De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De EemsgrensDe reeds gedurende eeuwen bestaande kwestie van de Eemsgrens blijft voor Nederland van actueel belang, al zou de onverschilligheid van het Nederlandsche volk ten aanzien van deze kwestie dit niet doen vermoeden. Zoolang de Republiek der Vereenigde Nederlanden in de Europeesche internationale politiek een gewichtige rol speelde en onder de zeemogendheden een belangrijke plaats innam, terwijl onze Oostelijke buurstaat aan de Eems geen zeemogendheid was, ondervond ons vaderland er geen nadeel van dat de Eemsgrens niet was vastgelegd. Wij vinden o.a. vermeld (zie Geeraert Brandt ‘Het leven en bedrijf van den Heere Michel de Ruyter’ - 1685 - blz. 385-389), dat de Ruyter op 6 Aug. 1665 met op Engeland veroverde prijzen de Wester Eems binnenliep en voor Delfzijl ankerde. Sedert ± het midden der 18e eeuw, waarin Nederland's macht en invloed voortdurend afnamen, is daarin verandering gekomen, vooral ook omdat het steeds machtiger wordende Pruisen in het bezit was geraakt van Oostfriesland. Onze Oostelijke buurstaat kende zich de souvereiniteit over de geheele Eems toe, en die toestand duurt nog steeds voort. Deze toestand, waarbij Duitschland zich niets aantrekt van Nederland's bedenkingen tegen zijn eigenmachtig optreden op de Eems, is kwetsend voor ons nationaal gevoel. Bestaat voor Nederland de mogelijkheid om uit de met onze nationale waardigheid weinig strookende impasse te geraken waarin het met betrekking tot de Eemskwestie verkeert? Uit de navolgende beschouwingen zal blijken dat naar mijne meening die mogelijkheid zeker aanwezig is. Om haar te ververwezenlijken zal echter Nederland moeten toonen een open oog te hebben voor de belangen die zich voor Duitschland bij de Eemskwestie doen gelden, en zal dan omgekeerd het recht hebben van Duitschland te verwachten, dat het meer dan tot nu toe het geval is geweest, rekening houdt met de redelijke Nederlandsche desiderata. Want zonder wederzijdsche tegemoetkoming is geen overeenkomst mogelijk, en voor de oplossing van de Eemskwestie is nu eenmaal eene overeenkomst noodig. v.O. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||
IVan het jaar 870 af stond Oostfriesland onder het oppergezag van den Duitschen keizer evenals de N. en Z. Nederlanden. Deze laatste gewesten kwamen in 1555, bij den troonafstand van Karel V, aan Spanje, waarna de Noordelijke provinciën zich opwerkten tot een souvereinen staat. Van eene grensregeling in de Eems is niets bekend. Pruisen beriep zich in lateren tijd, om te betoogen dat de geheele Eems Pruisisch territoir is, op eene schenking die in 1454 zou zijn gedaan door keizer Frederik III aan den Oostfrieschen vorst Ulrich Cirkzena, waarbij de geheele Eems aan dezen zou zijn toegewezen. Nog daargelaten de vraag of de keizer het recht zou hebben gehad zulk een schenking te doen zonder goedvinden van Groningen, kan wel als vaststaande worden aangenomen, dat zij nimmer heeft plaats gehad, aangezien de daarop betrekking hebbende woorden niet in den leenbrief voorkomen; zij zijn slechts in afschriften ingevoegd en moeten als eene vervalsching worden beschouwd. In 1744, bij het uitsterven van de mannelijke lijn van het vorstenhuis Cirkzena, kwam Oostfriesland aan Pruisen; in 1807 werd het door Napoleon aan Pruisen ontnomen en toegevoegd aan het koninkrijk Holland. Van 1810-1813 behoorde het, evenals Holland tot Frankrijk (departement van de Ooster-Eems). In 1813 werd Oostfriesland heroverd door Pruisen, dat het in 1815 in ruil voor andere landstreken, aan het koninkrijk Hannover afstond; in 1866 kwam het, als onderdeel van het geannexeerde Hannover, weder in het bezit van Pruisen. Nederland zal voorzeker aan Pruisen de uitsluitende souvereiniteit van dat land op de beneden-Eems hebben betwist, want de bewindslieden der Republiek waren te verstandig om niet te beseffen dat, indien zij zulks zouden hebben verzuimd, zij hun standpunt t.o.v. de Eems zouden hebben verzwakt. De kwestie van de Eemsgrens was ook gedurende den tijd, dat Oostfriesland tot het koninkrijk Hannover behoorde, niet opgelost. Eene gelegenheid voor die oplossing bood zich aan bij het sluiten van het Nederlandsch-Hannoveraansche grens- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verdrag te Meppen op 2 Juli 1824 (St.bl. 1846 no. 54). Het is niet aan te nemen, dat Nederland in dien zin geen voorstel aan Hannover zal hebben gedaan, maar blijkens den inhoud van het verdrag heeft Hannover die oplossing niet gewild. Er had daarom door Nederland voor moeten worden gezorgd, dat in het verdrag geen bepaling voorkwam die op zoodanige wijze kon worden uitgelegd (en ook kennelijk is uitgelegd) dat over de Eemsgrens niet behoefde te worden gesproken omdat die reeds vaststond. In het Verdrag toch werd de grens, gaande van Zuid naar Noord, vastgesteld tot en met de rechte lijn in den Dollard, en het N. uiteinde daarvan aangegeven met de woorden: ‘tot aan de Eems’ (bis zur Ems). Nederland zal wel aan Hannover hebben te kennen gegeven, dat het Verdrag niet te kort deed aan de Nederlandsche opvatting, dat de grens moet loopen in de Eems, maar Hannover zou door die eenzijdige verklaring niet zijn gebonden. Op de voor Hannover meest aannemelijke wijze zou in de considerans hebben kunnen worden aangeduid, dat de Eemsgrens althans buiten beschouwing bleef. Daarin staat thans: ‘.... Noodig geoordeeld hebbende dezelve’ (t.w. de grenzen) ‘over de geheele linie waar de beide Rijken aan elkander sluiten.... te regelen en vast te stellen.’ Indien, inplaats van de door mij gecursiveerde woorden ware gezegd: ‘van het punt af waar zich het Nederlandsch, Hannoversch en Pruisisch grondgebied vereenigt,’ (zie art. 10) ‘tot en met de grens in den Dollard....’, zou de Eemsgrens zijn uitgeschakeld, zoodat de woorden ‘tot aan de Eems’ in geen geval zouden kunnen worden uitgelegd als eene stilzwijgende erkenning van Nederland, dat de geheele Eems buiten het Nederlandsche territoir valt. Intusschen kon de Nederlandsche regeering zich in slaap wiegen met de gedachte dat, als Hannover maar geen souvereiniteitshandelingen verrichtte op het dezerzijds als Nederlandsch gebied beschouwde gedeelte der Eems, de zaak wel ‘voorloopig’ onopgelost zou kunnen blijven. De nadeelige gevolgen van die struisvogelpolitiek zijn van 1866 af in toenemende mate gebleken, vooral sedert de stichting van het nieuwe Duitsche keizerrijk in 1871, dat van het laatst der 19e eeuw af eene zeemogendheid van den eersten rang werd onder de leus: ‘onze toekomst ligt op de zee.’ Borkum werd | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||
