| |
| |
| |
Een eiland in de Zuidzee
V
Christian had gedacht dat de mannen die hij van boord zond gemakkelijk in den kotter land konden bereiken, maar het hout van dit bootje was zoo vermolmd dat een laars er een gat in maakte en op aandringen van schipper, bootsman en timmerman had hij er in toegestemd hun de sloep te geven. Ook deze boot was met negentien man en de voorraden, hoe gering ook, te zwaar geladen zoodat men zeker kon zijn dat bij de minste schommeling of deining het water er in liep.
Toen de Bounty uit zicht verdween telde de kapitein de mannen: de schipper en de stuurman, twee adelborsten, de chirurgijn, de kanonnier, de bootsman en andere minderen; geen enkel gewoon matroos. Purcell, de timmerman, en Lamb, de slachter, behoorden eigenlijk tot de muiters en zij bleven ook in de sloep de lastigste klanten.
Daarna monsterde Bligh de voorraden, die voor onderhoud gedurende vijf dagen voldoende bleken te zijn: honderdvijftig Engelsch pond scheepsbrood, spek twee-en-dertig pond; een vaatje water van ruim tweehonderd pint; bovendien twaalf pint rhum en zes flesschen portwijn. Voorts hadden zij vier leege fustjes, zeildoek en touwwerk, een quadrant en een kompas. Kaarten en sextant te geven had Christian geweigerd, omdat hij ze zelf noodig zou hebben.
Bligh dacht er niet aan een eiland te zoeken en er te blijven om af te wachten en niemand opperde ook dit plan. Hij was een zeevaarder in merg en been; van zijn schip gejaagd zijnde zou hij in een sloep naar de bewoonde wereld varen.
Hij berekende den afstand tusschen waar hij was en waar
| |
| |
hij heen moest: zij bevonden zich ter hoogte van de Fijieilanden, onder de linie, dus westwaarts gaande met wind en stroom. Het naastbijzijnde land waar zij hulp van Europeanen konden krijgen was Timor, twaalfhonderd mijl ver. Met den mast en den kleinen fok, alleen bij zwakken wind te gebruiken, schatte hij dat zij niet meer dan dertig mijl per etmaal konden maken. De levensmiddelen echter konden, zelfs bij de zuinigste vertering, niet langer dan twintig dagen duren.
Hij sprak den mannen toe en legde hun de berekeningen uit. Indien zij naar huis wilden en niet op een eiland blijven, overgeleverd aan de inboorlingen, bij wie zij zeker konden zijn den een of anderen dag geslacht te worden, zou hij ze brengen, maar zij zouden gebrek moeten verduren minstens acht weken; hij noemde een langeren tijd dan hij geschat had opdat er bij tegenslag geen teleurstelling zou zijn. Op het eiland Tofoa, in een paar uur te bereiken, konden zij trachten kokosnoten te krijgen en de leege vaatjes met water te vullen. De mannen berustten in wat de kapitein beval en zij roeiden naar het eiland.
Er stond een zware branding waar zij met de grootste moeite doorheen kwamen. Aan een smallen steenigen oever verhief zich steil de kust en boven stonden enkele kokospalmen. De mannen klommen er in en konden twintig noten los wringen, maar de hoeveelheid loonde de moeite niet en water was er niet te vinden. Nadat de kapitein een karig rantsoen had laten uitdeelen sliepen zij op den oever bij de boot.
Den volgenden ochtend werden er eenigen het land ingezonden om broodvruchten en water te zoeken en zij ontmoetten inboorlingen, die hen hielpen vruchten te plukken en hen naar het strand vergezelden. Alleen de boot ziende vroegen zij waar het schip met de zeilen was. Bligh maakte hun duidelijk dat het in de golven verzonken was en dat alleen de mannen, die zij hier zagen, zich hadden kunnen redden. Daar deze verklaring een slechten indruk bleek te maken meende Bligh dat de eilanders hen voor weerloos hielden en uit louter wreedheid wilden vermoorden. Er waren er intusschen meer aan den oever gekomen, die steenen gingen stapelen, hij begreep dat zij een aanval in den zin hadden. Hij vergiste zich niet, maar de inboorlingen hadden een andere reden voor
| |
| |
vijandigheid. Het eiland was maar klein, het voedsel schaars; de schepen van vreemdelingen hadden vroeger veel voedsel weggehaald; deze vreemdelingen waren gering in aantal en zonder schiettuig. Zij moesten dus verdreven worden. De eilanders aarzelden nog, maar Bligh, ziende dat zij zich gereed maakten, beval de boot te water te laten en terwijl de zeelieden trokken en duwden, begonnen de steenen te vallen en te raken. De matrozen sprongen overhaast in de sloep, de wilden kwamen aangerend. De kwartiermeester Norton, tot het middel in het water staande, kon de boot niet meer bereiken; steenen troffen hem van allen kant, hij viel en werd gegrepen. Die in de sloep echter waren nog niet veilig, want nu kwamen er kano's die vlugger voeren en de steenen die vandaar geworpen werden raakten bijna alle. De matrozen hadden geen ander verweer dan met dezelfde steenen terug te werpen en zij roeiden zoo hard zij konden, maar de kano's naderden snel. Bligh riep kleederen over boord te werpen opdat de eilanders er naar visschen zouden en zoodoende achter komen. Dat deden zij ook, en toen de vreemdelingen over de branding waren lieten zij hen gaan. Zij keerden terug, de sloep ging voort in den nacht.
Iedere man was door een steen getroffen. Het was hun eerste nacht in de sloep, zij zaten dicht naast elkaar, zij hadden geen plaats om te leunen, geen ruimte om de beenen te strekken.
De twee volgende dagen roeiden zij op een afstand langs kusten, uitkijkend of Bligh een der Fiji-eilanden zag waar hij vroeger geweest was en waar de opperhoofden hem kenden. Maar zij vonden het niet en op een ander aan te sturen durfden zij niet.
Kapitein Bligh ondervroeg iederen man wat hij wist van de muiterij en de samenspanning. Alleen de adelborst Hayward kon hem vertellen iets vermoed te hebben van Christians voornemen om te vluchten, maar hij verzweeg natuurlijk dat hij er alles van had geweten en hem zelfs geholpen had. De timmerman, de bootsman, niemand wist er iets van te zeggen. Niemand sprak ervan dat de heele bemanning het voornemen had in Londen te klagen. Bligh begreep niet dat Christian zoo ondankbaar jegens hem had kunnen zijn en hij vond geen andere reden voor de muiterij dan dat de mannen door het
| |
| |
behagelijk leven op Tahiti waren aangelokt. Het verklaarde tevens waarom de kabel van de Bounty doorgesneden was, dat moesten zijn eigen mannen gedaan hebben om het schip op het strand te zetten en daardoor gedwongen te zijn op het eiland te blijven. Hij was overtuigd dat dit de eenige reden van de muiterij was en niemand durfde hem te zeggen wat er aan boord van hem gedacht werd.
Toen het weer ochtend was geworden vroegen de mannen of het mogelijk was rechtstreeks naar een haven te varen waar zij een schip konden vinden. Bligh antwoordde dat hij uitgerekend had wat het rantsoen zou moeten zijn om zonder ergens te landen Timor te bereiken: een kwart ons scheepsbrood en een tiende liter water per dag, acht weken lang. Niemand maakte bezwaar, de kapitein moest dan maar rechtaan daarheen zetten; allen beloofden zich aan de regeling te houden en, hoe zij den nood ook voelen mochten, nooit om meer te vragen. Bligh deed de morgengebeden gevolgd door de mannen met: amen, en gaf den koers.
In de sloep toonde Bligh zijn buitengewone bekwaamheid. Op een onbekende zee, in aanhoudende stormen, voer hij zonder kaart. Alleen om de mannen gelegenheid te geven zoo goed mogelijk te rusten verdeelde hij ze in twee wachten opdat telkens de helft zich op den bodem der boot kon uitstrekken. Er moest gedurig gelogd worden en hiervan maakte Bligh tevens een afleiding: knoopen tellen kon iedereen, maar den tijd schatten waarin zij gingen vereischte oefening. De een maakte een seconde te lang, de ander te kort, er werd over gepraat, de een meende het beter te weten dan een ander, en zoo vloot de tijd dien eersten dag.
Maar de volgende dagen hoefde er niet voor afleiding gezorgd te worden. Den eersten ochtend al zagen zij met schrik de zon vurig rood opkomen. Twee uur later woedde er een storm. Wanneer de sloep tusschen twee hooge zeeën lag hing het zeil slap, wanneer zij boven op een zee werd gedragen moest het haastig ingenomen worden en dan sloeg er zooveel water over dat iedereen hoozen moest. Kapitein Bligh, vreezend dat het scheepsbrood door het water bederven zou, moest de boot verlichten met al wat zij missen konden, touwwerk, zeil, onnoodige kleeren en laarzen. De gereedschappen werden op
| |
| |
den bodem vastgelegd en het brood in de timmerkist geborgen.
De zee liep hoe langer zoo hooger, de mannen moesten voortdurend hoozen, middag, avond, nacht, doornat en verkleumd. Twee keer liet de kapitein hun een theelepel rhum geven met een vierde deel van een rauwe, met zeewater doortrokken broodvrucht, niet meer, omdat hij zelfs in deze harde omstandigheden moest vasthouden aan het rantsoen nu een gedeelte van het brood oneetbaar was geworden. Maar het voedsel was niet genoeg bij al dit werk, hij liet ook nog vijf kleine kokosnoten verdeelen. Daarmede waren allen tevreden. Voor het avondgebed kreeg iedereen nog een stukje broodvrucht.
Toen de storm bedaarde en het brood werd nagezien bleek er meer bedorven dan men gevreesd had. Het was anderhalf jaar te voren gebakken en slecht bewaard, de schimmel groeide er tierig op. Toch hield men alles voor den nood.
Bligh wees de tien mannen aan die op den bodem mochten liggen, de anderen moesten blijven zitten. Maar slapen deed niemand, er was geen ruimte om zich uit te strekken op de gebogen ribben van de boot en wie een uurtje kon sluimeren in de natte kleeren op den natten bodem, werd zoo stijf wakker dat hij zich nauwelijks bewegen kon. Den vierden dag al moest Bligh, omdat het koud was en heel den dag geregend had, al weer een theelepel rhum laten uitdeelen.
