón genoemd, die volgens Cervantes een zeer groot getal drama's moet hebben gedicht, waarvan echter weinig over is. Naar 't oordeel van von Schack (II, 450) en Schaeffer (I, 255) is daar niet veel aan verloren. Evenmin was onder mijn bereik de Romancero (in 1583 te Madrid uitgegeven) van den Carmelieter monnik en beroemden prediker Pedro de Padilla, waarin een twintigtal balladen voorkomen naar aanleiding van den oorlog in Vlaanderen. Volgens Agustín Durán (Romancero general II, in de Biblioteca de Autores Españoles XVI, 688) is het lang niet zeker, dat die gedichten van Padilla zijn. | |
[pagina 256]
| |
In de drama's van den Sevillaan Diego Jiménez de Enciso behoeven we niet lang te zoeken om contact te krijgen met onze geschiedenis. Zoo wordt de afstand van Karel V te Brussel (25 Oct. 1555), ons zoo goed bekend uit de beschrijvingen van Motley en Lafuente, in al zijn praal en diepe treurnis vertoond in La mayor Hazoña del Emperador Carlos V (De grootste daad van Keizer Karel V). De laatste woorden van den diep bewogen keizer-koning, die met het leven zegt te hebben afgedaan, zijn: Mogen de Nederlanden lang genieten van den tweeden koning van Spanje, Engeland en Schotland’. Ook de begrafenis en de uitvaart op bevel en in tegenwoordigheid van den niet-gestorvene ‘vivo en su entierra’, die in het derde bedrijf vertoond worden, zullen op de toeschouwers wel indruk hebben gemaakt. In El principe Don Carlos, bijna 200 jaar geschreven vóór Schiller's ‘dramatisches Gedicht’, zien we den met zijn vader in onmin levenden zoon en naast dezen - hier raken we nog meer van nabij onze historie - Hoorne's broeder Floris van Montigny, stadhouder van Doornik, die op Spaansche wijze geworgd wordt. Gelijk bekend, had deze gruweldaad plaats in October 1570. Enciso's werken zijn niet gemakkelijk in handen te krijgen; de Biblioteca de Autores Españoles, deel 45, heeft alleen opgenomen Los Medicis de Florencia (ten onzent in 1653 vertaald door Jan Dullaert onder den titel Alexander de Medicis of 't bedrooge betrouwen), vermoedelijk omdat de dichter niet de noodige égards in acht nam tegenover den koning en het hof, of, zooals Don Ramón de Mesoneros Romanos zegt, omdat hij schreef ‘con colores bastante diversos de los que solían prestarle los poetas cortesanos d.i. in kleuren nog al afwijkend van de gewone schrijftrant der hofdichters. Hetzelfde geldt tot op zekere hoogte van Doctor Juan Perez de Montalván, notario del Santo Oficio de la Inquisicion, zoon van den boekhandelaar Juan Perez, van wien ook in de Biblioteca van Rivadeneyra (deel 45) lang niet alles is opgenomen uit Para todos (= Voor allen), een mengelmoes van comedies, exempelen, moraliteiten en allerlei wetenswaardigheden, zooals de vroegere eeuwen die in grooten getale in alle landen hebben zien verschijnen: de voorloopers van onze encyclopedieën. | |
[pagina 257]
| |
Montalván, de vereerder, navolger en leerling van Lope de Vega, heeft het soms hard te verduren gehad van de critiek; het meest bekend is het tegen hem gerichte pamflet van Quevedo, genaamd Perinóla (d.i. a-al-tolletje). Dit tolletje wordt sprekend ingevoerd. Eén van Montalván's stukken La más constante mujer (De standvastigste vrouw) is in onze taal overgezet door De Fuyter onder den titel De standvastige Isabella (Borromeo), in 1651 uitgegeven. Wij behoeven het eerste drama uit Para todos, een comedia famosa, slechts op te slaan om weer te zien welken last het kleine volk der Nederlanden het groote Spanje, dat, afgezien van zijn ‘inmenses dominios’, zijn onmetelijke koloniën, vijftienmaal zoo groot was, berokkende. Het stuk heet El segundo Seneca de España y Principe don Carlos. Met dien tweeden Seneca is bedoeld de man wiens lijfspreuk was ‘El tiempo y yo para otros dos’ d.i. ‘de tijd en ik (zijn) voor anderen twee’, namelijk koning Filips II, die immers ‘el Prudente’ heette. In het tweede tooneel van het eerste bedrijf zien we vóór ons: kardinaal Espinosa; 's konings secretaris, den ouden Santoyo met gevolg; don Cristóbal de Mora en den koning; op den achtergrond: een Duitschen hellebaardier van de koninklijke lijfwacht. Wat zeggen ze? ‘Sant.
Dit, Heer, is een brief uit de Nederlanden.
Ko.
Wat zeggen de samenzweerders?
Sant.
Dat de vrede in hun landen alleen afstuit op Uw bevelschriften; zij wenschen, dat U een vrijbrief zendt waarbij U zonder den druk der Inquisistie, vrijheid van geweten toestaat. Ze hebben last van de plakkaten en ook dat de Inquisitie hun gewoonten en dwaalleer overal nagaat.