krachtig versterkt en de Duitsche souvereiniteit op de Eems werd sterker geaccentueerd. Nederland moest dit eigenmachtig optreden van Duitschland zonder dat dit rijk zich in het minst bekommerde om de Nederlandsche rechten, in verhoogde mate als een grievende bejegening gevoelen omdat het er allen schijn van had, dat Duitschland als machtig rijk, meende tegenover Nederland hier te kunnen doen wat het verkoos. Toen Oostfriesland tot het koninkrijk Hannover behoorde, werd dit besef te worden behandeld als een quantité négligeable, wellicht ook door onze regeering gevoeld omdat Hannover lid was van den Duitschen bondGa naar voetnoot1), doch zeker niet dermate als in later tijd. Eindelijk scheen dan toch de oplossing der aloude kwestie nabij. In September 1911 heeft onze regeering in een Oranjeboek het navolgende bekend gemaakt onder het opschrift ‘Grensregeling in de Eems’: ‘De Duitsche regeering heeft doen weten, dat zij zich vereenigt met het voorstel om eene gemengde commissie te benoemen ter voorbereiding van eene grensregeling in de Eems. Te verwachten is, dat deze commissie binnenkort hare werkzaamheden zal kunnen beginnen.’ Indien deze voorbereiding inderdaad ‘binnenkort’ mocht zijn begonnen, dan heeft zij kennelijk tot geene, beide partijen bevredigende, oplossing geleid of wel zóó lang geduurd, dat bij het uitbreken van den wereldoorlog zulk eene oplossing nog niet was bereikt. Want gedurende dien oorlog heeft Duitschland zijne militaire maatregelen over de geheele breedte van de Eems uitgestrekt, zonder daarbij in het minst door Nederland te zijn belemmerd. Wellicht heeft Nederland aan Duitschland te kennen gegeven, dat dit niets afdeed aan de Nederlandsche | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||
rechten op de Eems. En, is dit geschied, dan heeft Duitschland die ‘bewering’ blijkbaar voor notificatie aangenomen. Intusschen is thans, twaalf jaren na het einde van den wereldoorlog, nog steeds alles bij het oude gebleven. Nederland heeft er destijds zelfs stilzwijgend in berust, dat door den Duitschen Waterstaat, zonder Nederland daarin te kennen, ter normaliseering van de Eems bij Emden, op de zandbank de Geise een strekdam is gelegd (begonnen ± 1885, vermoedelijk reeds vroeger; voltooid in 1901), hoewel die bank, onmiddellijk aansluitend aan het Nederlandsche deel van den Dollard, beslist Nederlandsch territoir is. (Men zie voor deze en verdere aanwijzingen het schetskaartje op blz. 219). Duitschland heeft dit bezwaar echter ‘opgelost’ door eenvoudig op zijn topografische kaart de grens zoodanig te teekenen dat die dam aan Duitsche zijde daarbinnen valt. (n.l. de rechte lijn Pogum-Reide.Ga naar voetnoot1) In het op 16 October 1896 te Berlijn gesloten Nederlandsch-Duitsche Verdrag (St.bl. 1897, no. 152) ‘tot regeling der wederzijdsche verplichtingen van Nederland en Pruisen ter zake van het onderhoud van het kustlicht op Borkum, alsmede van de betonning, bebakening en verlichting der vaarwegen van de Beneden-Eems en van hare monden’Ga naar voetnoot2) is bepaald, dat, behalve de bebakening van het Uithuizerwad en de lichten bij Watum en Delfzijl - en thans ook op Rottumeroog - de betonning enz. door Duitschland wordt bediend, en dat beide partijen de helft der gezamenlijke kosten dragen. De bijdragen die Nederland op grond daarvan aan Pruisen (sedert 1921 aan Duitschland, omdat in dat jaar het Seeseichenwesen van Pruisen op Duitschland is overgegaan) moet betalen, nemen in het algemeen gestadig toe. Zij bedroegen bijv. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(ik doe slechts enkele grepen; het rekeningjaar loopt van 1 April tot 31 Maart): 1899/1900 f 27.473,04; 1902/03: f29.214,74; 1906/07: f 54.416,05; 1910/11: f33.993,33; 1925/26: f 73.518,27; 1929/30: f 76.946,56 (de oorlogsjaren blijven uiteraard buiten beschouwing, ofschoon de jaarlijksche bijdragen toch nog vrij aanzienlijk waren, n.l. tusschen f 22.579,29 in 1918/19 en f 28.405,08 in 1914/15). Het wil mij toeschijnen, dat deze regeling voor Nederland niet voordeelig is. Vooreerst omdat het verreweg grootste gedeelte der bij deze werkzaamheden verdiende loonen aan Duitsche ambtenaren en beambten ten goede komt. Maar vooral omdat de zeevaart van Emden met geladen schepen die van Delfzijl met het 8 à 10-voudige overtreft. (Verg. bijv. de Jaarcijfers 1929, blz. 269, met het Statistisches Jahrbuch für das Deutsche Reich 1929 blz. 178) Voor de binnenvaart heb ik, uit de mij ten dienste staande gegevens, geen dergelijk betrouwbare vergelijking kunnen opmaken. Voor Delfzijl geven de cijfers de geheele binnenvaart voor geladen en ongeladen schepen te zamen, met inbegrip van die welke niet over de Eems gaat. Voor Emden vindt men in het door het Statischen Reichsambt uitgegeven werk: ‘Die Binnenschiffahrt im Jahre....’, wel is waar de binnenvaart der geladen schepen met hun netto-tonneninhoud vermeld, die via de beneden-Eems die haven in- en uitvaren, maar niet de geladen schepen die van uit of naar de beneden-Eems naar of van uit de hoogerop gelegen Duitsche havens varen, dat wil zeggen: Emden niet aandoen. Het zou van belang zijn te kunnen nagaan het aandeel, dat elk der beide partijen aan de binnenvaart op de beneden-Eems heeft, om daardoor, mèt inachtneming van het reeds bekende wederzijdsche aandeel in de zeevaart, eene vergelijking te kunnen maken van het totale nut dat elke partij van de betonning enz. trekt. Hierbij zou dan echter het navolgende in aanmerking moeten worden genomen. Vooreerst dat het grootste gedeelte van de voor de binnenvaart van Delfzijl genoteerde schepen, gaat naar Duitsche havens en Waddeneilanden. Deze binnenvaart moet bij de vergelijking, zoowel voor Nederland als voor Duitschland, buiten beschouwing blijven, omdat bij die vaart beide landen een zelfde belang hebben. Ook zal bij de vergelijking | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||
buiten beschouwing moeten blijven de vaart tusschen Delfzijl en Statenzijl, nadat die vaart door de grensregeling geheel over Nederlandsch territoir zal kunnen plaats vinden, en dan de hierbedoelde vaarweg geheel voor eigen rekening door Nederland zal worden betond (zie sub 1 aan het slot van dit artikel). Daarentegen moet bij de vergelijking van de ‘binnenvaart’ worden in het oog gehouden, dat onder de ‘Zeevaart’ van Emden is begrepen de passagiersvaart op Borkum, Juist en NorderneyGa naar voetnoot1). Voor Duitschland bestaat er geen aanleiding om spoed te zetten achter de regeling van de Eemsgrens. Het heeft bij den bestaanden toestand datgene wat het in dit opzicht op de Eems begeert: de volledige souvereiniteits-uitoefening op den geheelen stroom, met inbegrip van de Bocht van Watum, die voor de zeevaart van Emden geen beteekenis heeft en aan Duitsche zijde loopt langs een bank (Hond en Paap) welke zelf nog op vrij aanzienlijken afstand is verwijderd van Duitsch bewoond territoir, terwijl dit vaarwater aan Nederlandsche zijde stroomt onmiddellijk langs bewoond gebied, waarin is gelegen de haven van Delfzijl. Het is dan ook alleszins verklaarbaar dat, blijkens de aangehaalde woorden uit het Oranjeboek van 1911, het verzoek om eene grensregeling te treffen van Nederland is uitgegaan. Het moet buitengesloten worden geacht, dat de ‘voorbereiding’ waartoe Duitschland zich reeds in 1911 had bereid verklaard zelfs thans nog niet zou zijn beproefd, zoodat nu wel kan worden aangenomen, dat die poging ‘voorloopig’ is mislukt. Het feit, dat Duitschland zich had vereenigd met het Nederlandsche voorstel, getuigt echter van zijn wensch om de Eemskwestie op te lossen door minnelijke schikking, en van zijn overtuiging, datde reeds zeer langen tijd durende toestand weinig in overeenstemming is met de eischen eener goede nabuurschap. Daar het nu van oudsher algemeen bekend is, dat Nederland de grens over de geheele lengte van de beneden-Eems getrokken wil zien in den stroom, op zoodanige wijze, dat aan Nederland een eigen vaarweg naar zee wordt toegewezen, ligt de gevolgtrekking voor de hand, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dat Duitschland zulk eene oplossing onaannemelijk heeft geacht. Wij zullen daarom nagaan welke gevolgen de door Nederland voorgestane grens voor beide partijen zou meebrengen. Daartoe zullen wij beginnen met het bespreken van de bezwaren van technischen aard waarop men stuit bij het bepalen van die grens. | |||||||||||||||||||||||||||||