Zij voeren in de nabijheid van hooge rotseilanden. Van een daarvan kwam een zeilkano, die hen achtervolgde. Maar de afstand was te groot en in den stortregen die begon te vallen verloren zij haar uit zicht. De mannen hadden twee vaatjes regenwater opgevangen in al wat daartoe te gebruiken was, notenschalen, hoeden, schoenen, uitgespannen zeil. Zij werden zoo nat dat zij kleumden en rilden, het werd een ellendige nacht zoowel voor die liggen mochten als voor die zitten moesten. De kapitein gaf iets meer, een ons hartig spek en een theelepel rhum. Vooral voor de rhum, die een beetje verwarmde, waren de zeelui dankbaar.
De kapitein verzon iets nieuws om hun het rantsoen eerlijk te geven. Van de leege doppen van een kokosnoot maakte hij een weegschaal en voor gewichten gebruikte hij pistoolkogeltjes die hij in zijn zak had. Voortaan werd het voedsel verdeeld
| |
| |
naar de eenheid van een kogeltje van ongeveer achttien gram, niemand kon klagen dat een ander meer kreeg.
Toen kwam er een week van de ergste ellende. Er brak een geweldig onweer los, gevolgd door aanhoudenden storm. Het bootje, beladen met negentien mannen dicht bijeen, werd door den wind geslingerd en gedreven, soms langs kusten en over riffen, en het was weer een week lang gedurig hoozen, kleederen uitwringen, bedelen om een paar druppels rhum en een stukje bedorven brood, waarvan het rantsoen nogmaals verminderd was tot het gewicht van één kogeltje. Hoe zij ook hoosden, in den regen onder de zwarte lucht en in den regen in den duisteren nacht, er kwam steeds weer water in de sloep. Sommigen kregen krampen in de ingewanden, anderen konden armen en beenen niet bewegen. Het eenige middel dat Bligh voor hen wist om minder koud te zijn, was hun kleeren een poos in het zeewater te wringen, dat warmer dan het regenwater was. Als zij ze weer aan trokken voelden zij zich beter. En zij smeekten om rhum voor warmte van binnen, maar de kapitein moest op erger nood bedacht zijn en kon het niet geven.
Toch moest hij soms aan hun smeeken toegeven. Zij zaten nu drie weken in de sloep, bijna voortdurend in ruw weer, zonder eenige beschutting, tusschen het water van den hemel en het water van de zee. Wanneer het daagde zag Bligh gezichten waar hij van schrok, grauw, hol, angstig, en eens zei een matroos tegen hem dat hij er uitzag of zij hem aanstonds over boord moesten zetten. Hij lachte, hij gaf rhum en zij dankten.
Eén dag was het droog, zij wrongen weer hun kleeren in het zeewater om ze warm te maken. Toen begon het opnieuw te regenen. Wie van uitputting in slaap viel lag in water, iedereen was bang om in slaap te vallen wegens de verstijving die er op volgde. Er kwam een verschrikkelijke nacht. De zeeën stortten over de sloep zoodat allen, overgoten en verblind van water, hoozen moesten, hoozen tot zij neervielen en weer opstaan om te hoozen. Bligh, die heel den nacht met uiterste inspanning de roerpen had gehouden om recht voor de zeeën te blijven, op het gevoel, want er was geen ster aan de lucht, zag toen het daagde dat geen enkel man een tweeden
| |
| |
nacht als deze kon overleven. Hij gaf ieder een half ons spek en twee theelepels rhum.
Gelukkig brak de zon door, zoodat de kleeren, door het wringen zoo gescheurd dat zij tegen koude noch tegen vocht meer dienen konden, te drogen gehangen konden worden. En de stemming werd opgewekt toen er vogels dicht bij de sloep kwamen vliegen. Den voorraad brood opnemende bevond Bligh dat er nog voor een maand was, dus genoeg om Timor te bereiken. Maar misschien zouden zij tot Java moeten varen. Met enkelen der mannen had hij herhaaldelijk moeite over de rantsoenen, het meest met Purcell en Cole, die soms zoo onbeschoft tegen hem uitvielen dat hij zich voornam hen voor den krijgsraad te brengen indien zij ooit in Londen kwamen. Bligh moest hen overtuigen dat het raadzaam was zuinig met het brood te zijn en er twee keer van te nemen, inplaats van drie keer. Zonder tegenstand berustten zij, omdat zij dicht bij land dachten te zijn en op uitkomst hoopten.
De vogels werden talrijk. Wanneer er een over hun hoofden vloog schoten alle handen uit. Juist voor het middagrantsoen gelukte het iemand er een te grijpen, onder gejuich der anderen, een kleinen vogel, niet grooter dan een duif. De kok mocht hem plukken en in negentien stukjes verdeelen, ingewanden, pooten en snavel inbegrepen. Daar het slechts een versnapering was werd er van de verdeeling een spel gemaakt; iemand moest zich omkeeren en op de vraag van den kok: voor wien is dit? een der mannen noemen die dan het aangewezen stukje kreeg. Er werd bij gelachen, vooral bij de toewijzing van de pooten en den snavel.
Een uur later hadden zij weer geluk, iemand ving een groote meeuw. Het bloed liet de kapitein aan de drie zwaksten geven en hoewel hij dien eigen ochtend beslist had dat 's avonds het brood ingehouden zou worden, vond hij goed wegens de vroolijke stemming aan het vleesch een stukje brood toe te voegen.
De ergste ellende scheen voorbij. Den volgenden morgen vingen zij weer een meeuw. Het was helder, kalm weer, maar nu kregen zij de kwellingen van de warmte, de zon brandde en stak zoo fel dat eenige mannen bezwijmden of versuften. Zij werden op den bodem gelegd onder een stuk zeil. Toen de
| |
| |
namiddagkoelte verkwikking bracht en er kort na elkaar weer twee meeuwen gegrepen werden, voelden allen zich weer opgewekt, bovenal omdat het groot aantal vogels een zeker teeken was dat zij land naderden. De kapitein wees naar de wolken, die alleen bij een kust zulke vormen hadden. De mannen praatten en gisten wat zij er vinden zouden, vijandige inboorlingen of een rustige gelegenheid om eindelijk de beenen te bewegen.
Even na middernacht riep de man aan het roer dat hij branding hoorde. Bij het daglicht zagen zij de lange witte streep van de golven op het rif, dat kapitein Bligh herkende, langs de Noordkust van Nieuw-Holland. Hij wist dat er openingen waren waardoor zij binnen konden komen en de mannen roeiden lustig tot zij er een vonden. Toen de sloep, na ruim vier weken geslingerd te hebben, rustig en vast op het gladde water ging, vouwde Bligh de handen en allen zeiden een dankgebed. Tevreden aten zij het karig rantsoen, want daar lag het land met zijn beloften. Spoedig bereikten zij een lagen steenigen oever waar zij, daar het eb was, oesters op de klippen zagen.
Toen zij op den vasten grond stapten konden de meesten niet staan door duizeling en zwakte in de beenen. Toch dacht Bligh dat zij door rust de gevolgen der ontberingen nog wel te boven konden komen, behalve misschien drie van hen, de chirurgijn, de botanicus en de oude zeeman Lebogue, die aan het uiterste van hun krachten schenen te zijn.
De flinkste mannen, Lamb, Cole, Purcell en den kwartiermeester, zond de kapitein op verkenning en anderen zette hij aan het werk om oesters te zamelen, hetgeen zooveel inspanning eischte dat zij ze ten leste openmaakten zonder de schelpen van de steenen te trekken. Toen de anderen met een vaatje versch water terugkeerden werd er met een brandglas vuur gemaakt en een der koks, die van boord een koperen pot meegenomen had, kookte een mengsel van oesters, scheepsbrood en spek. Het was het eerste warme eten na vier weken en zij kregen een hoeveelheid die zwaar op de magen woog. Toch groeide de begeerte naar meer, er waren niet te verzadigen mannen die heel den dag iets voor den mond zochten. De chirurgijn, versuft op den grond, kon geen raad geven
| |
| |
en de kapitein waarschuwde tevergeefs tegen bessen die aan doornstruiken groeiden. Het duurde niet lang of sommigen kermden van de pijnen, zij zagen elkander aan, zweetend en bleek van angst dat zij vergiftigd waren. Maar, gewoon aan beschimmeld brood en brak water, konden de magen ook tegen de wrangste sappen. Dien avond was iedereen weer beter en bad met den kapitein en strekte zich languit op den grond.
Bligh geloofde dat dit eiland hun redding was. Na een langen ongestoorden slaap voelden zij zich zoo verkwikt dat hij het eiland Restoration noemde en besloot dien zelfden dag de reis voort te zetten. De grootste afstand was nu afgelegd, binnen twee weken kon de bewoonde wereld bereikt worden. Nu de verlossing uit den nood in zicht was kreeg hij zijn barschheid terug, hij duldde geen verzoek om hier wat langer te blijven; de mannen werden van genooten in het gevaar weer gemeen scheepsvolk, dat hard aangepakt moest worden en daartoe ook reden gaf, want hunnerzijds kregen de belhamels, nu zij aan wal stonden en volop gegeten hadden, hun onwilligheid en hun onbeschoftheid terug.