Ko.
Wat zeggen ze dan?
Sant.
Dat hun die geloofsrechtbank volstrekt niet aanstaat.
Ko.
Santoyo, hij, die last heeft van een wet, leeft niet naar behooren.
Sant.
Kortom ze vragen om hun vrijheid, opdat de oorlog dan ophoude.
Ko.
Antwoord maar, dat mij zulks niet voegt, dat ik Staten met zulk een eisch niet dulden kan en dat ik eerder de geheele regeering vaarwel zeg dan dat ik hun ketterijen zal verdragen; voeg er bij, dat als mijn zoon ketter was, ik degene zou zijn, die hem op het brandhout zou leggen (“si mi hijo herége fuera, yo fuera que en la leña pusiera”.) Verscheur, verbrand dien brief.
Sant.
Wat een dapperheid, wat een Christelijkheid! -’ Deze laatste woorden kosten de ouden man het leven, reeds in het begin van de tweede jornada hooren we: ‘Murió Santoyo, porque estorvó que a Flándes fuera’ d.i. Santoyo is dood, omdat hij tegen was op hetgeen in Vlaanderen moest gebeuren. | |
[pagina 258]
| |
De verovering van Maastricht (1579) was in de oogen der Spanjaarden een zeer grandioze krijgsdaad en het was een eer aan die expeditie te hebben deelgenomen; voor een avonturier was het net iets om ‘mee beleefd’ te hebben en er zich op te beroemen. Geen wonder dan ook, dat Vicente Espinel (1544-1634), door Lope de Vega om zijn muzikaliteit ‘el padre de la musica’ genoemd (hij spande een vijfde snaar op de gitaar en zong voortreffelijk daarbij), den held van zijn beroemden roman La vida del escudero Marcos de Obregón (1618) mee laat vechten en hem de gelegenheid geeft iets van zijn wedervaren te vertellen. Espinel kon dat zeer goed doen daar hij zelf - zijn roman, waaraan Lesage voor zijn Gil Blas meer dan één trek ontleende, is meermalen een autobiografie - vóór Maastricht gelegen had. In den 4en descanso (= rust) van de 3e relacion vertelt Obregón, dat hij bij de plundering der stad een schitterend paard (más lucido cuartago) bemachtigd had, een vurige merrie (yegua sazonada), die hij gauw bestegen had en dus ongezadeld (en cerro) bereed. Hij wilde zijn buit niet gaarne prijsgeven, maar het kostte moeite erop te blijven zitten, omdat de achter hem aankomende paarden - wel driehonderd - alle even verliefd (galanes) hem met hun voorpooten geduchte klappen (manotados) toebrachten! Dat Espinel, wiens ‘brilliante ingenio’ wij bewonderen geen vriend van ons was, blijkt uit het vorenstaande, maar hij stond reeds eerder klaar om ons te bestoken, want hij had plan zich in te schepen op de armada van 1574, die in stilte op last des konings was uitgerust, maar die de haven van Santandér nimmer heeft verlaten omdat de pest een groot deel van de bemanning weggenomen had. (Zie B. de Mendoza, Comentarios XII, 2 en Lafuente III, 103). En dat hij het op de ketters gemunt had, blijkt uit een aardige episode van den Obregón (desc. 4, rel. 3): ‘Alle bewoners van Genève staan als ketters bekend, doch als 't maar niet over den godsdienst gaat, zijn 't nog wel schappelijke lui’. Daarom besloot Obregón, toen hij eens met vier Genevesers reisde, geen woord te zeggen en het gevolg was, dat hij, hoewel een Spanjaard, toch nog wel een ‘muy buen compañero’, een heel goede reisgezel, gevonden werd. | |
[pagina 259]
| |
Iemand, die zijn stem over ons meer dan eens laat hooren, al is 't geen lofstem, is de strijdvaardige - Montalván heeft dat gelijk wij boven meldden wel ervaren - Don Francisco de Quevedo Villegas (1580-1645), ‘de zoon van Apollo’, naar Cervantes zegt; ‘het sieraad zijner eeuw’, zooals een andere tijdgenoot hem noemt; ‘de groote roem der Iberen’, gelijk Justus Lipsius hem in het Grieksch betitelt. Deze ridder met het habijt van St. Jacob moet vroeger bij ons wel populair zijn geweest, blijkens de talrijke vertalingen van zijn ‘volgeestige’ werken die, tegenwoordig echter lang niet zoo maar ad manum zijn. Zijn leven is nog al bewogen geweest, hij heeft in erge mate de nukken der Fortuin ondervonden, want meer dan eens was hij aan het hof in de gunst en meer dan eens viel hij in ongenade en werd hij gestraft met verbanning of gevangenschap totdat hij ten slotte den dood tegemoet ging (8 Sept. 1645) ‘dankbaar en niet bevreesd’ (agradecído no asustado’.) Hij is de dichter van het opschrift op het standbeeld van Karel V te Aranjuéz: Dilató su victoria el vencimiento
Por las ribéras que el Danubio lava,
Cayó Africa ardiente, gimió esclava
La falsa religion en fin sangriento
Al overwinnend zette hij zijn zegetocht voort
Tot de oevers, die de Donau bespoelt;
Brandend viel Afrika en als een slavin
Zuchtte de valsche religie bij haar bloedig einde.