IIOnder ‘beneden-Eems’ wordt hier verstaan het gedeelte van den stroom beneden de lijn de Knock-Termunterzijl. Het vaarwater boven die lijn, voerende naar Emden en meer bovenwaarts gelegen Duitsche plaatsen, heeft voor de zeevaart van Delfzijl geenerlei beteekenis.Ga naar voetnoot1) Duitschland heeft aan de verbetering van dat vaarwater (evenals aan het Oostfriesche Gat) groote kosten besteed en gaat daarmede voort, zoodat het billijk is, dat dit vaarwater tot Duitsch territoir wordt verklaard, hetgeen trouwens onvermijdelijk is tengevolge van den aanleg van den leidam op de Geise. De bovenbedoelde bezwaren van technischen aard vloeien voort uit den hydrografischen toestand van de beneden-Eems. Deze stroom draagt, door de werking van eb en vloed (gemidderd verschil tusschen hoog- en laagwater bij Delfzijl ruim 2,7 M.), door zijne groote breedte en door de omstandigheid, dat de rivier de Eems geen groote massa zoet water afvoert, het karakter van een zeeboezem. In dezen zeeboezem, vol wadden en banken, bevinden zich twee onderling door banken gescheiden vaargeulen. Deze geulen dragen aan Duitsche zijde opvolgend den naam van: Oostfriesche Gat, Eemshorngat en Randselgat, en aan Nederlandsche zijde: Bocht van Watum, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Doekegat en Oude Wester Eems. De banken die deze geulen scheiden zijn op onderstaand schetskaartje aangegeven. Tusschen deze banken zijn weder geulen van verschillende diepte. Beneden de bank Meeuwenstaart vloeien Randselgat en Oude Wester Eems samen doch dicht bij dit punt van samenvloeiing buigt zich weder een vaarwater af tusschen de beide deelen van de Huibertplaat, n.l. het Huibertgat, zijnde de W. tak van den Eemsmond. Het vereenigde vaarwater van Oude W. Eems en Randselgat gaat over in de Wester Eems (middelste tak van den Eemsmond). Van de W. Eems scheidt zich af het Rifgat dat van ondergeschikt belang is, aangezien het een dwars overstroom gelegen zeegat is. De W. Eems heeft ± 7 M., het Huibertgat meer dan 10 M. geringste diepte in de vaargeul. Bij eene oppervlakkige beschouwing zou men geneigd zijn te meenen, dat door den hier geschetsten hydrografischen toestand de grens als het ware van zelf is aangewezen, nl. die getrokken over ± het midden der banken. Zoo eenvoudig als zij er uitziet is de zaak evenwel niet. Men beoogt toch hier te lande met de grens in de Eems een zoodanig beloop daarvan, dat Nederlandsche schepen ten allen tijde op de Eems binnen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsch rechtsgebied van en naar zee kunnen varen. Aangezien echter de zeevaart van Emden veel uitgebreider is dan die van Delfzijl en Duitschland, zooals reeds werd opgemerkt, aan het Oostfriesche Gat en het Oostelijk verlengde daarvan groote kosten besteedt, heeft Duitschland in elk geval recht op het beste vaarwater en wel in zijn geheel als dit vaarwater aan Duitsche zijde ligt en aan de Nederlandsche zijde van de bank zich een vaarwater bevindt, dat voor de zeevaart van Delfzijl voldoende is. Dáár ter plaatse zou dan de grens over de bank kunnen loopen. Maar dáár waar het beste vaarwater zich bevindt aan of verplaatst naar de Nederlandsche zijde, zou de grens in den dalweg van dàt vaarwater moeten liggen (resp. komen); ongekeerd zou de grens van de bank moeten worden verplaatst naar den dalweg van het vaarwater aan Duitsche zijde zoodra het vaarwater aan Nederlandsche zijde voor de zeevaart van Delfzijl onvoldoende werd. Nu is niet alleen op het oogenblik de toestand niet zóódanig dat het diepste vaarwater zich geheel aan Duitsche zijde bevindt en tevens aan Nederlandsche zijde een doorloopend bruikbaar vaarwater, maar daarenboven heeft zich de hydrografische toestand op de Eems in den loop der tijden herhaaldelijk gewijzigd. Duitschland heeft bij den tegenwoordigen toestand volgens het aangenomen beginsel recht op den dalweg in Doekegat en Huibertgat (diepste vaarwaters ter plaatse), Nederland op den dalweg in het Randselgat aan de Duitsche zijde van het Z. deel van de Huibertplaat (omdat de geul tusschen dit Z. gedeelte en het Uithuizerwad voor de vaart ongeschikt en dan ook niet betond is). Het grootscheepsche vaarwater loopt op het oogenblik langs Oostfriesche Gat- Doekegat-Randselgat-Huibertgat, zoodat de grens zou moeten worden getrokken als volgt (de grens ten O. van de bank de Paap blijft voorloopig buiten beschouwing): Over de Paap en Hond - dalweg van het Doekegat - over de Meeuwestaart - dalweg van ene klein deel van het Randselgat en dalweg van het Huibertgat.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Dus een afwisselende banken- en dalweggrens, die daarenboven niet als definitief zou kunnen worden beschouwd. (Er is bijv. reeds sprake van eene verplaatsing van het grootscheepsche vaarwater - lichtboeien - van Randselgat naar W. Eems). Nu zou men wellicht kunnen heenstappen over de bezwaren, verbonden aan eene aan verandering onderhevige grens en de mogelijkheid van geschillen, die over eene eventueele verplaatsing van de grenslijn tusschen partijen kunnen ontstaan, ware het niet, dat eene grens in de Eems, reeds op zich zelf voor beide partijen zeer ernstige bezwaren zou medebrengen. | |||||||||||||||||||||||||||||
IIIDe algemeen volkenrechtelijke regel omtrent grensrivieren of grensstroomen met nauwen (hoogstens 10 zeemijlen) ingang van uit zee luidt, dat daarin de grens tusschen de twee betrokken staten loopt volgens den dalweg en in de territoriale zee door de voortzetting daarvan. De bewering dat de uitsluitende Duitsche souvereiniteit over de beneden-Eems onrechtmatig is, rust dus op een vasten juridischen grondslag. Wel geldt in het Volkenrecht de stelling, dat de algemeene regel in concreto kan worden opgeheven door eene bijzondere overeenkomst of door un usage continu et séculaire, maar zulk eene overeenkomst is niet gesloten en Nederland heeft tegenover de Duitsche souvereiniteitsuitoefening op de geheele Eems zich natuurlijk zijne rechten voorbehouden. De toestand op de Eems heeft zich echter gedurende eeuwen gaandeweg zoodanig ontwikkeld, dat zich hier het tegenovergestelde voordoet van datgene wat het Volkenrecht leert. Door Duitschland's eigenmachtig optreden is een feitelijke toestand ontstaan waarbij eene overeenkomst juist noodig is geworden om aan Nederland de rechten toe te kennen waarop het als medeoeverstaat aanspraak maakt. Men kan zeker aannemen, dat als Duitschland in de Eemskwestie te doen zou hebben gehad met een machtig rijk, de dalweggrens er al lang zou zijn. Men moet intusschen, bij de beoordeeling van Duitschland's door daden getoonde afkeerigheid om de Nederlandsche souvereiniteit over het ‘linkergedeelte’ van de beneden-Eems | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||