Het bleek al op een ander eiland waar zij landden. Vier dagen bleven zij hier wegens den toestand der drie zieken. Niet alleen de matrozen die altijd lastig waren werden nu onhandelbaar, maar ook de schipper weigerde te gehoorzamen en zette de anderen op tegen de bevelen van den kapitein. Ofschoon er overvloed van oesters verzameld kon worden stelde Bligh hoeveelheden vast die niemand bevredigden. Fryer maakte er ruzie over en vloekte even hard als de kapitein. Een ander keer was het over brood of over een stuk spek. De minderen lachten er bij, werden bandeloos en deden wat zij verkozen. Wanneer Bligh eenige mannen beval in het struikgewas vogels te vangen, bleven zij uren weg, verzadigden zich zooveel zij konden en brachten niets terug. Hij vloekte, tierde, dreigde met straffen die niet uitgevoerd konden worden en zij vloekten terug. Het gebeurde dat hij er eenigen des avonds bij opkomende maan het boschje in zond, zij bleven er den heelen nacht en brachten maar een paar kleine vogels, ofschoon het daar wemelde. Zij gaven Lamb de schuld, zeggend dat hij ze telkens verschrikt had, maar zij verzwegen hoeveel
| |
| |
zij er zelf gegeten hadden. Lamb bekende later dat hij dien avond negen meeuwen had verslonden. Bligh kende zijn volk, maar het razen hielp niet.
Den laatsten dag op Sunday Island scheelde het weinig of er was weer muiterij geweest. De kapitein droeg altijd denzelfden mannen het vermoeiende werk op, omdat zij het minst geleden hadden, en tot dezen behoorden ook de bootsman en de timmerman. Toen hij hen weer uitzond op een oogenblik dat zij van rust op den grond wilden genieten, weigerde Purcell. Hij had ook zijn rechten, zei hij, hij was niets minder dan de kapitein. De schipper, die er bij kwam, mengde zich in de ruzie en riep anderen toe den kapitein te arresteeren. Bligh zag dat hij zonder hard aan te pakken verloren zou zijn. Hij haalde twee hartsvangers uit de boot, gaf er een aan Purcell, hem toeschreeuwende zich te verdedigen, terwijl hij Fryer waarschuwde dat hij hem het eerst zou neerslaan, als hij hem belemmerde in de uitoefening van het gezag. Purcell week achteruit en smeekte om vergiffenis. Toen Bligh daarop den schipper naderde hief deze de handen op, beloofde gehoorzaamheid en zwoer hem te helpen de tucht te handhaven. Alle anderen, nog pas gereed hem aan te vallen, werden onderdanig, zij gingen en deden wat hij beval.
De oproerigheid toonde dat de mannen voldoende kracht hadden herkregen om de verdere moeiten en ontberingen te verdragen. Alleen de toestand van den ouden Lebogue en van den chirurgijn scheen weinig hoop te laten. Bligh gaf hun van den portwijn dien hij voor uiterste gevallen had bewaard, en zij werden in de sloep gedragen, maar ieder dacht dat zij wel gauw in zee zouden liggen.
Die laatste dagen waren de moeilijkste. De zon brandde op de naakte lichamen, die des nachts weer huiverden van de kou. Hoewel het scheepsbrood nog maar in kleine brokken en kruimels op den bodem van de kist lag moest Bligh toch weer het avondrantsoen geven; de meegenomen oesters waren walgelijk en die er van aten werden ziek, de beenen zwollen, de hoofden duizelden en sommigen hoorden niet, versuft of slapend tegen elkander geleund. De kapitein had maar een paar theelepels wijn te geven. Er stond een ruwe zee, er moest gehoosd worden door wie nog konden. In den ergsten nood lukte het weer
| |
| |
iemand een meeuw te grijpen, die nauwkeurig verdeeld werd, het bloed voor de zieken.
De kapitein trachtte den moed er in te houden door te zeggen, hoeveel zij vorderden met deze vaart. Maar hij was overtuigd dat sommigen het land niet zouden zien.
Het grootste oogenblik van den dag was nu niet de uitdeeling van het voedsel, maar wanneer de kapitein plaats berekende, dan keken zij hem in spanning aan en wachtten hoeveel mijlen hij nog voor den boeg zou geven.
Eindelijk hoorden zij dat zij de oostelijke punt van Timor gepasseerd moesten zijn. Bligh was niet bemind, maar geen man die hem toen niet met vreugde en dankbaarheid aanzag.
Dien nacht, in het blinkend maanlicht over de zee, verscheen de kust. Die sliepen of suften ontwaakten door de juichende stemmen.
Hoewel de wind gunstig zat moesten zij nog twee dagen zeilen voor zij een bewoonde plaats zagen. De mannen staarden naar het groene land.
Toen kwamen zij in een baai waar prauwen hen tegemoet voeren. De sloep werd aan land gehaald, want niemand kon meer roeien, en allen moesten er uit gedragen worden. Bligh had, op één na, allen die door de muiters van boord gezet waren, na een reis van zes weken in een klein bootje over den oceaan, behouden in de wereld van tucht en arbeid teruggebracht.
| |
VI
Toen de Bounty wegzeilde met vijf-en-twintig man aan boord behield Christian het bevel niet alleen omdat hij de leider geweest was in de muiterij, maar vooral omdat hij de navigatie verstond. Twee der adelborsten, Heywood en Stewart, hadden geen deel gehad aan het oproer; zij hadden ook nauwelijks ervaring. Met den anderen, Edward Young, de eenige die hem kon bijstaan daar hij al vele reizen gemaakt had, had hij dikwijls moeite, evenals met sommige matrozen, vooral Burkitt, Thompson en Quintal.
De meesten wilden terug naar Tahiti omdat zij er hun vrouwen hadden. Christian en Young echter waren overtuigd
| |
| |
dat er, wat er ook met Bligh en de sloep gebeurd mocht zijn, vroeg of laat een Engelsch schip op Tahiti moest komen. Daarom vonden zij het geraden een onbekend eiland te zoeken, liefst zoo ver mogelijk van de Society groep verwijderd. Voor de gemeenschappelijke veiligheid werd vastgesteld dat degene die zou trachten te ontvluchten doodgeschoten zou worden, want hun aantal mocht niet kleiner zijn op het eiland waar zij zich zouden vestigen.
Na acht dagen kwamen zij voor Tubuai in de westelijke Tahit groep. Het vooruitzicht het schip te verlaten verslapte de tucht, die Christian met zijn onwettig gezag toch al niet streng kon handhaven. Sommigen wilden hier blijven, anderen drongen aan naar Tahiti te varen. Na langdurige en heftige twisten gaven Christian en Young in zooverre toe, dat er besloten werd daarheen te gaan opdat sommige mannen er hun vrouwen konden halen, maar op Tubuai terug te keeren; zij zwichtten slechts voor den wil der belhamels, Burkitt, Byrne, Thompson, uit vrees dat zij anders zouden wegloopen. Dus werd het anker gelicht en de Bounty stevende verder.
Jubelend kwamen de eilanders het schip tegemoet, zwemmend of snel pagaaiend. Daar men aan boord verwachtte dat er naar Bligh en de anderen gevraagd zou worden was er afgesproken te zeggen dat de Bounty op een zeker eiland kapitein Cook had gevonden, die zich daar vestigen wilde; de broodvruchtboompjes waren er aan land gezet en Bligh had Christian opgedragen naar Tahiti te varen om er varkentjes te koopen. Het opperhoofd Ooti was bereid alles te geven wat verlangd werd. De mannen vonden hun vrouwen en brachten hen aan boord, en de Bounty keerde terug.
Toen de inboorlingen van Tubuai bemerkten dat de matrozen zich op hun eiland wilden vestigen, een fort begonnen te bouwen en er kanonnen opstelden, namen zij een vijandige houding aan. Het kleine eiland bracht weinig vruchten op, de vreemdelingen namen ervan of zij hun toebehoorden. Er werd dagelijks gevochten. De musketten knalden, de matrozen moesten in hun kamp gedurig op wacht staan; zij kregen geen hout om hutten te bouwen en zij konden slechts gewapend vruchten en water gaan halen. De mannen die naar Tahiti terug wilden, morden, de anderen, die een bestraffing door
| |
| |
een oorlogsschip vreesden, voelden zich nooit veilig in de Society groep. Er werd voortdurend getwist, gedreigd en gevochten. De partij van Christian, steunend op de sterkste mannen en op de overreding van Alexander Smith, behield de overhand. Maar na drie maanden van moeilijkheden met de eilanders, die steeds gevaarlijker werden, en onderlinge oneenigheid, besloten de zeelieden dat een ieder zou kunnen doen naar zijn behagen; degenen die op Tahiti wilden wonen zouden daarheen gebracht worden en wie met Christian een ander eiland wilden zoeken zouden verder varen. De Bounty lichtte weer het anker en keerde naar Matavai terug.
Het was nu September, vijf maanden na de muiterij. Christian en de zijnen dachten aan de mogelijkheid dat Bligh inderdaad een schip ontmoet had, zooals zij aan de eilanders verteld hadden, en in dat geval terstond naar Tahiti zou komen om de Bounty terug te nemen. Zij besloten dus er niet langer te blijven dan noodig was. Het waren er zestien die aan wal gingen. De meesten van hen geloofden, ook al zouden zij gevangen worden, te kunnen bewijzen dat zij niet hadden meegedaan aan het oproer. Sommigen, die zeker konden zijn aan een ra te hangen als zij ooit weer voet aan boord van een Engelsch schip zetten, Burkitt, Sumner, Thompson, waren onverschillige kerels die een galg niet erger vonden dan een haai of een kogel.
Zoodra het anker in den grond zat werd er verdeeling gehouden van de scheepsvoorraden, touw, zeil, gereedschappen, wapens, en de twee partijen namen afscheid.
Er bleven negen man aan boord, van wie er een zelfs geen zeeman was, Brown, die voor de broodvruchtplanten had moeten zorgen. Christian en Young wisten eenige eilanders over te halen mee te varen om op het schip te helpen, natuurlijk onder belofte hen weer terug te brengen. En aangezien zij besloten hadden een onbewoond eiland te zoeken waar zij ongestoord heel hun leven konden wonen, moesten er ook vrouwen meegaan opdat een ieder er zijn gezin kon hebben. Er kwamen twaalf vrouwen aan boord, sommigen om hun mannen te vergezellen, anderen door de Engelschen gekozen. De zeilen gingen op, de Bounty wendde den steven en voer weg naar het Noordwesten.
| |
| |
Met enkele uitzonderingen bereidden de zestien die achterbleven zich op een aangenaam, gemakkelijk leven.
