De Gids. Jaargang 94(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 185] [p. 185] Gedichten Parijsche impressie Vaak is het mij gebeurd dat ik ontliep De Boulevards tot aan die oude straten Die, schaars verlicht, hetzelfde zijn gelaten Als in de dagen van Louis-Philippe. Zou dat uw schuld zijn, sierlijke pendule, Die voor de hooge smalle spiegel staat En regelmatig, voor gij de uren slaat, Een wijsje voorspeelt uit de ‘Somnambule’? Ik gaf daarop den meesten tijd geen acht, Maar als een keer die aria ging leven Was 't dat zij mij in deze straten bracht Waar nog in huizen-hoeken hangen bleven, Als in de plooien van een oud gordijn, Vergeten opera's - hun ouverturen En cavatines - en daar veilig zijn Voor de muziek die wij van negers huren. [pagina 186] [p. 186] Lodewijk xiv en Mademoiselle de la Vailliere Aan 't Hof waar jeugd en schoonheid zich verdrongen, Gelukkig wie een glimlach ving van hulde Van 't trotsch gelaat waarom de lokken krulden. - Maar 's avonds, als in 't park violen zongen, Was 't één slechts die hij aan zijn zijde duldde. Hij wist haar schoon maar zag niet hoe zij smachtte. En hoe die liefde haar geheel vervulde: Zij zélve was 't te zeggen niet bij machte.... Maar nimmer zonder een besef van zonde Had zij des nachts des Konings komst gewacht. Zij wist wel: 't was verlangen niet naar macht - Maar waarom had zij hem zoo schoon gevonden? Want zulke liefden worden snel ontbonden. - Toch was het deze steeds waaraan zij dacht, Toen boetend zij haar zachte huid verwondde, Haar schoonheid schuil ging in een kloosterdracht. [pagina 187] [p. 187] Daar waren nachten.... Daar waren nachten waarin ik de slagen Der torens hooren kon waarmee zij riepen Elkander toe, wellicht om wie niet sliepen Beter het wakker-zijn te doen verdragen. Daar waren nachten zoo. Maar andre nachten, Mij liever, hadden van vergane tijden De gelijkmatigheid; het was een glijden Naar ondergronden, dieper dan gedachten, Zooals wel kinderen omlaag getrokken Worden, wanneer zij langs een water schrijden Dat in den avond plotseling betrekt: Ook dezen hooren dan niet meer de klokken. Het water sloot zich, zonder dat zij schreiden, Boven de diepte waar hen niets meer wekt. [pagina 188] [p. 188] Avond Hij kent het wel: het stiller worden buiten, En dan: het hoorbaar worden van den wind, En de geluiden van het venster-sluiten Des avonds als de najaarsnacht begint. Hij kent dit alles - en het langzaam zeggen Van woorden: Avond.... Eenzaamheid.... verval.... En eindelijk: het zich te slapen leggen En weten dat de slaap niet komen zal. [pagina 189] [p. 189] Vaak, in het leven Vaak in het leven, na een wilde Mei, Volgt kalme zomer, kwijnende September, October doodsch en koel en met November Bereidt zich reeds, voorgoed, de wintersprei. Hoe anders als in 't najaar eerst begint Het waarlijk leven, als na loom verleden De al bijna moe-gezworven voeten treden In 't dal waar Dionysos speelde als Kind. [pagina 190] [p. 190] De bedelaars voor de kerken Zij zijn gedoken naast de trappen Die door den tijd zijn uitgewet. Zij blijven stil bij snelle stappen Maar als ze een talmende betrappen Klinkt het gerinkel van hun nappen Luidruchtig op uit hun gebed. Zij zaten hier zoo lang gebogen: Zijn hunne ruggen gansch gekromd? Waar zijn zij allen heengetogen Als onder hunne wenkbrauwbogen - Vanwaar de blikken angstig vlogen - De nacht als een verkoeling komt? Wie kwam den blinden beedlaar halen? Nog staan de koningen van steen En heiligen in de portalen, Die zich wel honderd maal herhalen. - Hoe groot zijn 's nachts de kathedralen En gaaf en als voor God alleen! J.J. van Geuns Vorige Volgende