te erkennen, de navolgende omstandigheid niet uit het oog verliezen. Van Nederland is gelukkig algemeen bekend, dat het het denkbeeld van eene oplossing van geschillen door wapengeweld ten eenemale verwerpt en dat het bij mogelijke oorlogen tusschen andere staten, niets anders beoogt dan eervol buiten den strijd te blijven, d.w.z. zijn neutraliteitsplicht trouw te vervullen. Die omstandigheid brengt voor Duitschland overwegingen van militairen aard mede, welke hieronder (sub IV) ter sprake komen, en die zich niet zouden doen gelden als aan den anderen Eemsoever een machtig rijk ware gevestigd. Zulk een rijk toch moet in zijne internationale politiek en dus ook in zijne militaire organisatie, met geheel andere factoren rekening houden dan een land als het onze en, in weerwil van Volkenbond, Locarno- en Kelloggpact ziet het er niet naar uit, dat de internationale toestanden in dit opzicht in afzienbaren tijd eene ingrijpende verandering zullen ondergaan. Duitschland, dat zelf als groot rijk den invloed van die factoren ondervindt, zou juist op grond daarvan de dalweggrens aan een machtigen buurman niet kunnen onthouden. De Duitsche souvereiniteitsuitoefening op de geheele Eems zonder Nederland's toestemming moet ontegenzeggelijk worden gequalificeerd als machtsmisbruik. Maar wanneer wij ons niet laten beheerschen door de ontstemming die dit eenzijdig optreden moet wekken, dan kunnen wij objectief nagaan of er voor Duitschland niet zwaarwichtige redenen bestaan om de dalweggrens niet te aanvaarden. Ware de houding van Duitschland alleen toe te schrijven aan kwaden wil, dan zou er voor Nederland niet veel anders opzitten dan afwachten, in de hoop, dat Duitschland ten slotte tot beter inzicht zou komen, of ten minste de kwestie aan een scheidsgerecht zou willen onderwerpen. Of wel.... Nederland zou op grond van den laatsten zin der eerste alinea van artikel 15 van het Volkenbondspact, het geschil aan den Raad van den Volkenbond kunnen voorleggen, daarmede te kennen gevende, dat dit is een ‘différend susceptible d'entraîner une rupture.’ Moet echter de dalweggrens of zelfs eene grens in de Eems als de meest gewenschte oplossing worden beschouwd? Ik heb | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voorheen die grens voorgestaanGa naar voetnoot1) maar ben door eene nadere bestudeering van het vraagstuk tot eene andere conclusie gekomen, waarvoor ik de gronden hieronder zal aangeven. Voor een staat behoort er voorzeker zedelijke moed toe om bij onderlinge overeenkomst van een Volkenrechtelijken regel af te wijken wanneer de andere partij geheel op eigen gezag dien regel daadwerkelijk heeft geschonden. Want door zulk eene overeenkomst aan te gaan laadt die staat den schijn op zich te bukken voor den wil van die partij. Indien echter de Nederlandsche regeering na rijp beraad tot de gevolgtrekking ware gekomen, dat de dalweggrens of zelfs iedere grens in de Eems, behalve een gedeelte daarvan (Bocht van Watum), geen aanbeveling verdient, en daarvoor ruiterlijk zou uitkomen, zou dit algemeene waardeering inoogsten, vooral in onzen tijd, waarin men er meer en meer van doordrongen is, dat de betrekkingen tusschen de staten zich moeten kenmerken door oprechtheid en openhartigheid, omdat dit eene vreedzame oplossing van geschillen in de hand werkt. Weliswaar, is het er verre vandaan dat zulk eene houding door de staten algemeen wordt aangenomen, maar Nederland kan ook in dit opzicht een navolgenswaardig voorbeeld stellen. Dit is evenwel in de Eemskwestie voor Nederland slechts mogelijk, wanneer Duitschland het daarin tegemoetkomt. Onze buurstaat zal moeten toonen te begrijpen, dat op hoedanige wijze de grens ook wordt bepaald, de omstandigheid dat de Eems een grensstroom is, medebrengt dat ten aanzien van dien stroom aan Nederland zekere bevoegdheden moeten worden toegekend. Dat Duitschland zoolang het met Nederland geene overeenkomst ter zake heeft gesloten, bijvoorbeeld geen Nederlandsche justitiëele bevoegdheden op de Eems erkent, is verklaarbaar omdat deze erken- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ning tevens zou beteekenen eene stilzwijgende erkenning van de Nederlandsche souvereiniteit over het ‘linkergedeelte’ van dien stroom. Wanneer echter bij eene onderlinge overeenkomst waaruit de Duitsche souvereiniteit over de beneden-Eems voortvloeit, aan Nederland, als noodzakelijke Duitsche tegenprestatie, bepaalde bevoegdheden op dien stroom worden toegekend, is het hierbedoelde bezwaar voor Duitschland opgeheven. Op die wijze zou een voor beide partijen bevredigende oplossing der aloude Eemskwestie kunnen worden tot stand gebracht. Voor beide partijen, want men moet aannemen, dat ook Duitschland wenscht den steen des aanstoots voor Nederland uit den weg te ruimen en een eind te maken aan een toestand die aan de eene zijde slechts spot en aan de andere slechts wrevel wekt. Aan de dalweggrens wordt vrij algemeen voor Nederland het navolgende voordeel toegeschreven: In oorlogstijd zal de vrije handelsvaart van uit en naar de Eems (Delfzijl) er door zijn gewaarborgd omdat aan onze schepen een vrije weg naar en van uit de zee zal ten dienste staan. Dat is schering en inslag. Il y a des assertions qui à force d'être répétées, deviennent des axiomes, las ik eens in een krijgskundige verhandeling. Deze woorden zijn ook van toepassing op die bewering nopens de vrije zeevaart. Men herhaalt die bewering zóó dikwijls dat zij ten slotte geldt voor een onomstootelijke waarheid. Maar, die waarheid wordt door de ervaring gelogenstraft. Door het zich vastklampen aan de ‘graue Theorie’ maakt men de oplossing van de Eemskwestie onmogelijk, waardoor ons de voordeelen ontgaan, die wij door die oplossing zouden kunnen verkrijgen, terwijl daarenboven een toestand wordt bestendigd waarbij er immers toch van geen eigen vaarweg naar zee sprake is! Het aan zulk een ‘eigen’ weg naar zee verbonden geachte voordeel heeft alleen betrekking op het oorlogsgeval: Nederland neutraal, Duitschland oorlogvoerend. Dat het ‘voordeel’ van geen beteekenis is voor andere oorlogsgevallen, zal worden aangetoond bij de bespreking van de factoren van militairen aard zich zich alsdan op de Eems doen gelden. De wereldoorlog heeft proefondervindelijk bewezen, dat de belemmering in de zeevaart voor de neutralen algemeen is, iets waardoor de in de nabijheid van het operatietooneel gelegen neutrale | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||
havens het meest lijden. De niet aan de Eems gelegen in aanmerking komende Nederlandsche zeehavens (dus alle behalve Delfzijl) welke met de open zee in verbinding staan door uitsluitend Nederlandsche vaarwaters, hebben dat ondervonden! Wat baat een vrije vaart binnengaats wanneer aan de buitengrens der territoriale zee de verdere vaart zonder speciale vergunning van beide oorlogvoerende partijen ‘verboden’ is en dus, tengevolge van de groote risico's moet worden stopgezet of tenminste tot een uiterste minimum wordt beperkt. En als Duitschland voor een vaartuig, dat de Eems moet volgen om de zee te bereiken, ‘vergunning’ heeft verleend, dan zal het die vaart op de Eems niet beletten. Dat heeft de wereldoorlog bewezen! Laat ons nu de zeevaart van Delfzijl met geladen schepen gedurende den wereldoorlog vergelijken met die in 1913 en hetzelfde doen voor Harlingen en Rotterdam. Harlingen wordt gekozen omdat dit naast Delfzijl de eenige zeehaven in het Noorden des lands is; Rotterdam omdat dit verreweg de grootste zeehaven van Nederland is. Opgemerkt zij nog, dat 1913 voor Delfzijl een buitengewoon gunstig jaar was, tengevolge van eene staking in Emden, terwijl toch reeds, zonder de ertsschepen die anders naar Emden zouden zijn gegaan mede te tellen, 1913 voor Delfzijl eene vermeerdering ten opzichte van 1912 te zien gaf. De eerste getallen van elk jaar geven aan het aantal schepen, de daarachter tusschen haakjes geplaatste getallen het aantal netto-registertonnen (2,83 M3.) in duizendtallen.