Openhartig en geestig laat ons deze schrijver meer dan eens zien welken grooten last en welke zware belastingen de oorlog met de oproerlingen Spanje berokkend heeft en hoe taai en dapper het kleine volk van Vlaanderen toch wel was. In hoofdstuk 8 van de Historia y Vida del Buscón Pablo de Segovia (1626) dien voortreffelijken picaresken roman, welke als Vermaeckelijcke historie van den holbolligen Buskon meer dan eens bij ons vertaald is (vermoedelijk viâ het Fransch), 1642 en 1699, is een aardige episode, passend in dit opstel, wanneer de barbierszoon Pablo, de gran Tacaño (de groote schelm), op den weg van Alcalá naar SegoviaGa naar eind4), juist toen hij de Torote, een bijstroom van de Henares, over was een phantast tegenkwam, | |
[pagina 260]
| |
die in diep gepeins over allerlei plannen op een bastezel (un macho de albarda) zat. Het gesprek komt op den langdurigen en kostbaren oorlog en speciaal op de verovering van Ostende, die wel ‘onmogelijk schijnt’. Inderdaad heeft, gelijk bekend, het beleg geduurd van 1601-'03 en de zee was ook hier de machtige bondgenoot van de belegerden. Maar de plannenmaker heeft er na lang nadenken - ‘die oorlog met Vlaanderen hindert mij al 14 jaar’ - wat op gevonden en aan de hand van teekeningen en berekeningen (trabajillos) legt hij Pablo uit ‘dat het te doen is; of 'tonmogelijk is, is een tweede.’ De moeilijkheid zit ‘in dat stuk zee’ (pedazo de mar), zegt hij. Maar daar is wel een middel op namelijk ‘door de zee met sponsen leeg te zuigen’ (chupar con esponjas). Pablo brengt er natuurlijk tegen in, dat het water er minstens even hard weer in zal loopen. ‘Geen nood’, zegt de praatjesmaker, ‘ik ga de zee daar eerst twaalf stadiën uitdiepen (hundir doze estados.) Uit een andere plaats van Quevedo's Buscón kunnen we opmaken hoe Spaansch het toch wel is toegegaan bij de plundering van Antwerpen in November 1576, waarvoor onze benaming ‘Spaansche furie’ onverbeterlijk schijnt. Eén van de muitende soldaten, een vechtersbaas, die al heel wat had meegemaakt, moet wel bekennen, dat hij nog nooit zoo iets beleefd had: ‘Daar heb ik de pieken dichter (más espésas) dan de aren op een korenveld tegen mij gericht gezien, ik heb gedaan wat ik kon.’ Die moordpartij was spreekwoordelijk geworden, zooals ook blijkt uit den zoo zeer bekenden schelmenroman Vida y hechos de Guzmán de Alfarache, famoso libro, Atalaya de la vida humana (Leven en daden van Guzman de A., beroemd boek, wachttoren van het menschelijk leven) van den Sevillaan Mateo Alemán, van 1599 en 1604, die met nog al wat bekortingen en, aan den anderen kant, ook met bijvoegingen in onze taal is overgezet (Haarlem 1655), terwijl Thomas Asselijn in zijn Gusman de Alfarache of doorsleepene Bedelaars van 1693 een vermakelijke episode uit het leven van den pícaro tot onderwerp van een klucht koos. Le Sage vertaalde den Guzman in het Fransch. Wanneer Guzman vertelt van het treurig huishouden, waarin hij geboren is, waar hij alleen een echt kind was, zoodat | |
[pagina 261]
| |
toen de vader gestorven was, alles was weggeroofd en met schrik gedacht werd aan de bestaande schulden, waarvoor de overheid wel haar maatregelen zou nemen, dan zegt hij om iets heel ergs te noemen: die plundering van Antwerpen was erg, maar toch niet zoo ‘rigoroso con el temor de secresto’ d.i. niet zoo verschrikkelijk als de vrees voor een sequester m.a.w. de bemiddeling van den rechter zou wel op inbeslagneming uitloopen.