De adelborst Heywood was misschien de eenige die oprecht verlangde dat er spoedig een schip zou komen. Het oproer en het gedwongen verblijf op het eiland beschouwde hij als een ongelukkig avontuur dat zijn dienst onderbrak. Ook Morrison, de bootsmansmaat, en Coleman, de wapensmid, echte zeelieden, deden niets dan uitkijken naar een schip. De anderen namen het leven der inboorlingen aan, overtuigd dat niets hen ooit zou storen.
In hun vreugde dat de blanke mannen hun vrienden wilden zijn gaven de zachtmoedige eilanders hun het beste dat zij geven konden; de ruimste woningen werden voor hen gebouwd, de mooiste vruchten werden voor hen geplukt. De matrozen trokken hun harde versleten kleeren uit en toen zij zich lieten tatoueeren kregen zij de uitvoerige versiering die de hoogste eer beduidde. Hun vrouwen vlochten hun fijne tappa-kleeding.
Zij woonden niet allen in hetzelfde dorp, maar sommigen hier en anderen daar aan den oever. En overal brachten zij hun vroolijkheid, hun matrozengrappen en hun liederen. De eilanders, die in de maat geen ander onderscheid kenden dan tusschen snel en langzaam, luisterden bekoord naar de zeemansrefreinen en de ouderwetsche liedjes waarmede iedere Engelschman was opgegroeid. Er scheen onder de palmboomen iederen dag maskerade te zijn van uitgelaten, als wilden verkleed zeevolk, de horlpijp dansend met een tinnen beker in de hand.
Maar zij hadden ook hun zonderlinge begrippen van recht, waar nijd en haat en moord uit kwamen.
Churchill en Thompson hadden twee zusters tot vrouw, dochters van een opperhoofd die over veel tappa, varkentjes, vruchten en timmerhout beschikken kon. Toen het opperhoofd stierf meende Thompson dat alleen zijn vrouw erven moest en hij eischte dat Churchill zijn woning verlaten zou. Zij vochten, Churchill werd vermoord. Zijn vrienden liepen te hoop en Thomson vluchtte, maar hij werd achterhaald en met een knuppel doodgeslagen.
Na een jaar begon het eentonige leven sommigen te vervelen. Zij misten hun rhum en zij dachten aan Londen. De
| |
| |
mannen die overtuigd waren dat zij niets behoefden te vreezen, opperden het plan om een schip te bouwen. Er waren er slechts vier bekwaam om met gereedschap om te gaan, de wapensmid, de timmermansmaats en de kuiper, en bijgestaan door zeven anderen begonnen zij het werk. Hout vonden zij in overvloed, maar spijkers hadden zij nauwelijks en ijzer voor de talrijke onderdeelen in het geheel niet. Touw en zeil moesten gevlochten worden. Het was tenminste weer arbeid, waarin zij meer bevrediging vonden dan in behagelijk luieren, arbeid die genoegens in de toekomst beloofde. Zij werkten er zeven maanden aan, toen was het vaartuig voltooid, een merkwaardig scheepje twaalf el lang en vier el breed, dat ondanks de gebrekkige middelen waarmee het gebouwd was, vele jaren op de Zuidzee voer. Het bevel werd gegeven aan den bootsmansmaat Morrison die het naar Java zou brengen, en het vertrok met tien man aan boord, droevig nagestaard door de eilanders.
De adelborsten Heywood en Stewart, de wapensmid en een matroos, overtuigd dat er spoedig verlossing uit Engeland zou komen, bleven achter.
Enkele dagen na het vertrek van het schoenertje, bij zonsopgang, kwam een eilander Heywood in zijn hut tegen den berg wekken met de tijding dat er een schip met drie masten naderde. Hij zond hem om zijn makkers te waarschuwen en snelde naar den oever beneden, waar hij het fregat zag dat juist de baai invoer. Vele kano's omringden het al, Heywood liet er ook een te water en pagaaide er heen. Toen hij de valreep opklom vond hij Coleman, die naar het schip gezwommen was, op het dek te midden der matrozen die hem, daar hij naakt en getatoueerd was, voor een inboorling hielden. Heywood sprak een adelborst aan en hoorde dat zijn vriend Hayward, thans luitenant, aan boord was. Hij zocht hem op in zijn hut en werd tot zijn verbazing door hem met minachting behandeld en uitgescholden voor schurk en verrader. De kapitein, die er bij kwam, beval den luitenant te zwijgen en liet Heywood door een paar mariniers in de boeien zetten. Weldra waren ook de drie anderen opgesloten.
Toen kapitein Bligh in Londen was gekomen had het verhaal van zijn wederwaardigheden bewondering voor hem
| |
| |
gewekt en ook buitengewone verontwaardiging over de misdaad. De Admiraliteit had geen moeiten of kosten geteld om de muiterij met de uiterste strengheid te straffen en zij had om de vijf-en-twintig zeelieden, niet eens allen schuldig, in den wijden oceaan terug te vinden een groot zwaar bewapend schip uitgerust dat alleen voor dit doel meer dan een jaar gebruikt zou worden. Kapitein Edwards had bevel om in de Society-groep en op in de nabijheid gelegen eilanden naar de Bounty te zoeken en de muiters gevangen naar Engeland te voeren.
Kort nadat het anker geworpen was had hij er al vier achter slot. Hij vernam dat er twee vermoord waren, dat een aantal met de Bounty was weggevaren en een ander aantal juist eenige dagen tevoren vertrokken. Toevallig kwam een inboorling vertellen dat het schoenertje dien zelfden dag eenige mijlen voorbij de kaap gezien was. De commandant zond een gewapende sloep uit, die spoedig terugkeerde met het verlaten scheepje. De tien mannen hadden, wegens de gebrekkige zeilen, weer op Tahiti moeten landen en waren toen zij hun scheepje zagen weghalen de bergen in gevlucht. Maar aangezien de meesten dachten dat zij niets te vreezen hadden, gaven zij zich den volgenden dag over.
De kapitein liet op het achterdek een hok timmeren met een opening in den bovenkant juist groot genoeg om er voedsel door aan te reiken. De veertien mannen, aan handen en voeten geboeid, konden er naast elkander liggen, maar nauwelijks staan. Twee schildwachten bewaakten hen, met bevel dengene die met een inboorling trachtte te spreken neer te schieten.
De vrouw van den jongen Stewart was aan boord gekomen met hun kind, zij had het voor de opening van het hok opgehouden opdat hij het kon zien, en zij had geklaagd en gejammerd tot de matrozen hun tranen veegden. Toen zij nog eens was gekomen had Stewart zelf gevraagd haar niet meer aan boord te laten en de mannen, met hem begaan, hadden haar telkens weggejaagd. Ook de eilanders konden de smart niet aanzien. Het kwam den kapitein ter oore dat er een poging gedaan zou worden de gevangenen te doen ontsnappen; hij beval haast te maken met de toebereidselen voor het vertrek.
| |
| |
Toen de Pandora de baai uitvoer stonden er vele vrienden op den oever te schreien bij de vrouwen met kinderen aan de borst. Een zendeling, die kort daarna op het eiland kwam, hoorde dat Peggy Stewart, zooals zij genoemd was, gestorven was van verdriet.
De Pandora, gevolgd door het schoenertje, kruiste nog een poos in de nabijgelegen eilanden-groepen, tot men op een rif een stuk wrakhout vond met den naam Bounty. Toen zette kapitein Edwards koers naar het westen.
Bij slecht weer liep het schip op den koraalgordel langs de kust van Nieuw-Holland en het lek was zoo groot dat het binnen eenige minuten kantelde. Hoewel er nog geen schuld bewezen was had de kapitein van den beginne de gevangenen met onmatige strengheid behandeld en bij de schipbreuk werd hij onmenschelijk. Toen de mariniers van de wacht hem kwamen vragen of zij het hok mochten openbreken, weigerde hij. De booten gingen weg, het schip was verlaten. De noodkreten hoorend waadde de bootsman terug, roepend dat hij de gevangenen los zou laten ook al zou hij zelf er voor als muiter behandeld worden. Hij hakte en hij maakte van eenigen de boeien los, maar het water wies snel en met vier anderen, onder wie de adelborst Stewart, verdronk hij terwijl hij bezig was hen te bevrijden.
Kapitein Edwards keerde zonder schip in Engeland terug en hij had een groot deel van zijn volk verloren. Maar hij bracht tien mannen, beschuldigd van muiterij en zeeroof, voor den krijgsraad.
Vier werden er vrijgesproken. Heywood, Morrison en de hofmeester werden veroordeeld, maar begenadigd. Drie matrozen werden op een oorlogsschip voor Spithead aan een ra opgehangen. Daarmede eindigde de zaak van de Bounty voor zoover zij de tucht op de vloot betrof.
| |
VII
Toen de berg Orahena uit zicht verdwenen was had de Bounty het roer omgelegd en koers genomen naar het oosten dwars door de Paumotu-groep. Sommige van die eilandjes waren schaars bewoond en geen er van had veel boomen of
| |
| |
water. Bovendien wist Christian dat een schip, van Kaap Hoorn komende, waarschijnlijk langs deze groep zou varen, dus moest hij verder zoeken. Gedurende vele dagen werd er geen land gezien, tot zij voor een steile rotsige kust kwamen waar zich een berg verhief. Daar over de gevaarlijke branding op de klippen de Bounty niet naderen kon werd er een boot uitgezet die na veel moeiten de kust bereikte.
Over de rotsen naar boven klauterend kwamen de mannen op welig begroeid land waar vogels nestelden; zij liepen hier en daar, zij schreeuwden en losten musketschoten, maar het bleef stil, er was geen mensch te zien. Verder landwaarts gaande en den berg bestijgende kwamen zij in dichte bosschen waar zij alle boomen herkenden die ook op Tahiti groeiden, den ficus, den kokospalm, den banaanboom, den moerbezieboom, hoog boven de warrige struiken. Aan de steile noordzijde, waar weinig boomen stonden, vonden zij eetbare knolgewassen, yams, zoete aardappelen en taro. Hier ontdekten zij ook zonderlinge steenen die toonden dat, of er nu ook niemand meer mocht zijn, het eiland bewoond geweest was. Het waren blokken van bazalt, vier of vijf opgestapeld tot een hoogte van vijf el; de middelste en de bovenste waren uitgehakt en gevormd tot een borst, armen en een hoofd. Er stonden er tientallen naast elkander, allen met het gelaat naar zee gewend, bewakers van beenderen waaruit de geesten lang geleden naar Ta'aroa waren gegaan.