Voor de vergelijking van de percentsgewijze verliezen die elk dezer havens leden in verhouding tot 1913, nemen wij het aantal netto-registertonnen, omdat het laadvermogen, resp. de benuttigde laadruimte, der schepen sterk uiteenloopt. (In | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een willekeurig gekozen jaar, bijv. 1924, was de benuttigde laadruimte der te Delfzijl binnengekomen en van daar vertrokken geladen zeeschepen gemiddeld 824, te Harlingen gemiddeld 443 en te Rotterdam gemiddeld 1510 netto registertonnen). De percentsgewijze verliezen nu, in vergelijking met de zeevaart in 1913, bedroegen:
Wij zien dus, dat voor Harlingen en Rotterdam de verliezen gedurende den oorlog toenamen, en in de laatste twee oorlogsjaren enorm groot waren. Delfzijl leed al dadelijk in 1914 (dat nog niet voor de helft ‘oorlogsjaar’ was) een groot verlies, omdat in het begin van den oorlog de zeehandelsvaart op de Eems zoo goed als geheel was stopgezet. Ofschoon de verliezen ook in 1915 en 1916 zeer groot waren, kon toch in die jaren nog ± 30% van het zeevervoer van 1913 plaats hebben. In 1917 echter weder vrij sterke toename van de zeevaart, die vermoedelijk toen reeds grooter zou zijn geweest, indien niet op 30 April van dat jaar in de haven van Delfzijl eene staking ware uitgebroken, die tot 12 Juni d.a.v. heeft geduurdGa naar voetnoot1). De phenomenale toename van de Delfzijlsche zeevaart in 1918 en de reeds niet onbelangrijke vermeerdering van die vaart (in vergelijking met 1915 en 1916) in 1917, heeft Delfzijl juist aan den oorlog te danken gehad ofschoon toch Duitschland volledige souvereiniteit over de Eems uitoefende. (Import van hout van uit de Oostzee, export van Ruhrkolen naar ZwedenGa naar voetnoot2). De zeevaart van Delfzijl ging gedurende den oorlog door | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de geheel onder Duitsche souvereiniteit staande beneden-Eems. Het geringere percentsgewijze verlies van Harlingen, in vergelijking met dat van Rotterdam, gedurende de eerste oorlogsjaren, is hoogst waarschijnlijk hieraan toe te schrijven, dat een deel van het vervoer van Delfzijl toen naar Harlingen is gegaan, al bezit deze haven dan ook eene geringere capaciteit dan Delfzijl. Deze omstandigheid moet bij de overweging van de algemeene nationale belangen die bij de Eemskwestie zijn betrokken, evenzeer in het oog worden gehouden als het feit, dat de binnenvaart op de Eems grootendeels door vervoer over landwegen kan worden vervangen (zie de noot op volg. blz.). Bij de vergelijking der percentsgewijze verliezen van Rotterdam en die van Delfzijl, moet er nog rekening mede worden gehouden, dat de zeevaart van Delfzijl in normale tijden slechts ± 0,50% en die van Rotterdam ± 60% van de geheele Nederlandsche zeevaart met geladen schepen vertegenwoordigt. Ieder percentsgewijze verlies van Rotterdam heeft dus een ± 120 maal grootere beteekenis voor ons land dan zulk een verlies van Delfzijl. Nog grooter zou die beteekenis worden als wij de verliezen van de geheele zeevaart van den Nieuwen Waterweg (70% van de geheele Nederlandsche zeevaart met geladen schepen) met die van Delfzijl vergeleken. Het algemeene Nederlandsche belang is dus zeker niet dermate bij de vrije zeevaart via de Eems in oorlogstijd betrokken dat, zelfs al zou die vrije vaart door een grens in de Eems zijn verzekerd (hetgeen, zooals wij zagen, geenszins het geval is), Nederland terwille dáárvan zich de nadeelen van zulk eene grens op den hals zou moeten halen, en zulks nog te minder omdat, zooals wij zagen, Delfzijl door zijne ligging van den oorlog op groote schaal heeft geprofiteerd. Dat ook de binnenvaart in ons geheele land gedurende den oorlog sterk is verminderd, is vanzelfsprekend. Zij toch, hangt voor een groot gedeelte onmiddellijk samen met de zeevaart. Hier moet ik kortheidshalve verwijzen naar de tabel onzer Jaarcijfers ‘Scheepvaartverkeer naar het buitenland langs de rivieren.’ Dat dus ook de binnenvaart van Delfzijl gedurende den oorlog geringer was dan in normale tijden, behoeft geen bevreemding te wekken. Indien de Bocht van Watum en de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verbinding van die Bocht met Statenzijl (Groote Gat) tot Nederlandsch gebied worden verklaard, zal het grootste gedeelte der binnenvaart van Delfzijl met Nederlandsche havens geheel binnen onze grenzen vallen. Wel is de binnenvaart van Delfzijl op Duitsche havens en Waddeneilanden grooter dan die op Nederlandsche havensGa naar voetnoot1) maar, ook al zou de grens worden getrokken in de Eems dan zouden de schepen die deze binnenvaart uitoefenen onderweg de Duitsche grens moeten passeeren, resp. hunne reis beginnen binnen Duitsch rechtsgebied, zoodat zij toch onderworpen zouden zijn aan de Duitsche maatregelen en verbodsbepalingen. De bijzondere maatregelen ten aanzien van de zeevaart van uit Delfzijl, door Duitschland gedurende den wereldoorlog toegepast, stonden in verband met de levering door Duitschland van materialen voor den scheepsbouw, onder dezerzijds aanvaarde voorwaarden. Het is alleszins begrijpelijk, dat Duitschland maatregelen nam om zich er van te vergewissen, dat aan die voorwaarden werd voldaan. Nederland heeft zich gedurende den oorlog ook nog wel andere contrôle op zijn zeevaart moeten getroosten! Het stuitende van de Duitsche contrôle op de scheepvaart in de Eems was gelegen in de uitoefening daarvan in de onmiddellijke nabijheid van Delfzijl, omdat Duitschland zich ook de souvereiniteit over de Bocht van Watum heeft toegeëigend. Men brengt somtijds het droit de conservation bij de Eemskwestie ter sprake. Zonderen wij uit de Bocht van Watum en hare verbinding met het Groote Gat, dan wordt juist Nederland's veiligheid bevorderd indien de beneden-Eems onder Duitsche souvereiniteit blijft. Wij zullen dit thans nagaan, waarbij moge blijken, of het voor Nederland geraden ware terwille van een zeer problematisch voordeel, de nadeelen in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||
den koop te nemen, die aan de grens in deEems zijn verbonden. De hierbedoelde nadeelen kunnen slechts in hun volle beteekenisworden beseft, indien men tegelijkertijd de nadeelen overweegt, die Duitschland van zulk eene grens zou ondervinden. Deze nadeelen zijn voor beide landen van militairen aard en houden onderling rechtstreeks verband. Het ware zeer naief van degenen die meenen, dat eene grens in de geheele beneden-Eems in ons voordeel zou zijn, te beweren, dat wij beter zouden doen de nadeelen die Duitschland zou ondervinden maar buiten beschouwing te laten, omdat door die nadeelen te vermelden aan Duitschland de oogen zouden worden geopend, waardoor het in zijn verzet tegen de grens in de Eems zou worden gestijfd! Men kan er zich ten volle van verzekerd houden, dat de Duitsche Generale- en Marinestaven de Eemskwestie uit een militair oogpunt voor alle mogelijke oorlogsgevallen van alle kanten hebben bekeken, en van anderen daarbij geene voorlichting behoeven te ontvangen. Die nadeelen kunnen dus zonder eenig bezwaar worden vermeld; dit moet men om de aangegeven reden zelfs doen, als men tot een zuiver inzicht wil komen van datgene wat ons nationale belang van ons eischt. | |||||||||||||||||||||||||||||