Wij dienen nog stil te staan bij een ander werk van den geestigen diplomaat-satiricus Quevedo, wel eens ‘de Spaansche Menippus’ genoemd, namelijk bij een zijner Sueños d.i. droomen, visioenen. Ik bedoel La Hora de todos y la Fortuna con seso (Het uur voor allen en de Fortuin met verstand), te vinden in de Biblioteca de Autores Españoles No. 23 en in de Clásicos castellanos no. 34. Deze droom, waarin de Hollanders (geval no. 39) ‘traidores dichósos’ (gelukkige verraders) heeten, die van opstandige onderdanen van den Spaanschen koning diens gelijken zijn geworden, is een politiek-zedekundige satire, een ‘fantasía moral’, zooals de schrijver zelf zegt, ‘een verhandelingetje, dat wel schertst, maar dat het toch ernstig meent (es de véras)’. Er is godenraad op den Olympus over de wanorde, die op de wereld heerscht; dat is de schuld, zegt men, van Fortuna, die onrechtvaardig is. Fortuna verdedigt zich en wordt geholpen door haar dienstmeid Gelegenheid, die een vrouwelijke Simson is, omdat haar kracht in haar haren zit en daarom zegt ze dan ook ‘hij, die mij bij de haren weet te grijpen, kan zich wapenen tegen de bokkesprongen van mijn meesteres’. Neen, herhaalt Fortuna, het is de schuld der menschen zelve; geef ieder maar eens wat hem toekomt dan zul je wat zien. Goed. Jupiter decreteert, dat gedurende één uur de Fortuin verstand zal gebruiken; het zal zijn op 20 Juni 1635, 's namiddags van 4-5. De tijd nadert en eindelijk zegt de Zon, dat het zoo ver is; Fortuna maakt haar rad los, dat in een orkaan en in wervelstormen wegvliegt; zij werpt alle dingen der wereld door elkaar in een nooit gezienen warboel en het uur is begonnen, dat velen overvalt en deerlijk compromitteert. Een dokter wordt scherprechter en zegt een credo op in plaats van dat hij een recept schrijft; een gerechtsdienaar, die een misdadiger geeselt, wordt opeens zelf gestraft; een vuilniskar loopt leeg in een apotheek, de potten, flesschen en zieken worden op een kar geworpen; een minister, die op kosten van den staat zoogenaamd voor den dienst (por debajo de su oficio) een huis als een kasteel heeft laten zetten en dat hij voor drie vierdegedeelten als te huur heeft aangekondigd, ziet zijn roofbezit in elkaar vallen en op het verhuurbordje staat te lezen: vrij | |
[pagina 262]
| |
entrée! geen eigenaar kan het verhinderen! En zoo gaat het voort; we zien de grootste lotswisselingen beschreven in een veertigtal ‘succesos’, maar eindelijk is het uur verstreken en Jupiter denkt er niet aan dezen toestand te laten voortduren; de Fortuin zet haar rad weer in beweging en om 5 uur krijgt ieder zijn pak weer te dragen van gunst of smaad, die beide nuttig zijn. Het spreekt van zelf, dat onze scherp ziende en scherp oordeelende satiricus ‘met vier oogen’ (hij droeg wat wij nu noemen een uilebril, die dus niet iets nieuws is) niet bij honk blijft en alleen alledaagsche zaken beziet; hij komt in zijn veertig ‘gevallen’ overal, bemoeit zich met de politiek en sociale toestanden van zoowat alle landen. Zoo is het geen wonder, dat de ‘Holandeses’ hun deel krijgen en door het uur verrast worden; dit wordt beschreven in de gevallen 28 en 36. Daar komt de aap weer uit de mouw en we hooren met de noodige bitterheid over de lastige Nederlanders spreken, die in de dagen van Piet Hein en den bloeitijd van de West-Indische Compagnie de Spanjaarden op een zeer gevoelige plek raakten, de beurs. Met de prinsen van Oranje, hetzij dan Willem I, Maurits of Frederik Hendrik, was Piet Hein in de oogen der Spanjaarden de grootste snoodaard onder de ‘opstandelingen’. 28e geval. De Hollanders, die, dank zij de zee (por merced del mar) op de aarde loopen (pisan la tierra) op eenige lappen gronds (en unos andrajos de suelo), die ze veroverd hebben achter wat hoopen zand, die ze dijken noemen, hebben opstandig tegen God wat hun geloof en tegen hun koning wat hun onderdanigheid betreft, door een politiek handelsverbond of compagnie (dit is zeer juist, zie Blok II, 527), door vrijbuiterij, onwettige soevereine macht en een welberaamd verraad hun gebied uitgebreid; door gelukkige krijgsverrichtingen hebben ze grooten rijkdom verkregen; ze verbeelden zich de eerstgeboren zonen van den Oceaan te zijn en, overtuigd, dat de zee, die het land, dat ze eens bedekte hun ter bewoning geschonken heeft, hun dit ook niet zou weigeren in grooter uitgebreidheid, besloten ze in stilte zeeroof te plegen en vrijbuitende in Oost en West, stukken land te kapen en weg te knagen. Ze halen goud en zilver bij onze vloten, zooals de onze daarvoor gaan naar de Indiën d.i. (Amerika). Ze vinden het spaarzaamheid en den kortsten weg, als ze een ander afnemen wat deze gehaald heeft inplaats van het zelf te halen. De zorgeloosheid van een generaal of het uit de koers raken van schepen door een storm geeft hun de millioenen goedkooper dan de mijnen; ze vinden bovendien hulp en medewerking bij alle Europeesche koningen, die afgunstig zijn op de oppermacht der Spaansche monarchie. En zoo hebben ze in Indië van Portugal een compagnie (tráfago) gevestigd en in Japan handel aangeknoopt (men denke aan Speckx en Caron, 1629) en na vallen en opstaan en volhardendheid hebben ze het beste deel van Brazilië in bezit genomen, | |