Christian en Young kwamen zelf aan land om te verkennen. Water vonden zij niet, maar er waren in de rotsen vele droge beddingen en ook de tierige plantengroei toonde dat de berg genoeg wolken en regen aantrok. Het was een vruchtbaar eiland, onbewoond, eenzaam gelegen, het stond ook op de kaarten niet aangeduid. Zij bepaalden de plaats en vonden dat zij hier ver uit den weg van schepen moesten zijn.
Zij hielden raad. Dit moest hun eiland zijn. Zij zouden woningen moeten maken en den grond bebouwen. Er waren, de Tahitiërs meegeteld, maar vijftien mannen, dus zouden zij om het werk te kunnen doen er geen enkel kunnen missen. Het zekerste middel om iedereen te dwingen hier te blijven was de Bounty op de kust te zetten. Maar vreezend dat het gezien zou worden als er eens een schip voorbij mocht varen,
| |
| |
besloten zij alles wat bruikbaar was er uit te halen en de Bounty te vernietigen.
Christian, vroeger een bescheiden en zachtmoedig man, had in verbittering, in een vlaag van drift, een daad gedaan waarvan hij de gevolgen niet kende, noch dragen kon. Hij werd nu voortdurend door vrees en achterdocht gekweld en door onrust gedreven dwong hij de anderen te doen wat hij voor de veiligheid noodig oordeelde. Zijn lotgenooten meenden soms dat hij even onredelijk en barsch werd als de kapitein.
Hij beval en allen gehoorzaamden.
Nadat het schip door de branding gestuurd was sleepten zij het naar een inham tusschen de rotsen en legden het aan de ankers vast. Zij kozen een plek voor hun woningen, aan de westzijde onder den berg tegen den wind beschut, en begonnen toen de Bounty te onttakelen en af te breken en alles wat bruikbaar was aan land te dragen. De Tahitiërs, intusschen met bijl en kapmes het bosch ingegaan, brachten de boomstammen en toen op het rechthoekig stuk grond, de kleine malae, de heesters weggeruimd waren, werd de plaats uitgemeten voor vier woningen, een voor de Tahiti-mannen en drie voor de zeelieden met de vrouwen die zij zich gekozen hadden. De varkentjes, de geiten en de kippen mochten vrij rondloopen.
Toen de Bounty tot op de kiel was afgebroken werd deze met teer bestreken en verbrand. En daarmede was op het kleine eiland Pitcairn de volksplanting gevestigd van blanken en bruinen die met elkander strijden zouden om de overheersching tot een der partijen was uitgemoord.
Christian en Young begonnen met het eiland op te nemen en in negen stukken voor de negen blanken te verdeelen. De Tahitiërs werkten in dienstbaarheid, met loon en straf, terwijl de blanken onderling gelijke rechten hadden, zonder eenig ander gezag dan dat van Christian voor zoover zij het verdroegen. Een groot deel van dit gezag, waarop hij wegens zijn rang aanspraak maakte, ging, nu zijn zeevaartkundige kennis niet meer onmisbaar was, aan twee andere mannen over, aan Matthew Quintal, omdat hij iemand met de vuist zijn wil kon opleggen, en aan den matroos Alexander Smith, een rustig, verstandig man die een ruim gevoel van billijkheid
| |
| |
had. Quintal werd hier, waar geen overmacht hem in de boeien kon zetten, een ondragelijke dwingeland. Smith daarentegen, die nu den Bijbel las en een rechtzinnig man werd, kreeg hoe langer zoo meer invloed op de anderen daar hij vechtpartijen voorkwam of vrede stichtte zooveel hij kon.
In de eerste tijden echter, al was er ook dikwijls twist, werd er nog niet gevochten omdat er veel te doen was en de Tahitiërs de onderdrukking gelaten droegen. De bouw der woningen, in den trant van Tahiti, het kappen van boomen en de aanleg van aanplantingen vorderden maandenlang arbeid; dan moest er huisraad getimmerd worden zooals de zeelieden het in hun land hadden, bedden, kasten, tafels, krukken; de vrouwen waren bezig van boomschors beddegoed te kloppen en er moesten ook van tappa kleeren gemaakt worden.
En er kwamen kinderen. Het eerst kreeg Christian een zoon, dien hij naar dag en maand van de eerste geboorte op Pitcairn Thursday October noemde. Alexander Smith schudde zijn hoofd over heidensche kinderen van Christen vaders en daar hij tot de Adventisten behoorde, die geloofden dat een ieder bereid moest zijn voor de aanstaande komst van den Heiland, vond hij een tekst die hem vergunde te doopen. Hij verklaarde den Tahitiërs het christelijk geloof, hij onderwees hen en werd voorganger der godsdienstoefeningen.
De vroomheid waarmede hij goede zeden predikte hield vrede in de kleine gemeenschap toen de woningen gebouwd en ingericht waren, de velden aangelegd en er weinig te werken viel omdat de boomen gemakkelijk voedsel gaven. In de ledigheid begon de een naar zijns naasten huisvrouw te kijken en de ander begeerde een stuk grond dat hem niet behoorde. Smith kon er echter geen bezwaar tegen hebben dat sommigen hun vrouwen ruilden, immers er waren geen wettige huwelijken gesloten.
Voor de Tahitiërs was de gulden tijd teruggekeerd toen zij niet meer hoefden te zwoegen, maar voor de blanken, die arbeid even noodig hadden als dagelijksch brood, werd de ledigheid een druk. En de eerste die daaronder leed was Fletcher Chirstian. Hij peinsde over de mannen die hij aan de gevaren van de zee had blootgesteld, mannen die, behalve Bligh, hem nooit eenig kwaad hadden gedaan. Wat kon hun
| |
| |
lot geweest zijn indien zij een eiland bereikt hadden? De wilden van Tonga en Fiji waren kannibalen. Onder de zwaarte van zijn nooit te boeten schuld werd hij prikkelbaar jegens de anderen en daar niemand hem nu meer gehoorzaamde wrokte hij over zijn machteloosheid. Hij vermeed de anderen en dwaalde veel alleen. In de eenzaamheid werd hij door erger gedachten gekweld. Hij kende de gestrengheid in de marine genoeg om te weten dat er vergelding zou zijn indien ook maar één van de mannen die hij van boord had gezet met het verhaal van de muiterij in de beschaafde wereld teruggekeerd was. Christian begon spookgestalen te zien. Alleen op de hooge kust zittend bij de steenen beelden tuurde hij den horizon langs naar een mast, een schip dat kwam om hem te halen. In zijn verbeelding zag hij hoe hij vechten zou om zijn leven duur te verkoopen, hij zon op middelen voor verdediging.
Voorbij de inham waar de Bounty was afbebroken verhief zich een hooge rots uit zee. Daar was een grot achter zware steenblokken verborgen. Hij timmerde er een bed, hij liet de Tahitiërs er vaatjes drinkwater heen dragen, een klein kanon, musketten en andere wapens. Indien hij zich daar verborg zouden geen honderd man er hem vandaan kunnen halen.
De anderen hadden intusschen al zooveel twist onderling dat zij op Chirstian geen acht meer sloegen.
Behalve Young en Smith werden allen door de manlijke eilanders gehaat wegens de harde verdrukking en de mishandeling. Young behaagde met zijn vriendelijke manieren, en Smith, die altijd naar billijkheid streefde, beschouwden de Tahitiërs thans als den man wien het gezag toekwam. Hij had zijn naam veranderd omdat hij een ander mensch wilde zijn dan vroeger de goddelooze zeeman was, hij wilde John Adams genoemd worden. In de vechtpartijen of wanneer er een eilander geranseld werd was hij het altijd die tusschenbeide kwam.
Zij woonden ruim drie jaar op het eiland en er waren op het grasveld in het midden der woningen al kinderen die loopen konden toen er een hevige strijd uitbrak.
De vrouw van Williams, die op de rotsen eieren was gaan zoeken, was gevallen en verpletterd. Williams moest een andere vrouw hebben en hij had zijn zin gezet op die van een
| |
| |
der Tahitiërs. Hoe Adams en de anderen hem ook de onbillijkheid van zijn verlangen voorhielden, hij dwong dat hij hebben moest wat hij wilde, dreigend anders in de boot het eiland te verlaten. Zijn genooten konden hem niet missen omdat hij bekwaam was met gereedschap en getoond had goede wapens te kunnen smeden, dus hielden zij hem niet tegen toen hij de vrouw uit het huis der Tahitiërs haalde en bij zich nam. De eilanders beraadslaagden hoe zij het onrecht wreken konden; wanneer de blanken op het veld bezig waren slepen zij hun bijlen. Maar in den avond werden zij verraden. De vrouwen staken de pitten op en schaarden zich ten dans en hun mannen naderend zongen zij eenige woorden in de taal die zij geleerd hadden: zwarte mannen bijlen scherp - doodslaan witte mannen. Toen stonden de matrozen op en haalden de musketten, maar het was donker, zij konden nauwelijks de gestalten onderscheiden die achter de boomen vluchtten. Young schoot en aan den kreet was te hooren dat er een geraakt was, maar zij vonden niemand. Den volgenden morgen wisten zij twee der eilanders terug te lokken, wien zij vergiffenis beloofden als zij zelf de twee weerbarstigen onder hen bestraften. Kort daarop keerden vier Tahitiërs terug, de beide anderen hadden zij doodgeslagen.
De blanken, die zich nu veilig achtten door hun aantal, verdrukten de bruinen erger dan ooit en het waren vooral Williams en M'Koy, Martin en Quintal die hen als slaven mishandelden. De eilanders verdroegen tot zij niet meer konden.