IVIn alle denkbare (overigens weinig waarschijnlijke) oorlogsgevallen behalve het reeds genoemde, zou eene grens in de Eems voor ons geen voordeelen medebrengen, daarentegen in sommige dezer gevallen wel nadeelen. a. Zijn Duitschland en Nederland bondgenooten in een oorlog dan werken zij op de Eems samen. Van een vrije handelsvaart buitengaats zal dan geen sprake zijn. b. Zijn Duitschland en Nederland onderling in oorlog dan behoeven zij geen van beiden de Eemsgrens te ontzien, en heeft Duitschland daarenboven de Eems niet noodig om ons land in het Noorden binnen te rukken. Een rechtstreeksche aanval van uit de Eems op Delfzijl zonder daarbij op weerstand te stuiten zou zijn buitengesloten als de Bocht van Watum Nederlandsch watergebied is, en daar verdedigingsmaatregelen zouden zijn getroffen. c. Is Nederland oorlogvoerend en Duitschland neutraal dan zal, om begrijpe- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lijke redenen, de Duitsche souvereiniteit over de geheele Eems in ons voordeel zijn. d. Ditzelfde is het geval als Duitschland en Nederland gedurende een oorlog beiden neutraal zijn. e. En eindelijk, in het van alle oorlogsgevallen wel het alleronwaarschijnlijkste: Nederland en Duitschland gelijktijdig gewikkeld in verschillende oorlogen, gelden soortgelijke overwegingen als die sub cGa naar voetnoot1). Wij kunnen ons dus verder bij de bespreking van de Eemsgrens uit een militair oogpunt bepalen tot het verreweg meest waarschijnlijke oorlogsgeval: Duitschland oorlogvoerend, Nederland neutraal. Tengevolge van het in deel V van het Vredesverdrag van Versailles bepaalde (artt. 159-213) is de Duitsche militaire macht sterk besnoeid. Wat de zeemacht betreft, zie men Sectie II van deel V. Daar alle kustversterkingen ten N. van 54o N. Br. en ten O. van 9o O.L. zijn moeten worden gesloopt (art. 195) en dus ook die van Kiel en Helgoland (art. 115), terwijl door Duitschland geen nieuwe kustversterkingen mogen worden aangelegd, (art. 196), is de militaire beteekenis, van Borkum en die van Emden als oorlogshaven belangrijk toegenomen, vooral omdat de Duitsche slagvloot, die haar basis in Wilhelmshaven heeft, tot 6 slagschepen is beperkt (art. 181). Tengevolge van de beperking van het aantal kleine oorlogsschepen is het gewicht van Emden, als de meest Westelijke oorlogshaven van Duitschland, voor die schepen verhoogd. Wel mag Duitschland geen onderzeeërs bezitten (art. 181) maar men kan aannemen, dat het den eventueelen snellen aanbouw daarvan tot in alle details grondig heeft voorbereid. De ervaring te dien opzichte gedurende den wereldoorlog opgedaan, zal daarbij Duitschland te stade komenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Door dit alles is Emden voor een eventueelen tegenstander van Duitschland een belangrijk militair object geworden, en wel een object, waarvan de spoedige vermeestering gewenscht is. Aan gezagvoerders die van den hydrografischen toestand op de Eems geheel op de hoogte zijn, zal het dien tegenstander voorzeker niet ontbreken. Dat de overwinnaars in 1919 hebben beseft Duitschland niet van alle weermiddelen aan de Noordzeekust te mogen berooven, blijkt uit artikel 196 van het vredesverdrag waarbij implicite ook de versterking van Borkum is gehandhaafd. Eene zoo krachtig mogelijke verdediging van de toegangen van uit zee tot Emden is voor Duitschland een belang van de eerste orde geworden. Uitvallen met klein materiaal, ook bij nacht, vormen een gewichtig onderdeel van zulk eene verdediging. Op hoedanige wijze de grens in de Eems ook zou worden getrokken, zij zou steeds loopen in het Huibertgat (dalweg) omdat de vloedgolf op onze kust de monden onzer stroomen naar het Z.W. verwijdt. Vandaar dan ook, dat het eiland Borkum tot Duitschland behoort al ligt het veel dichter bij Groningen dan bij Oostfriesland. In een betrekkelijk zeer smal operatiegebied als het Huibertgat zijn de beide afzonderlijk handelende verdedigers tegen elkander aangedrongen. Zou het gemis aan eenheid in de leiding reeds voor bondgenooten hoogst bedenkelijke gevolgen kunnen hebben, ten aanzien van twee schouder aan schouder optredende verdedigers die elk voor zich een verschillend doel beöogen, zouden die gevolgen van den meest bedenkelijken aard kunnen zijn. Van eene neutrale, daadwerkelijke ‘verdediging’ is geen sprake zoolang de neutraliteit door den aanvaller niet is geschonden. De neutrale strijdkrachten moeten afwachten; zij mogen (en moeten) eerst daadwerkelijk optreden nadat die schending heeft plaats gehad, en dan nog alleen tegen dat gedeelte der belligerente strijdmacht, dat de neutrale grens heeft overschreden. Zij moeten hunne actie terstond staken nadat die schending is geëindigd, natuurlijk | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||
behoudens het geval, dat de schending zoodanig het karakter draagt van een vooropgezet voornemen om de neutraliteit niet te eerbiedigen, dat de onzijdige staat gebruik maakt van zijn recht ‘de considérer cette violation comme équivalant à un casus belli,,’ een beginsel dat in het Rapport van het Comité d'Examen over Verdrag V der tweede Vredesconferentie (1907) is vermeld en natuurlijk geenerlei tegenspraak ondervond. Trouwens, wanneer in een gevecht eenmaal eene overschrijding van de neutrale grens is begonnen, zal deze wel niet meer kunnen worden beëindigd. Men behoeft geen sterke verbeelding te hebben om zich in te denken in den toestand waarin de neutrale staat zich gedurende een hevigen strijd in een betrekkelijk smal vaarwater zal geplaatst vinden. Gedurende den wereldoorlog heeft geen aanval op de Eemsmonden plaats gehad. Toen vormde de (zoowel quantitatief als qualitatief) zeer krachtige Duitsche vloot in Wilhelmshaven-Kiel als fleet in being voor Engeland eene voortdurende bedreiging. Zoolang Engeland's groote vloot de Noordzee voor de Duitsche slagvloot afsloot, was de Britsche kust tegen een ‘grootscheepschen’ aanval gedekt, terwijl Engeland en zijn bondgenooten de wereldzee beheerschten. Engeland kon zich dus in de Noordzee tot eene afwachtende houding bepalen, te meer omdat de wetenschap dat Duitschland over zeer krachtige (thans beperkte) kustversterkingen beschikte, een aanval ongeraden deed achten. In een mogelijken toekomstigen oorlog zou de toestand geheel anders zijn en een aanval op de Eems om de aangegeven redenen veel waarschijnlijker wezen. Ware nu het Duitsche grensland aan de Eems een machtig rijk, dat in den oorlog neutraal bleef, dan zou Duitschland's vijand, om der gevolgen wille, daarin een aanleiding kunnen vinden om af te zien van een aanval aldaar, omdat de kans zeer groot is, dat zulk een aanval, wil hij kans op succes bieden, niet zal kunnen worden ondernomen zonder neutraliteitsschending. Maar, als het neutrale land klein is, zal deze overweging niet veel gewicht in de schaal leggen (men denke aan Saloniki). Integendeel, de aan iederen krijgskundigen bekende verzwakking van den tegenstand tengevolge van de ‘gemengde’ verdediging, zal eerder tot den aanval aansporen dan daarvan doen afzien. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ik wil hier niet nader ingaan op de zeer groote moeilijkheden die zich, als de grens in de Eems werd getrokken voor Nederland bij eene neutraliteitshandhaving (ook meer bovenwaarts) zouden voordoen. Naar mijne meening moet eene openbare behandeling van de op onze landsverdediging betrekking hebbende concrete vraagstukken, bij welke behandeling, wil zij eenige practische waarde hebben, tot in alle details moet worden afgedaald, ongewenscht worden geacht. Vele jaren geleden heb ik naar aanleiding van gepubliceerde studiën van dezen aard, herinnerd aan de behartigenswaardige woorden van generaal Jung over dergelijke publicaties: ‘A mon avis il y a plus d'un inconvénient à aborder ces questions de détail.... S'ils sont exacts, s'ils sont le résultat d'indiscrétions voulues, ils peuvent servir à l'adversaire. S'ils sont inexacts its deviennent inutiles.’ Het binnenskamers uitwerken van de verschillende onderdeelen van onze landsverdediging behoort tot de taak van den Generaren- en den Marinestaf. Alleen op één bijzonderheid wil ik hier wijzen in verband met de bediening van de betonning door Duitschland. In 1896 kon Duitschland zonder eenig bezwaar de bepaling aannemen (art. 13 van het Verdrag): ‘Het recht van beide contracteerende Staten om in gevallen van nood, in het bijzonder van een oorlog of het dreigen van een oorlog de op hun gebied zich bevindende vuren te blusschen en de tonnen en bakens weg te nemen, blijft door deze overeenkomst onaangetast.’ Aangezien toch Duitschland de geheele Eems als zijn territoir beschouwde, kon dit recht volgens Duitsche zienswijze voor Nederland slechts betrekking hebben op de vuren en bakens en op de zeer enkele tonnen van ondergeschikt belang, die op het zelfs door Duitschland erkend Nederlandsch gebied mochten liggen of daar nog zouden kunnen worden gelegd. Duitschland kon er om begrijpelijke redenen (en blijkens de ervaring, terecht) op rekenen, dat aan de betonning die het als op zijn gebied liggende beschouwde (dus feitelijk de geheele betonning) door Nederland niet zou worden geraakt en dat het er zich niet tegen zou verzetten als Duitschland onder de vermelde omstandigheden met de betonning zou doen wat het verkoos. Het ‘verzoek’ door Pruisen op 18 Juli 1870 aan Nederland gedaan, om toe- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||