[pagina 263]
| |
waar ze niet alleen alles te zeggen willen hebben, maar ook de tabak en suiker nemen, die hen wel niet geleerd maar wel rijk maken en ons dom en ongelukkig.... | |
[pagina 264]
| |
te bieden en ter uwer verdediging schepen, geschut, soldaten en officieren met voorbehoud, dat onze vrienden de uwe, onze vijanden de uwe zijn; wij verzekeren u ook de hulp van vele andere republieken, koningen, andere vorsten en bondgenooten. En zoo gaat de Chileen door. Uit de boetpredikatie die hij dezen in den mond legt blijkt, dat onze satiricus Quevedo, hoe verlicht en wijsgeerig ook, toch een echt kind van zijn tijd was, toen men Galilei de waarheid liet afzweren (Juni 1633). Niet alleen aan diens proces, dat vele jaren geduurd heeft worden we herinnerd door het afgeven op de verrekijkers, die door de geestelijkheid als uit den booze werden beschouwd en waardoor Quevedo de gelegenheid werd geboden den Hollanders met hun goddelooze uitvinding te kleineeren en aan de kaak | |
[pagina 265]
| |
te stellen, maar ook aan Galilei's boeken over de zonnevlekken (1613). Het slot van de redeneering van het Chileensche opperhoofd is, dat de Hollanders binnen den termijn van twee uren de haven moeten verlaten, met medeneming van die glazen spion, verklikker van het uitspansel (soplón del firmamento). Zeer pikant zijn de woorden ‘Hollanders, uitvinders, die gij zijt, als ge ons voor u wilt winnen dan moet ge een instrument uitvinden, dat verder van ons weg doet zijn dat, wat om ons en vóór onze oogen is, dan geven we ons woord, dat we nooit uw land en evenmin Spanje zullen zien (no miraremos jamás a vuestra tierra ni a España). Quevedo's Breve compendio de don Francisco Gomez de Sandoval duque de Lerma van 1636 is niet onbelangrijk te noemen voor bijzonderheden betreffende de verovering van Maastricht door prins Frederik Hendrik in 1632 en den veldtocht van 1635. De hier bedoelde hertog van Lerma is de kleinzoon van den bekenden hebzuchtigen gunsteling van koning Filips III en was generaal en vestingbouwer van naam. Zoo heeft hij ‘Xenepe’ (d.i. Gennep) en ‘la isola Estébanwert’ (= het eiland Stevensweert) veroverd en versterkt en toen na de inneming van ‘Eskenke’ (= Schenkeschans) op 28 Juli 1635 de markies de Aitona stierf (17 Aug.) van verdriet, dat hij aan Lerma niet voldoende hulp had kunnen bieden, werd deze door Don Frederik als diens opvolger aangewezen. Lerma heeft het zich op dien post te moeilijk gemaakt en zich overwerkt, zoodat hij reeds 12 Nov. te ‘Amen’ (= Arnhem) overleden is. Weder een slachtoffer van den oorlog. De inneming van Schenkeschans is door Cornelis de Beer in beeld gebracht (Madrid). Ten slotte moeten wij, alvorens van Quevedo af te stappen nog vermelden het beruchte Memorial van 1639, dat de aanleiding was tot een zeer droevige gebeurtenis in het leven van den vertaler van Anacreon, Epictetus, Plutarchus' Marcus Brutus en Seneca's Brieven. Wij vinden dit Memorial, het zeer bekend geworden smeekschrift in verzen, in de Biblioteca de Autores Españoles, no. 69, blz. 498. Het was op een der eerste Decemberdagen van het jaar | |
[pagina 266]
| |
1639; de koning (Filips IV) had zich aan tafel gezet en vond onder zijn servet een Memorial van langen adem. Catolica, sacra y real Majestad
Que Dios en la tierra os hizo deidad.... etc.
Katholieke, heilige koninklijke Majesteit,
Die God op aarde als godheid geplaatst heeft,
Een arme grijsaard roept U aan
En richt, zich knielend aan Uwen voeten, tot U.
De inhoud van de klacht was, dat de belastingen niet te dragen zijn, de arbeider niet gelukkig, de soldaat in groote ellende is. Aan wie de schuld? Aan den minister (Olivarez) en den Koning! Pero ya que hay gastos en Italia y Flándes,
Cesen los de casa supérfluos y grandes.
Maar nu Italië en Vlaanderen zooveel uitgaven eischen,
Laten die voor Uw Huis, welke overbodig en groot zijn, ophouden.
Wie kan helpen? De Koning! Vuestro es el remédio, ponedle, Señor etc.
Het geneesmiddel is in Uw hand, pas het toe, o Heer.
Gij zijt groot, Filips, op de manier van een gracht
Die hoe meer men weggraaft, grooter wordt.
En het slot is: Als ik mij te buiten heb gegaan, verdien ik vergiffenis,
Zulk een smart der ziel weet niet meer van rede af!