Nog geen jaar na de eerste poging kwamen zij weer in opstand. Zij hadden zelf geen vrouwen meer en van die der blanken bleven zij ver wanneer zij hun plan overlegden. Op een ochtend, toen de blanken de woningen hadden verlaten een ieder naar zijn bezigheid, haalden zij de musketten weg en gingen hen zoeken. Williams zagen zij op een rots, zij schoten en raakten. Dichtbij ontdekten zij Christian en Mills, die eveneens neergeschoten werden. Op het geluid der knallen kwamen de anderen aanloopen, maar nog voor zij de woningen bereikten werd Brown met bijlen neergeslagen en Adams kreeg een schot in den arm. Martin zoch hulp bij den eilander dien hij zijn vriend noemde en als zijn slaaf liet werken, en die
| |
| |
ontving hem met bijlslagen. Young, een gunsteling der vrouwen, werd door hen veilig verborgen. M'Koy en Quintal vluchtten.
Toen de overwinnaars bij Adams kwamen zeiden zij dat hij de eenige was dien zij niet haatten en zij droegen hem naar zijn woning en lieten hem verbinden. De vrouwen en de kinderen hadden zich verscholen. Dien dag aten de eilanders het beste wat zij vinden konden, zij gebruikten wapens en gereedschappen of zij hun eigendom waren en sliepen op de bedden van hun meesters.
De moeders, teruggekeerd om het eten van hun kinderen te maken, vonden den strijdlust voldaan en daar zij op de bruine mannen gemakkelijker konden schelden dan op de blanke werden de Tahitiërs spoedig overtuigd dat zij zich te erg gewroken hadden en dat zij geen recht hadden de overlevenden te mishandelen. Zoodra Young te voorschijn was gekomen zaten allen in vrede samen.
Maar dien eigen dag twistten de eilanders onder elkander over de verdeeling van de vrouwen. Eén kroop ongemerkt nader en sloeg onverhoeds met een knuppel den mededinger neer. Op dezelfde wijze vermoordde een vrouw uit wraak een andere, maar de overigen vielen op haar aan en knuppelden haar dood. Young vermoordde twee eilanders en toen werd ook de laatste nog verslagen.
Van de drie-en-twintig volwassenen waren er dien dag elf gevallen.
Adams en Young gingen de bergen in, luid roepend tot M'Koy en Quintal zich vertoonden.
Nu was er voor de vier laatst overgeblevenen geen reden van verdeeldheid meer, zij hadden overvloed voor al hun behoeften en het geringe werk dat er noodig was konden zij gemakkelijk doen. Een lange poos bleef het ook rustig op de malae, de kinderen speelden, de moeders zongen bij de bereiding van de tappa, de mannen gingen uit op het veld of in het bosch om vruchten te zamelen of varkentjes en kippen te vangen, op de rotsen om te visschen. Wat zij thuis brachten voor den maaltijd was beter dan wat zij ooit hadden gehad en wanneer Adams na het eten het dankgebed sprak konden de anderen oprecht amen zeggen.
| |
| |
Maar William M'Koy dacht aan den grog aan boord en hij zon over de mogelijkheid van een der planten een drank te maken. Hij had voor hij was gaan varen in een destilleerderij gewerkt, hij kende de bereiding. En na verschillende proeven gelukte het hem uit den wortel van een dracaena een zeer koppigen drank te stoken. Quintal maakte van zijn groote koperen pot een destilleerketel en voortaan hadden zij tweeën geen andere bezigheid dan wortels zoeken, stoken en drinken. Om het gemeenschappelijk werk bekommerden zij zich niet, wel eischten zij dat er eten zou zijn wanneer zij honger hadden. In gedurige dronkenschap werden zij hoe langer zoo onredelijker en Young en Adams konden zich tegen de geweldige vuisten van Quintal niet verzetten, want bij de vechtpartijen, die dagelijks voorkwamen, won hij gemakkelijk.
Vooral op M'Koy had de drank een slechten invloed. Na de eerste teugen al zocht hij ruzie en wilde vechten en ranselen, dan werd hij woest tot hij in razernij met bijl en mes rondom zich sloeg en vernielde wat onder zijn bereik was.
En in dronkenschap, waggelend over de gladde rotsen, viel hij in zee en verdween.
De dwingelandij van Quintal was lichter te dragen omdat hij rustig bleef zoolang zijn vrouw er voor zorgde dat hij te eten kreeg wanneer hij er om riep. Maar toen zij, eveneens bij het zoeken naar eieren, van een rots viel en hij haar vervangen wilde door de vrouw van Young, besloten zijn gezellen een eind te maken aan de vernederingen die zij van hem te verduren hadden. Er waren zes vrouwen uit wie hij kiezen kon, maar hij stond er op die eene te hebben. Young was vroeger sterk genoeg geweest om zijn recht te verdedigen, zelfs tegen Quintal; de laatste jaren echter was zijn kortademigheid verergerd en toen Quintal zijn vrouw greep en meesleurde, terwijl zijn kinderen schreeuwden, kon hij niet anders doen dan vloeken. Adams, verontwaardigd, vond dat dit onrecht gestraft moest worden. Zij slepen hun bijlen en toen Quintal dronken aankwam velden zij hem.
Niet lang daarna stierf Young aan zijn kwaal.
Tien jaren nadat zij op Pitcairn waren gekomen was er van de muiters nog maar één over, John Adams. De kleine gemeenschap, waarvan hij nu de leider was geworden, bestond
| |
| |
uit acht vrouwen en negentien kinderen, de meesten nog zeer klein, maar sommigen al groot genoeg om te leeren: Thursday October en Charles Christian, George en Polly Young, George en Hannah Adams, Edward en Kitty Quintal.
De oude zeeman werd hun allen een vader en aan hem had het volkje van Pitcairn zijn gelukkige jeugd te danken. Adams bestuurde met den Bijbel en zijn geweten.
| |
VIII
Maar behalve Adams waren het de moeders die van de kinderen van Pitcairn gelukkige menschen maakten. Zij hadden geen mannen meer, zij hadden geen andere zorgen dan voor de gezondheid en de vreugde van hun kinderen.
Adams leerde hun uit het boek en deed hun verhalen in woorden die zij niet verstonden, maar als hij den vinger ophief naar den hemel en zijn stem groot maakte of nederig of klagend, begrepen zij dat hij sprak van den machtige die ver en hoog woont. En daar zij hem iederen dag de gebeden hoorden voorzeggen en zij ze woord voor woord herhalen moesten kenden zij ze ten leste. Zij leerden tevens Engelsch uit de Bijbelvertaling. Het Engelsch was voor hen de taal van de kennis, de taal van de wereld hunner vaders, ergens voorbij de zee.
Van hun moeders hadden zij de taal van Tahiti, waarin zij al van de geboorte geliefkoosd waren. Daar het moeilijk was het onderscheid te onthouden tusschen de twee talen, die van hun moeders, van hun spel en oneenigheid, en die van hun vaders, van verre onbegrepen dingen, mengden zij ze en zij groeiden op met een eigen taal.
Ook hun gewoonten en zeden werden gevormd uit een samensmelting van puriteinsche begrippen, overgebracht door een zeeman, en de eenvoudige beschaving van eilanders die nog bij de natuur behoorden. Wanneer de moeders spraken van de aitua die de nachten onveilig maakten, stelde de vader hen gerust dat zij alleen den gerechten Heer hoefden te vreezen.
Van de moeders leerden zij zich veel te baden, de huid zacht en fijn te houden met kokosolie en zich met bloemen
| |
| |
te sieren. Zij zagen hoe zij vlug tegen den stam van een palmboom op moesten loopen en hoe zij zonder vermoeienis rondom heel het eiland konden zwemmen. De meisjes stonden er bij als de tappa werd geklopt, de jongens wisten de stammen te kiezen en reten er den bast af zooals men het op het eiland hunner voorouders placht te doen. De bereiding en het gebruik der vruchten kenden zij, de eigenschappen van alle kruiden, de wijze om lichaamsdeelen die pijn deden te kloppen en te slaan. Veel kwalen hadden zij echter niet. Een kind kreeg melk zoolang zijn moeder die geven kon, daarna niets dan broodvrucht en kokos en water; de tanden, die zonder pijn kwamen, hoefden geen te harde, te koude of te warme spijzen te bijten, de mond moest herhaaldelijk gereinigd worden; de maag werd niet gekweld met wrang, zoet, zuur of bitter. De zon verdeelde den dag gelijk in licht en donker, er kon dus niet meer spel en vermoeienis dan rust en slaap zijn. Zij groeiden snel en sterk.
Van den vader leerden zij wat in Engeland deugden heetten. Wat zij deden en wat zij zeiden kon vertrouwd worden slechts een enkelen zin te hebben; de uitdrukking die spot zoowel als ernst kon meenen bleef hun vreemd. Fouten, vergissingen, gebreken waren er om vergeven te worden. Indien een jongen Adams vroeg of een der makkers dom of ongehoorzaam was geweest hoorde hij ten antwoord: Je hebt er niets aan dat te weten en voor hem zou het niet aangenaam zijn dat je het wist; laat het genoeg zijn als er een fout begaan wordt. De wijsheid van Adams werd aanvaard met het geloof der jeugd en er was nog niemand die in de teleurstellingen van ervaring en vergelijking den twijfel had gevonden. De regel: uw ja zij uw ja, werd zoo stipt gevolgd dat niemand zelfs in het geringste ooit zijn woord brak.
Zij groeiden op als gelijken, jongens en meisjes, en een ieders deel behoorde allen. Van naastenliefde behoefde niet geleerd te worden, want daar zij geen anderen vader dan Adams hadden waren zij kinderen uit één gezin, de een iets ouder dan de ander, maar niet veel. De grooteren, die Adams en hun moeders hielpen op het veld of in het bosch, hielpen ook elkander en het werk was zoo licht dat zij er vroolijk bij waren. Toch was er altijd genoeg te doen, zoodat ook de meisjes moesten
| |
| |
werken. En toen zij ouder werden en er in hun oogen een andere glans voor de jongens kwam, moest Adams waarschuwen dat zij met trouwen wachten moesten tot de jongens sterk genoeg waren om het werk voor twee te doen.