stemming tot het wegnemen van de tonnen en bakens aan den ingang van- en op de Eems, was een bloote formaliteit in verband met het feit, dat Nederland voor de helft mede-eigenaar der betonning is. Het was eene beleefde vorm van eene kennisgeving, die toch in elk geval moest worden gedaan. Dit blijkt hieruit, dat twee dagen vóór Nederland de toestemming gaf (20 Juli) alle tonnen van uit zee tot de Buiten-Eemshornton, in Rifgat en Wester Eems reeds waren opgenomen (18 Juli). In Juli 1914 is het wegnemen van de tonnen niet officieel medegedeeld aan den Nederlandschen Inspecteur van het Loodswezen. Het is mij niet bekend of dit langs diplomatieken weg door de Duitsche regeering aan de Nederlandsche is gedaan. Het feit, dat de betonning was veranderd was natuurlijk terstond algemeen bekend. Bij een dalweggrens zou, volgens artikel 13 voornoemd, Nederland de tonnen aan zijne zijde gelegen (de halve betonning dus) mogen wegnemen en Duitschland alleen de tonnen op zijne helft. Dit zou toch wel voorafgaand overleg vereischen! En hoe zou het dan gesteld zijn met de oorlogsbetonning en de mijnversperringen? Twee onafhankelijk van elkander gelegde mijnversperringen en twee verschillende oorlogsbetonningen dus in één en hetzelfde vaarwater en.... elk op slechts de helft daarvan! Een eigenaardige toestand voorwaar! En hoe zou dan de loodsdienst moeten worden verricht? Zoodra er mijnversperringen liggen zijn alle loodsen uitgeschakeld;Ga naar voetnoot1) de zeeofficieren der onderzoekings- en bewakingsvaartuigen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||
brengen de schepen naar binnen, terwijl gezagvoerder en stuurlieden zich van de brug en van het dek naar het logies moeten begeven. Moeten er nu bij een dalweggrens twee dergelijke militaire loodsdiensten in één en hetzelfde vaarwater naast elkander worden ingesteld? Men zal, bij het overdenken van de gevolgen die dit zou opleveren, de juistheid inzien van de navolgende zienswijze mij van uiterst deskundige zijde medegedeeld: ‘zoodra er een gemeenschappelijke weg naar en van zee is, is het naar mijne meening uitgesloten, dat deze weg, welke smaller is dan 3 zeemijlen, half om half betond en versperd wordt. Ik voeg hier nog aan toe, dat het vaarwater in het Huibertgat veel smaller is dan 3 zeemijlen. Zulk een toestand zou m.i. voor beide partijen eenvoudig ‘onmogelijk’ zijn. Het hier zich voordoende geval van een grens tusschen een klein land en eene groote mogendheid in een stroom die toegang verleent tot een, vooral tegenwoordig, zeer belangrijke oorlogshaven van die groote mogendheid, is zóó exceptioneel, dat in het Verdrag nopens de rechten en plichten van de neutrale mogendheden in geval van een maritiemen oorlog (Verdrag XIII van 1907) niet eens is gesproken van een toestand waarbij in een enge ruimte de neutrale en de belligerente militaire handelingen zijn samengeperst. Alleen artikel 1 geeft in zeer algemeenen zin aan, dat de oorlogvoerenden zich in de territoiren en wateren van de neutralen moeten onthouden van alle handelingen die, als de neutrale staat ze zou toelaten eene verzaking zijner neutraliteit zouden vormen. De plicht van den neutralen staat om de neutraliteitsschending tegen te gaan, is hier in elk geval duidelijk aangegeven, en wij zagen wat dat in de Eems zou beteekenen. Wij hebben hier nog niet eens gesproken van de zéér aanzienlijke financiëele offers, die Nederland zou moeten brengen voor het nakomen van zijne internationale verplichtingen, die het op zich zou laden indien een zeer kwetsbaar en zeer moeielijk te verdedigen (om het op zijn zachtst uit te drukken) watergebied - nog wel op zijn verzoek - aan zijn territoir zou worden toegevoegd. Bij de bestrijding van de argumenten der voorstanders van eene eenzijdige ontwapening van Nederland, is er terecht op gewezen dat eene zoo krachtig mogelijke | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bewapening het eenige middel is om de kans op neutraliteitsschending tot een minimum te beperken. Nederland zou dus in de eerste plaats tegenover zich zelf verplicht zijn om, als het zich op zijn eigen verzoek, een watergebied in de Eems toegewezen zag, zich hier buitengewoon krachtige weermiddelen te verschaffen (fort op Rottumeroog, aan de eischen des tijds voldoende marinevaartuigen, versperringen). En indien het die maatregelen niet zou nemen op grond van de overweging, dat dit hier op dit zeer kwetsbare punt toch niets zou baten, dan ligt de conclusie voor de hand! Het voorgaande zal m.i. voldoende zijn om te doen inzien, dat eene grens in de Eems (behalve die over de Hond en de Paap) voor Nederland geen aanbeveling verdient, terwijl de ervaring heeft geleerd dat Duitschland er niet aan wil. Wenscht Nederland een eind te zien gemaakt aan den tegenwoordigen toestand, dan zal het dienen aan te sturen op een zoodanige overeenkomst met Duitschland waarbij ons land toont niet blind te zijn voor de belangen van zijn nabuurstaat, maar waarbij dan ook van Duitsche zijde rekening wordt gehouden met de redelijke Nederlandsche wenschen. Het zich bereidverklaren door Duitschland tot overleg met Nederland nopens de oplossing van het Eemsvraagstuk, wettigt de verwachting, dat de Duitsche regeering harerzijds Nederland zooveel mogelijk wil tegemoetkomen. Wij zullen thans nagaan op hoedanige wijze eene voor beide partijen aannemelijke oplossing van de Eemskwestie zou kunnen worden tot stand gebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||
VEr zou door Nederland wel kunnen worden beproefd Duitschland voor eene grensregeling in de Eems te winnen, namelijk door aan eene zoodanige grensregeling eene voorwaarde te verbinden die haar voor Duitschland wellicht aannemelijk zou maken. Maar ik voeg er terstond aan toe, dat dit middel om te trachten een grens in de Eems te verkrijgen, alleen dàn door Nederland wel te baat zou moeten worden genomen, indien het op het standpunt bleef staan: geen oplossing der Eemskwestie, tenzij zij uitloopt op eene grens in de Eems. De bovenbedoelde voorwaarde zou hierin bestaan, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dat ieder der beide betrokken partijen, bij het dreigen van oorlogsgevaar tengevolge van een conflict waar de andere partij buiten staat, zoodat deze neutraal wenscht te blijven, het recht zou verkrijgen voor zijne militaire maatregelen en handelingen over de geheele Eems te beschikken. Als van dat recht wordt gebruik gemaakt, zal dus de neutrale staat op de Eems zijn ontheven van zijn plicht om aldaar zijne neutraliteit te handhaven. Een recht van militaire bezetting en verdediging van vreemd territoir, in tijd van oorlog, was bijvoorbeeld aan Zwitserland toegekend ten aanzien van