Maar de vergiffenis bleef uit. Quevedo werd voor den schuldige gehouden, in den nacht opgelicht en half gekleed in de hevige kou weggevoerd. Een politiedienaar gaf hem uit medelijden een dikker mantel en twee hemden, voorwaar een onverwachte weldaad aan den schrijver van den ‘droom’ El alguacil endemoniado, waarin de duivel zich beklaagt over de schande, dat hij in het lichaam van een diender heeft moeten plaats nemen. Tot Juli 1643 zuchtte Quevedo in een kerker van het Jacobijnerklooster Sint Marcus in León; als wij zijn lijden lezen, worden we herinnerd aan Bonnivard, die een honderd jaar vroeger zuchtte in het slot Chillon in een cel duf en vochtig door het water van het meer van Genève: het kot van Quevedo was doorsijpeld van het water der langs de muren kabbelende Bernesga. | |
[pagina 267]
| |
En thans nemen wij afscheid van den dichter van het korte, maar mooi gezegde: Poderoso caballero
Es don Dinero.
Een machtig potentaat
Is mijnheer de dukaat.
Hoe anders vertelt datzelfde onze Vader Cats, die den tijd neemt en met een woordspeling op de lipbloemige plant, echt in zijn trant, de volgende regels rijmt: Dat is een kruyt van groote kracht,
Waer op de gansche werelt acht.
Een andere roman, dien wij moeten noemen, is de (wel aan Guevara toegeschreven) in 1646 te Antwerpen anoniem, als autobiografie (escrito por él mismo) verschenen Vida y hechos de Estevanillo de Gonzalez, opgedragen aan Octavio Piccolomini de Aragon, duque de Amalfi, gobernador general de las armas y ejercitos de la majestad Catolica en los Estados de Flándes. De held (en schrijver?) noemt zich een ‘hombre de buen humor’. Een vroolijkerd was hij zeker, maar niet minder een oolijkerd, een aartsschelm, die van alles en nog wat en overal geweest is. De strekking van dezen roman is ongetwijfeld geweest de vaak laffe soldaten - ‘maldita canalla’ zegt kapitein Alonzo in Calderón's Sitio de Breda - die van het eene leger naar het andere trokken, in hun losbandigheid en roofzucht en als naloopers en gunstelingen van de groote heeren in hun karakterloosheid ten toon te stellen. Daarom is de held een Falstaff-figuur, een pocher (fanfarron), een gechargeerd voorbeeld van astrantigheid, ongebondenheid, zwelgerij en kruiperige onderdanigheid uit zelfzucht, een ‘oso colmero’ d.i. een honigbeer, die zich in den kelder van het hof de teenen aflikt. Terecht merkt don A. Ballesteros in zijn Historia de España (Barcelona 1927), tomo IV, 2e deel, pag. 85 op, dat de schelmenromans in 't algemeen, maar Estevanillo Gonzalez in 't bijzonder, heel wat inlichtingen geven over het vroegere soldatenleven. Estevanillo vond Vlaanderen een ideaal land; luide verkondigt hij dit (cap. XII) na zijn avontuur in Hijar op zijn terugreis uit Polen over Weenen, | |
[pagina 268]
| |
Rome, Napels en Mallorca.Ga naar eind5). Omdat het zoo koud was in Hijar zocht Steventje in zijn logement de keuken op, waar hij natuurlijk de meid aantrof, die hem nogal bekoorde; zonder eraan te denken dat hij weer in Spanje was, gaf hij haar een kus op de hand. Als loon kreeg hij met een schoteldoek zulk een klap in zijn gezicht, dat hij ervan omviel; haar geheele familie kwam erbij te pas en zijn galanterie zou hem het leven hebben gekost als niet op tijd hulp was komen opdagen. En toen riep hij uit ‘Gelukkig, tweeduizendmaal, is Vlaanderen, gelukkig en zalig hij, die daar woont; daar pakt men er eentje, zoent haar en maakt haar heel gewoon en kalmpjes het hof zonder angst voor jalousie en vrees voor dergelijke gevaren. Die heerlijke vrijheid en de gebruikelijke omgang is de oorzaak van heel wat gelukjes bij het gewone volk, want velen worden op deze manier juffrouw en zeer velen door huwelijk mevrouw. Er is maar één Vlaanderen!’Ga naar eind6) Geen wonder was't, dat de overheid vaak dit misbruik te keer ging en o.a. bepaalde, dat niet meer dan het zesde gedeelte van de soldaten getrouwd mocht zijn; in een der ‘ordenanzas’ heet 't, dat de legers te velde wel arabische kampen (aduares) leken en de kwartieren dorpen vol met vrouwen en kinderen (muchachos). Men zie verder Julio Monreal, Cuadros viejos bl. 49. Voor ons is het interessant, wanneer we hem ontmoeten op den veldtocht in Brabant tegen het Fransch-Staatsche leger (ejercitos agregados de Francia y Holanda) onder prins Frederik Hendrik ± 1635-'40. Wij zien Estevanillo in Diest, Tienen, Leuven, Brussel en wel als ‘vivandéro’, zoetelaar met een kar en een knappe jonge dienstmeid (criáda de tierna edad y de buena cura), die voor vele dingen goed was, als ‘mercadante en la tienda, criada en la mesa, fregona en la cocina’ enz., maar vooral ook om klandizie te trekken (para atraer los huéspedes). Bij Maastricht heeft hij een ontmoeting met Hollanders die - maar 't is heelemaal niet om hem te doen! - hem omsingelen en die zijn gebrul en geroep ‘Viva España y muera Holanda, Ea! soldados paquen esos luteranos la amistad que me querrian hacer’ (Leve Spanje, weg met Holland! vooruit, soldaten! laten we die lutheranen de vriendschap, die ze willen sluiten, betaald zetten) beantwoorden met een paar flinke kolfstooten. | |
[pagina 269]
| |
Het gaat onzen avonturier goed, hij wordt koerier en behoort tot het gevolg van den generaal, maar als het op vechten aankomt, weet hij wel achteraf te blijven. Zoo bij de gebeurtenissen van 1639 voor Duinkerken ‘terror de Holanda y opresion de las demas armadas enemigas’ (schrik van Holland en druk voor de andere vijandelijke vloten) en vooral in den slag bij Duins toont hij zijn afkeer voor de kogels, het raketspel (juego de requeta), zooals hij 't noemt. Hij laat zijn heer en meester admiraal d'Oquendo vechten maar gaat zelf in een onderaardsche kelder bier drinken wat hij gemakkelijk een heelen avond kan volhouden.