Zij leerden ook van hem dat zij Engelschen waren, onderdanen van den koning van Engeland voor wien zij bidden moesten. In de blauwe oogen en de blonde haren van sommigen, de breede kaken van anderen, herkende hij jongens uit zijn jeugd, hij zeide dat zij Engelsche kinderen waren die trouw aan hun land zouden zijn.
In de grootste woning aten zij gemeenschappelijk, naar het gebruik van Engeland; maar eerst Adams en de jongens, dan de moeders en de meisjes, naar het gebruik van Tahiti. En als zij, zooals Tahiti, de handen en den mond gereinigd hadden, baden zij voor de spijzen, zooals Engeland.
Al het land dat er te zien was kenden zij. Daaromheen was de zee. Zij hoorden dat er schepen waren, veel grooter dan hun boot, die over de zee konden varen voorbij den horizon tot zij aan andere eilanden kwamen waar hun moeders geboren waren; en verder nog, dagen en dagen lang, tot landen waar men zoo ver kon loopen dat er geen zee meer te zien was. Dat was het land van hun vaders. Daar hoorden zij de verhalen van die Adams deed, van koningen en soldaten, van steden waar duizende menschen in steenen huizen woonden; van dieren en de geluiden die zij maakten, zooals Adams het nadeed, paarden, koeien, honden. Dat was alles wat van de wereld buiten Pitcairn hun gedachten kon vervullen.
Maar de geboortegrond was hun groot genoeg, hij behoorde hun alleen. De moeders en Adams hadden geen andere zorg dan voor hen en zij hadden niets dan spel, ongestoord, onbedorven. Iederen dag ontdekten zij iets dat er gedaan kon worden in de boomen of in het water, met steenen, met vruchten, met bloemen en bladeren. Toen zij ouder waren werd het bouwen van een dak en de bewerking der aanplantingen het spel der jongens, het maken van kleeding dat der meisjes.
De oudsten waren omtrent zestien jaar toen zij op een morgen naar de woningen kwamen gerend, schreeuwend dat er een schip met zeilen naderde. Adams verbleekte en de vrouwen wisten wat er voor hem te vreezen was. Maar hij
| |
| |
stond op en ging allen voor naar den inham vanwaar een boot het veiligst door de branding kon varen. Het was het Amerikaansche schip Topaz dat tevergeefs een ankerplaats had gezocht en nu buiten de branding lag. Adams roeide er met de jongens heen en toen hij aan boord was vertelde hij den kapitein dat hij de eenig overgeblevene van de Bounty was.
Wegens de gevaarlijke zee bleef de Topaz slechts kort voor het eiland. In Valparaiso ontmoette de kapitein een Engelsch oorlogsschip en het relaas van zijn verblijf voor Pitcairn, dat hij uit zijn journaal overschreef, werd naar de Admiraliteit in Londen gestuurd. Het was oorlog in Europa, men had moeilijker werk te doen dan muiters vangen, en het bericht werd vergeten.
Op Pitcairn intusschen spraken de menschen over de mogelijkheid dat er weer een schip zou komen, en dan een Engelsch, om Adams voor zijn straf te halen. De vrouwen en de kinderen schreiden. Nu, negentien jaar later, herinnerde Adams zich de bijzonderheden niet meer en gedurende zijn deugdzaam leven sedert dien tijd was hij zich gaan inbeelden dat hij geen schuld aan het oproer had gehad. Tenminste, hij durfde zich voor te nemen zoodra de gelegenheid zich voordeed naar Engeland te gaan om zich te verantwoorden.
Twee jaar later kwam er een walvischvaarder. Het gebeurde niet zelden dat op zulke schepen mannen voeren die uit zucht tot avontuur gemonsterd hadden. John Buffet, die met andere matrozen aan wal kwam, was een godsdienstig man die op een walvischvaarder, waar het heidensch toeging, niet thuishoorde; hij werd getroffen door den bijbelschen eenvoud der bewoners van Pitcairn. Hij verschool zich in de bosschen en de kapitein kon door de woeste zee geen boot zenden om hem te halen.
Buffet werd gastvrij opgenomen in de kleine gemeente. Daar hij op goede scholen geweest was droeg Adams hem het onderwijs der kinderen op; voortaan leerden zij Engelsch zooals het gesproken behoorde te worden en zij kregen een ruimere voorstelling van de wereld buiten Pitcairn.
Thursday October Christian was al een man en getrouwd met een der vrouwen die van Tahiti waren gekomen toen op een avond twee schepen voor het eiland kwamen, de Engelsche
| |
| |
fregatten Briton en Tagus. Op hun kaarten konden de kapiteins op deze plaats geen eiland vinden. Zij wachtten tot den morgen en bemerkten toen dat het bewoond was. Het duurde niet lang of er kwam een kano naar hen toe, bemand met drie naakte eilanders. Tot hun groote verbazing hoorden de matrozen van de Briton hen in goed Engelsch roepen of zij aan boord mochten komen; de drie jonge mannen klommen langs het touw dat hun werd toegeworpen naar boven, namen de strooien hoeden af en spraken den kapitein in het Engelsch toe, hun namen noemend, Christian en Young, zoons van de officieren van de Bounty. De beide kapiteins lieten zich door hen aan land brengen.
Vooraan op de rotsen stond Adams, in eerbiedige houding zooals hij aan hun rang verschuldigd was. Hij zeide dat hij Alexander Smith was, zeeman van de Bounty, en dat hij durfde te verklaren aan de muiterij geen schuld gehad te hebben, maar dat hij bereid was mee naar Engeland te varen. Zijn vrouw, oud en blind, en zijn dochters vielen hem om den hals, alle vrouwen en alle jongeren, die hem vader noemden, begonnen te schreien en te jammeren. Maar toen de kapiteins hen geruststelden dat Adams geen kwaad gedaan zou worden, droogden zij hun tranen en lachten.
Het verslag van het bezoek dezer schepen wekte in Engeland geen belangstelling en het duurde nog tien jaar eer de Admiraliteit kapitein Beechey, van de Blossom, opdroeg een onderzoek in te stellen naar Pitcairn en de muiters. Adams was toen al grootvader en zeer oud.
Kapitein Beechey schreef met groote bewondering over de nieuwe kolonie. Hij verbleef met eenige officieren een paar dagen in de woning van den jongen Christian, waar zij op zindelijke bedden sliepen. Bij het ontwaken vonden zij hun kleederen gereinigd en gevouwen naast zich en hun hoeden met frissche bloemen versierd. Het ras dat hier woont, schreef hij, is zeker het schoonste van de geheele aarde, de mannen en de vrouwen zijn groot, sterk, gezond, zeer vroolijk ofschoon zij streng den godsdienst houden; zij leven eenvoudig, werkend naar de behoefte en rustend zoolang het donker is, matig in hun voedsel en kwalen komen bij hen niet voor. Zij twisten nooit, behalve een enkel keer met den mond, ge- | |
| |
lijk zij dat noemen. Adams vereeren zij als een aartsvader.
Voor kapitein Beechey vertrok vroeg Adams hem, daar hij als gezagvoerder daartoe bevoegd was, hem en zijn vrouw volgens den kerkelijken dienst in den echt te verbinden. Zij waren oud, de vrouw kon niet meer loopen, maar Adams kon de gedachte niet verdragen dat hij een slecht voorbeeld zou hebben gegeven.
Kort daarna kwamen er nog twee mannen zich op Pitcairn vestigen. Eén van hen, George Hunn Nobbs, had reeds vroeg een wrok tegen de samenleving in Engeland; hij was groot gebracht als een edelman, maar hij verkoos dit eiland boven Londen. De jonge menschen kregen, toen Adams er niet meer was, een waardigen herder in hem; een halve eeuw later werd er van Nobbs getuigd dat hij een der twee edelste menschen was die men in de Zuidzee vinden kon.
John Adams stierf veertig jaren nadat hij op Pitcairn was gekomen. Met uitzondering van de drie mannen die er zich gevestigd hadden bestond de bevolking uit menschen die op het eiland geboren waren. De kleederen die zij droegen werden nog van boomschors gemaakt en met den ring, den eenige dien zij bezaten, waarmede Adams de huwelijken placht te sluiten, werden nog vele jaren alle huwelijken gesloten. De kinderen, wier vaders met elkander gevochten hadden tot doodslag toe, waren tezamen groot geworden als broeders en zusters. Wat zij elkander verschuldigd waren hadden zij van een gewoon matroos geleerd.
Pitcairn lag ver van de wereld en buiten den weg der schepen die toen al meer en meer over de Zuidzee begonnen te varen. Maar spoedig kwam er toch een dat op bevel van Londen werktuigen bracht, katoenen ondergoederen, matrozen- en vrouwenkleederen. En weldra verspreidde zich ook het gerucht van dit eiland bij de genootschappen die over het geestelijk welzijn der menschen waken. Er kwamen zendelingen die leerden dat er anders gebeden moest worden, dat sommige geloofsstukken anders opgevat moesten worden en dat de vrouwen ook bij het werk het bovenlijf behoorden te bedekken. Zij overtuigden de eilanders dat zij beter zouden doen naar Tahiti te verhuizen waar zendelingen woonden onder het
| |
| |
gekerstende volk; er zou immers op den duur op Pitcairn toch niet genoeg drinkwater zijn.
| |
IX
Een halve eeuw nadat Cook er geweest was had Tahiti een andere beschaving gekregen. In het dorp aan de baai Matavai stonden huizen, waar handelaars en zendelingen woonden, en eenige drankwinkels. Er was herhaaldelijk oorlog geweest, waarna het opperhoofd Pomaree, zoon van Ooti, gesteund door de blanken die daarvoor beloond werden met landerijen, zich tot koning over heel het eiland had uitgeroepen; hij droeg een uniform met gouden passementen. Alle menschen liepen in kleeren van katoen, bezaten spiegeltjes, zakmessen, kralen, en hadden geleerd psalmen te zingen. Zij plantten suiker, koffie, tabak, die zij verkochten voor zilver en koper geld, voor geweren, vooral voor rhum, het meest gevraagde betaalmiddel. Voor de kinderen was er al een school. De vrouwen dansten iederen dag, niet voor hun eigen volk, maar voor de vreemdelingen, en hoe liederlijker de dans dien zij vertoonden, zoo luider het gejuich, zoo meer katoen en rhum. Door den onderlingen strijd en door de ingevoerde kwalen was het volk met driekwart verminderd.