Sardinisch (later Fransch) gebied in SavoijeGa naar voetnoot1). De hierboven aangegeven bepaling ten opzichte van de Eems zou echter niet inhouden eene verzwaring van de verplichtingen van den neutralen staat (het eventueel verdedigen van een deel van het territoir van een oorlogvoerend land, dat daardoor aan die zijde gedekt was) maar eene verlichting daarvan met betrekking tot een stroom, waar de handhaving der onzijdigheid voor een kleinen staat zeer moeilijk ja, zoo goed als onmogelijk zou zijn, terwijl door die bepaling geen der beide oorlogspartijen zou behoeven rekening te houden met een neutrale strook in een smal vaarwater. Nederland zou van het bezettings- en verdedigingsrecht (dat zijnerzijds alleen betrekking zou hebben op het geval: Nederland oorlogvoerend, Duitschland neutraal) nimmer gebruik behoeven te maken of zelfs willen maken. Duitschland zou wellicht (hoewel niet waarschijnlijk) een grens in de Eems onder de gestelde voorwaarde willen accepteeren. De hierbedoelde regeling zou voor Nederland, in normale tijden ontegenzeggelijk het voordeel opleveren, dat het op zijn gedeelte | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van de Eems politie en jurisdictie zou kunnen uitoefenen. Wel laat Duitschland onder den bestaanden toestand toe, dat onze douane-vaartuigen zich op de Eems bewegen, maar dit toezicht heeft geen practische beteekenis (zie verder sub 6 aan het slot). Uit een algemeen internationaal oogpunt zou het echter voor Nederland veel aanbevelenswaardiger zijn, dat de geheele beneden-Eems Duitsch blijft, dan dat Duitschland bij het dreigen van oorlogsgevaar en gedurende een oorlog van een bezettings- en verdedigingsrecht van het Nederlandsche deel der Eems zou gebruik maken. Alleen degenen die aan de mogelijkheid gelooven, dat de tijd van den ‘eeuwigen vrede’ zal aanbreken, waarin Duitschland dus toch nimmer dit recht zal behoeven toe te passen, zullen aan deze oplossing de voorkeur geven boven eene waarbij het dalwegbeginsel wordt losgelaten. Wil men den tegenwoordigen toestand niet eindeloos bestendigd zien, dan zal het tot eene regeling moeten komen, die voor beide partijen aannemelijk is. Wij zullen nu mededeelen op hoedanige wijze zulk eene regeling o.i. zal kunnen plaats vinden. Hierbij zal eerst de grens worden aangegeven en daarna worden vermeld onder welke voorwaarden Nederland deze grens, waarbij met de Duitsche belangen rekening wordt gehouden, zou kunnen aanvaarden. De grens zou als volgt loopen. In den Dollard wordt de bestaande grens verplaatst naar den buitenteen van den Oostelijken Dollarddijk; zij volgt verder in het Noorden van den Dollard eene zoodanige richting, dat zij op 50 à 100M. blijft ten zuiden van den dam op de Geise, doch bij het Westelijke uiteinde van dien dam (die hier naar het Noord-Westen is gekeerd) ten hoogste op zulk een afstand daarvan, dat de uitmonding van het Groote Gat geheel binnen de Nederlandsche grens valt. Van dit punt loopt zij zoodanig naar het Z. uiteinde van de zandbank de Paap, dat de verbinding tusschen Oostfriesche Gat en het vaarwater naar Emden Duitsch blijft, terwijl omgekeerd de vaarweg tusschen Groote Gat en Delfzijl Nederlandsch wordt. Verder naar het W. loopt de grens over ± het midden van de bank Paap-Hond en van het N. uiteinde dier lijn op zoodanige wijze naar het Z. uiteinde van het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Uithuizerwad, dat de verbinding tusschen Doekegat en Oostfriesche Gat Duitsch blijft. Naar beneden loopt dan de grens langs de laagwaterlijn van het Uithuizerwad en langs die aan de linkerzijde van het Huibertgat. Na alles wat reeds is gezegd, behoeft de hier aangegeven grens geen uitvoerige toelichting. Ten aanzien van het Oostfriesche Gat, in verband met de vaart van groote schepen op Delfzijl, zie hieronder sub 4. Nu met de aanwezigheid van den Duitschen dam op de Geise rekening moet worden gehouden, is de eenige mogelijke oplossing, dat de grens op korten afstand ten Z. van dien dam wordt getrokken. Als compensatie voor deze (zij het dan ook door Duitschland's eigenmachtig optreden noodzakelijk gemaakte) concessie aan Duitschland, zou dit land aan Nederland het Oostelijke driehoekje van den Dollard kunnen afstaan.Ga naar voetnoot1) De verklaring van de Bocht van Watum en van het vaarwater van uit die Bocht naar het Groote Gat tot Nederlandsch gebied is zoo vanzelfsprekend en maakt een einde aan zulk een voor Nederland onduldbaren toestand, dat het buitengesloten moet worden geacht, dat Duitschland dit niet zou inzien en er niet van overtuigd zou zijn, dat eene minnelijke schikking met Nederland niet mogelijk is, wanneer die vaarwaters niet als Nederlandsch gebied worden erkend. Ten opzichte van het Huibertgat zij opgemerkt, dat dit tengevolge van de reeds vermelde oorzaak, wel steeds de hoofdmonding van de Eems zal zijn. Het Huibertgat loopt binnen de driemijlsgrens langs de Nederlandsche Wadden. Hierdoor zal, ook al zou de grens aldaar volgens den dalweg worden getrokken, Duitschland toch binnen de driemijlsgrens van onze wadden souvereiniteitsrechten uitoefenen, zoodat er in dit opzicht geen principieel, maar slechts een gradueel verschil tusschen Waddengrens en dalweggrens bestaat. Door deze concessie aan Duitschland zal Nederland's standpunt met betrekking tot de Wielingen, dat toch reeds, op grond van onze historische rechten, stevig is gefundeerd, nog worden versterkt. De toestand in de beneden-Eems is namelijk in een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||
belangrijk opzicht verschillend met dien in den Scheldemond. De beneden-Eems is een grensstroom, loopende tusschen wadden en banken; de Wester-Schelde daarentegen is over haar geheele lengte een Nederlandsche stroom, loopende tusschen bewoonde oevers. Wanneer nu de Duitsche souvereiniteit over het geheele Huibertgat wordt erkend omdat dit noodzakelijk wordt geoordeeld voor eene afdoende verdediging van de beneden-Eems, dan wordt, nog afgezien van de historische rechten die Nederland kan doen gelden, het Nederlandsche standpunt versterkt, dat de Wielingen, al loopt die stroom ook voor een deel binnen de driemijlsgrens langs de Belgische kust, onder Nederland's souvereiniteit moet staan met het oog op de verdediging van de Wester-Schelde.Ga naar voetnoot1) Ten slotte worden hier nog puntsgewijze aangegeven de voorwaarden die door Nederland zouden dienen te worden gesteld voor zijne formeele erkenning van de Duitsche souvereiniteit over de beneden-Eems in het beneden de Bocht van Watum gelegen gedeelte van dien stroom. Nu Duitschland, zooals reeds is opgemerkt, door de aanvaarding van het Nederlandsche voorstel heeft getoond tot eene minnelijke schikking te willen komen, kan worden verwacht, dat het de redelijkheid dezer voorwaarden zal beseffen.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een grensverdrag wordt als definitief beschouwd, hoewel in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vredesverdragen veelal de ‘politieke schaar’ wordt gehanteerd, dat wil zeggen, de bestaande grenzen worden gewijzigd. Aangezien echter Nederland in het ‘Eemsverdrag’ partij zal zijn, kan geen wijziging in de daarbij aan Nederland toegekende rechten plaats vinden zonder Nederland's toestemming. De grensregeling tusschen twee souvereine staten is een kwestie die alleen de beiden betrokken partijen aangaat, en van Nederland kan nimmer rechtens worden geëischt eene grens te aanvaarden, die het niet minder in strijd met zijn belang mocht achten dan eene bestendiging van den huidigen toestand. Moge het tijdstip spoedig aanbreken waarop aan dezen toestand bij minnelijke schikking een eind wordt gemaakt. Naar ik vermeen is in dit artikel de weg aangewezen, die naar zulk eene oplossing der Eemskwestie leidt.
H.L. van Oordt |
|