Van Luiz Velez de Guevara, kamerheer van Filips IV en bekend door zijn satire El diablo cojueloGa naar eind7), waarnaar Le Sage zijn Diable boiteux bewerkte, kennen wij een drama Los amotinados de Flándes d.i. de muiters van Vlaanderen. Het is een spel van oproerige soldaten, die hun houding bij aartshertog Albertus weer goedmaken door een overwinning op prins Maurits in de buurt van Tirlemont (Tienen). Het stuk moet na Februari 1596 spelen; het gebrek aan soldij bij de Spanjaarden en hun muitende troepen, vooral huurlingen, zijn genoeg bekend. Coloma in het 9e boek van zijn Guerras heeft het over muiterijen bij ‘Tirlemont y la Capela’ na de overgave van Hulst (Aug. 1596) en bij Bor (boek 33) is deze passage woordelijk te lezen. Welke ‘overwinning’ op prins Maurits behaald is, is moeilijk te zeggen; wellicht is een of andere schermutseling bedoeld, waar de Spanjaarden gelukkig geweest zijn vóór of onmiddellijk na den slag bij Turnhout (Jan. 1597). Bor althans heeft het over een ‘desordre’ onder de ruiterij. Van den slag bij Turnhout is nog al ophef gemaakt, meer dan den Spanjaarden lief was. Guevara's stuk is niet opgenomen in deel 45 van de Biblioteca de Autores Españoles.
Hoevele Spanjaarden, niet alleen losbollen, al waren die er onder (men leze Moreto's Dejar un reino por otro), maar vooral tweede zoons (segundones) vonden niet in het land van Vlaanderen hun graf of stierven tengevolge van de in den oorlog opgedane verwondingen en ondervonden ontberingen. Volstrekt niet alleen voor Don Pedro Tellez y Giron, hertog | |
[pagina 270]
| |
van Osuna, den lateren vice-koning van Napels, die behalve in Vlaanderen ook tegen de Turken gevochten had en Maecenas van vele kunstenaars en letterkundigen, bekend om zijn hoffelijkheden en zijn levenslust, gelden de regels die Quevedo (Bibl. de Aut. Esp. no. 69.6) dichtte, toen hij in ongenade viel: Sa tumba son de Flándes las campañas
Y su epitafio la sangriente luna
Zijn tombe zijn de velden van Vlaanderen
En zijn grafschrift de bloedige maan.
Hooren wij maar Don Luiz Góngora y Argote (± 1600), den hofkapelaan, wel eens de ‘Spaansche Homerus’ genoemd in een zijner romances: Apenas tuve quince años
Cuando dejó mi tierra por Flándes,
Sepulcro de nuestras crismas.
Nauwelijks was ik vijftien jaren,
Toen ik mijn land verliet voor Vlaanderen,
Het graf van onze Heilige Oliën,
waarvan wij een weerklank vinden in het werk van onzen tijd Lafuente, Historia general de España (in den discurso preliminar): ‘Flándes continuaba siendo cementerio de hombres y sima de tesoros’: Vlaanderen was maar steeds door het graf van menschen en een bodemlooze afgrond voor schatten gelds.Ga naar eind8) Gongora heeft een Heldenzang op de armada geschreven, maar hij richt zich in de eerste plaats tot het afvallige Engeland en zijn ‘eerlooze koninginGa naar eind9), vrouw van velen en schoondochter van velen; koningin, neen, wolvin, wellustig, wild’ en dan, in het Italiaansch: Vuur moge er uit den hemel op Uw haarvlechten regenen: Mujer de muchos y de muchos nuera,
Oh reina infame, reina, no ma loba,
Libidinosa y fiera.