Toen de kapiteins van den Briton en de Tagus in Engeland kwamen met het bericht van het klein paradijs op Pitcairn meenden sommigen dat de menschen daar gebrek leden aan geestelijke leiding. Het eiland was echter niet groot genoeg dat er een zendeling kon wonen. Een der zendelingen op Tahiti, die in Londen vertoefde, vroeg de hulp der regeering om de Pitcairners naar dat eiland te vervoeren.
Hij kwam in 1831 en bevond dat de verklaringen die Adams, Buffet en Nobbs van de Heilige Schrift hadden gegeven niet overeenkwamen met de zuivere leer; hij gaf andere verklaringen. De menschen kibbelden over vraagstukken van godsdienst. Daar de meerderheid hem, immers een echte godsdienstleeraar, liever dan Buffet of Nobbs geloofde, was zij ook bereid hem naar Tahiti te volgen. Nadat koning Pomaree vergunning voor hun vestiging had gegeven werden zij ingescheept, de geheele bevolking van zestig personen.
| |
| |
Zij voelden zich niet thuis in Papeete. De voordeelen der nieuwe woning, handel, kleederen, godsdienstoefening, wogen niet op tegen de nadeelen, kwalen, dronkenschap, ergerlijke zeden en woedende twisten. Binnen enkele maanden vroegen zij hun leider Hunn Nobbs hen naar Pitcairn terug te brengen.
Een avonturier, zendeling en handelaar, vergezelde hen en met hem werden winstbejag en oneenigheid op het eiland ingevoerd. Langs slinksche wegen en door berekeningen die zij niet begrepen wist hij een groot deel van den grond der eilanders in bezit te krijgen en hij liet hen daarop aanplantingen maken voor loon. Door hen verdeeld te houden gelukte het hem hen vijf jaar lang te onderdrukken, tot de kapitein van een Amerikaansch oorlogsschip de klachten van beide partijen hoorde, de Christians, de Youngs, de Quintals, de Adams, en hen tot rede en verzoening bracht, daarna den zendeling aan boord liet opsluiten en meenam.
Het was weer vrede op Pitcairn. De gezinnen namen toe, de kinderen van de muiters kregen kleinkinderen, er moesten steeds nieuwe woningen gebouwd worden. Er was dikwijls geen water genoeg, daar het, hoewel er in sommige maanden overvloedig regen viel, niet in groote hoeveelheid bewaard kon worden. De ouderen begonnen te vreezen dat de hemel de zonden der vaders met droogte wilde straffen. Hunn Nobbs zelf sprak ervan dat zij op den duur niet op Pitcairn konden blijven. Na veel beraad eindelijk kwamen zij overeen dat hij een brief zou schrijven aan de regeering in Londen om haar te verzoeken hen naar een nader eiland te laten brengen, groot genoeg voor een groeiende kolonie.
Na een jaar kwam het antwoord. De kapitein van een groot schip had bevel gekregen de bewoners van Pitcairn, nu honderd-vijf-en-dertig in aantal, over te brengen naar het eiland Norfolk dat, zooals hun verteld werd, op Pitcairn geleek, maar grooter en vruchtbaarder was. Slechts enkele mannen verkozen achter te blijven.
Norfolk, ongeveer zes dagen zeilens van Nieuw Zeeland, had inderdaad een mild en vruchtbaar klimaat. De Pitcairners vonden er echter een blanke bevolking die zij er niet verwacht hadden. Australië, waar gelukzoekers uit alle deelen der wereld
| |
| |
destijds naar de goudvelden kwamen, was geen strafkolonie meer. Engeland zond thans alleen de ergste misdadigers het land uit naar sommige eilanden, waarvan Norfolk er een was. Zij werkten onder toezicht van bewakers, maar zij hadden vrijheid genoeg om de nieuwe kolonisten, die trouwens door de bewakers niet veel anders dan als misdadigers behandeld werden, in hun woningen lastig te vallen. De Pitcairners vroegen verlof naar hun eiland terug te keeren en de regeering zond een schip dat eerst een gedeelte vervoerde, maar de anderen moesten nog lang wachten voor er weer een schip beschikbaar was.
Gedurende vele jaren hoorde men niet van Pitcairn. Soms kreeg een kapitein, die die afgelegen streken passeeren moest, opdracht het eiland aan te doen en er allerlei benoodigdheden te brengen; soms vergat men dit. In het verslag dat de kapitein dan in Londen gaf stond gewoonlijk dat er niets bijzonders te melden was, dat de eilanders, trouwe onderdanen, tevreden waren en aan niets gebrek hadden. In één verslag echter werd op onrustbarende wijze over het verval der kolonie gesproken; de bevolking bestond uit domme, achterlijke, ontaarde menschen met onuitsprekelijke zeden; huwelijken werden ontbonden of zij niet gesloten waren geweest, misdaden, die veel voorkwamen, werden niet gestraft.
In 1898 kwam er een commissaris om de toestanden te onderzoeken en orde te stellen. Hoewel hij de zeden inderdaad losser bevond dan zij in een goed geregelde maatschappij behoorden te zijn noemde hij hetgeen in het verslag van tien jaar te voren gezegd was overdreven. In overleg met de bewoners regelde hij een bestuur, uitgeoefend door een uit het volk gekozen raad, die alleen voor zaken de bevoegdheid der kroon betreffend afhankelijk was van den commissaris der Western Pacific. Later werd het opperbestuur onder het beheer van Nieuw Zeeland gesteld.
Men hoort zeer weinig van de kolonie, niet meer dan dat de bevolking, ongeveer honderd-zeventig zielen, tevreden en vroom is en alles heeft wat zij behoeft. De Christians en de Youngs, de Quintals en de Adams spreken een zonderlingen tongval van het Engelsch en wonen in huizen met gevlochten wanden. Zij komen 's Zondags in de kerk met bloemen op
| |
| |
den hoed of in het haar, maar zij dansen niet meer onder de palmen.
| |
X
Er heeft in den tijd der eerste belangstelling voor Pitcairn, gewekt door de wonderlijke verhalen die er over gedaan werden kort nadat Adams gestorven was, twijfel bestaan over het lot van Fletcher Christian. Vooral over hem, den aarstmisdadiger ter zee, die een schip der koninklijke marine geroofd had en den kapitein met de officieren van boord gezet, werd in Engeland gesproken en men vertelde verschillende geruchten hoe het hem gegaan was.
De kroniek der vroegste gebeurtenissen op Pitcairn was afkomstig van Adams alleen. Aan de kapiteins die er in 1814 kwamen had hij verteld dat Christian altijd geloofd had door zijn goed recht tot de muiterij gedreven te zijn en dat hij, wel verre van berouwvol of angstig, altijd opgewekt was geweest; hij was van de hooge overhellende kust in zee gevallen. Aan kapitein Beechey daarentegen had hij gezegd dat Christian van den eersten dag gejaagd en bang had rondgeloopen of de klauwen van den duivel hem in den nek staken; hij was door een Tahitiër vermoord. De vrouwen en de jongelieden, die er bij zaten, hadden bij het een zoowel als bij het ander verhaal geknikt en beaamd. En zij hadden gewezen naar de grot die Christian tot zijn vesting had gemaakt, achter de rotsen en kloven slechts met levensgevaar te bereiken.
Maar er werd ongeveer twintig jaar na de muiterij, terzelfder tijd dat Bligh, die toen gouverneur van Nieuw Zuid Wales was, weder in een opstand zijner officieren was afgezet, een ander gerucht verteld. Christian hoorde thuis in de streek der meren, Westmoreland, daar woonden vele verwanten. In sommige dorpen was Christian zeer bekend. Het gebeurde dat iemand hem op een avond het huis van een tante zag binnengaan. Ook anderen zagen hem, altijd 's avonds. Er werd veel over gesproken, want iedereen wist dat er een galg voor hem gereed stond, tot men het weer vergat. Een poos later echter zag men hem weer in een ander dorp. De verhalen werden opgesmukt met verschillende redenen waarom hij in de streek
| |
| |
terug gekomen was en wat hij er zocht. De geruchten drongen wel tot Londen door, maar de Admiraliteit liet er niet naar onderzoeken.
Omstreeks dien tijd werd Christian ook door een ander gezien die hem goed kende.
Een der muiters, op Tahiti gevangen en naar Engeland vervoerd, was de jonge adelborst Peter Heywood. Hoewel hij klaarblijkelijk onschuldig was veroordeelde de krijgsraad hem door een vergissing in de getuigenis van een kameraad, maar hij kreeg terstond genade en werd weer in dienst gesteld.
Toen hij kapitein ter zee was bevond hij zich eens in Plymouth. In een eenzame straat in de dokken zag hij voor zich een man loopen in wien hij, zelfs op den rug gezien, dadelijk Christian van de Bounty herkende. Heywood had een scherpe herinnering van hem, want niet alleen had hij twee jaar met hem gevaren, maar het geding met de daarop gevolgde veroordeeling was een groote gebeurtenis in zijn leven geweest. Het was middag, de man liep snel. Heywood, die eveneens snel liep, bemerkte dat Christian nog haastiger begon te loopen, waarop hij hetzelfde deed om hem in te halen. Christian keerde zich om en stond even stil. Het was Christian, die ook hem herkende. Toen rende hij weg zoo hard hij kon, achtervolgd door Heywood, maar hij liep veel sneller.
De eerste opwelling van Heywood was den man op te sporen die zooveel onheil had veroorzaakt en ook hem dicht bij de galg had gebracht. Maar hij herinnerde zich de Bounty en Bligh en hij wist dat hij niet geheel en al tegen Christian zou kunnen getuigen. Hij sprak er niet van en daarom heeft later niemand meer getwijfeld wat het lot was van den man, zonder wiens daad, in een vlaag van opstandigheid bedreven, er geen gelukkige kolonie geweest zou zijn op een eiland in een verre zee.
Arthur van Schendel
|
|