Fiamma d'el ciel su le tue treccie piova.
Aan het slot van zijn Panegirico al duque de Lerma, den hebzuchtigen gunsteling en minister van koning Filips III, zinspeelt Góngora op het twaalfjarig bestand (la trégua de | |
[pagina 271]
| |
doce años) met het land ‘waar met verscheiden kristallen takken de Rijn zijn slapen in den Oceaan verbergt’ en dan wordt gezegd: El belicoso de la Haya seno,
Belgico siempre titulo del Conde,
Tronco del nectár fué, que fatigada
Labró la guerra, si la paz no armada
Het oorlogzuchtig binnenhof van den Haag,
Altijd de benaming van den Graaf in het Nederlandsch,
Zou verminkt zijn van den nectar,
Wat de afmattende oorlog bewerkte
Als de vrede niet gewapend was.
M.a.w. de echte vrede was er gelukkig nog niet, het was een gewapende rust, de toestand voor Spanje kon nog veranderen. Verder is te noemen Don Agustín Moreto y Cabaña (1618-69); hij was de zoon van een Italiaansch ouderenpaar, dat in Madrid een pandhuis-uitdragerswinkel had en daar goede zaken maakte, zoodat de veel belovende Agustín op studie kon gaan te Alcalá. Volgens sommigen is hij ook soldaat in Vlaanderen geweest, maar dat is onzeker; als priester kreeg hij een mooie plaats, zoodat hij zich aan de letterkunde kon wijden, wat hij met succes gedaan heeft, want hij is, gelijk bekend, de laatste van de zes coryphaeën der oude Spaansche dramatici en niemand minder dan Molière nam hem als voorbeeld (in La Princesse d'Elide, in L'école des maris). In zijn karakterblijspel De fuera vendrá quien de casa nos echará (Van buiten zal een komen die ons het huis uitzet) van 1653 en afgedrukt in de Biblioteca de Autores Españoles tomo 39, laat Moreto twee soldaten, ‘recién venidos de Flándes’ optreden; het zijn de kapitein Lisardo en de vaandrig Aguirre. Ze hebben zich dapper gehouden en heel wat afgevochten, hun soldij hebben ze inderdaad verdiend met geweerschoten (á balazos), maar helaas - en daarmee begint het stuk - ze hebben hun zuur verdiende schilden met kaartspelen verloren. Wat nu te doen? Daar moet wat op gevonden worden en er wordt besloten in een ‘batalla de amor’ redding te zoeken. Door dames het hof te maken, door de cortesanía, die hun niet vreemd is, zijn wel veroveringen te maken. Hoe? Daarop is Moreto's stuk een geestig antwoord, dat in een paar woorden | |
[pagina 272]
| |
niet is weer te geven; maar wel kan worden meegedeeld, dat een jaloersche, trouwlustige tante, de weduwe doña Cecilia, op wie men ‘al was ze de tante van den Paus’ niet verliefd zou worden, de dupe en een mooi nichtje, doña Francisca, de ware is. Francisca is een knap meisje met oogen mooier dan ‘el Mayo mañano (de Meimorgen) en met blonde haren als goud, ‘como oro’.Ga naar eind10) Hare verovering is voor Lisardo niet lastig, zelf verklaart ze geen ‘castillo de Flándes’ te zijn en bovendien de poort gaarne te willen overgeven (te doy la puerta), mits Lisardo dan ook maar met zijn liefdesverklaring niet talmt (declárate). Men had dus wel respect voor onze vestingen. Dit vermakelijke stuk is door Thomas Corneille nagevolgd in zijn Le Baron d'Albicrac (1668)Ga naar eind11). Moreto's Travesuras son valor (Streken zijn kracht) speelt in Vlaanderen; Alba heeft de hoofdrol met twee familieleden, Toledo's, Sancho el Bueno en Sancho el Malo. De laatste heeft zijn bijnaam naar zijn streken en vermetelheid: hij schaakt een meisje, breekt zijn woord en vecht met zijn vader. Wij hebben twee bewerkingen van dit drama, de eene is droef-, de andere blijeindend. In de eerste wordt de booze zoon, die het verliest tegen zijn vader, ten slotte onthoofd; in de tweede wordt het tweegevecht van vader en zoon gemist en de boosaard krijgt van Alba vergiffenis, omdat er een Spaansche prins geboren is. Ten slotte noem ik Bartholomé Cairasco de Figueroa (± 1610), die kanunnik van de kathedraal te Las Palmas was tijdens den aanval van de Nederlanders op de Canarische eilanden en S. Thomé in 1599 onder ‘Banderdues’, ‘Wanderwoes’, d.i.v.d. Does en deze gebeurtenis in dichtmaat beschreven heeft. Het spreekt van zelf, dat hij, die getuige was van de ellende, door dezen overval veroorzaakt, niet best te spreken is over de roovers van ‘Olanda la cismatica rebelde’ (Holland, die scheurmakende oproerling). Men kan hierover nalezen de Bijdragen v. Vad. Geschiedenis Ve reeks, 8e deel. Groningen G.A. Nauta
(Slot volgt) |
|