De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Van de RedactieSpelling.- Het is te betwijfelen, of de Regeering van haar voorschrift aangaande de eischen der spelling bij eindexamens onverdeeld genoegen zal beleven. Het halfslachtig stelsel, dat thans wordt opgelegd, zal weinigen bevredigen. Immers het is vis noch vleesch. De nieuwen zullen niet tevreden zijn met de brief, als zij niet komies en lelik mogen spellen. De onvervalschte ouden zullen het martelaarschap verkiezen boven 's ministers hermaphrodiete kachel. En een getuigenis zal gevorderd worden: alle examinatoren en gecommitteerden zullen met een soort van eed de nieuwe artikelen moeten belijden. Dit zal het nationaal gemoed, kitteloorig als het is, ten zeerste prikkelen. Het komt ons voor, dat in een land, waar de spelling gewetenszaak is geworden, de Overheid met goed gevolg slechts voor een der uiterste, althans tegengestelde, standpunten zou kunnen opteeren: voor de radicale verandering, - doch dit schijnt nauwelijks mogelijk dan in een tijd van algemeene crisis -, of voor het behoud. Waarom in dezen niet een wijs laisser aller betracht? Eenen en zijne hadden toch reeds afgedaan. Een nauwkeurige kennis van het woordgeslacht werd sinds lang bij examens niet algemeen meer geëischt. Een stilzwijgend wachtwoord: de oude regel, maar met een oogje toe, ware verordening genoeg geweest. | |
[De Technische Hoogeschool]De Technische Hoogeschool mag haar vijf lustra van erkend hooger onderwijs gerust gelijk stellen aan twintig eener Universiteit, en de 88 jaar van haar feitelijk bestaan aan drie eeuwen levens van gene. De geschiedenis der techniek loopt | |
[pagina 140]
| |
sedert ruim honderd jaar in het versnelde tempo van den nieuwen tijd. Merkwaardig de lijn, die het technisch onderwijs in ons land doorloopt, merkwaardig ook de curve van Nederland in de geschiedenis der techniek zelve. Met molens, dijken, polders, sluizen, bruggen en kanalen zijn wij eeuwen lang bijna alle andere landen voor geweest. Ook in de industrieele techniek staan wij in de zeventiende eeuw nog mee vooraan. Tegen den tijd dat de grootsche ontplooiing der technische vinding begint, raken wij achter. De nationale torpor, waarvan de bacil nog niet ontdekt is, maar die vóór 1800 intrad, schijnt ons ook in het technische te remmen: late spoorwegen, geringe machinalisatie der nijverheid. Totdat na 1890 de lijn gaat stijgen, en blijft stijgen, totdat.... wij zeer tevreden zijn over onszelf. Hoe inmiddels met het technisch onderwijs? Het begint uitzonderlijk vroeg, en wel als universitair onderwijs, door Prins Maurits aan de Leidsche hoogeschool geplant, evenwel enkel als vestingbouwkunde. Later hoort men er niet meer van; waterbouwkunde en nijverheid deden het zonder opzettelijk ingericht onderwijs. In 1825 bestemt de Regeering, in naïeven nuttigheidszin, de wis- en natuurkundige faculteiten mede tot kweekplaatsen der techniek. De professor-uitvinder was destijds geen uitzondering. Welke automobilist weet, dat in 1836 de Groningsche hoogleeraar Stratingh en de instrumentmaker Becker in een stoomrijtuig naar Assen hebben gereden en terug, ‘met behoorlijke, voortdurende, meerdere of mindere snelheid van gewoon dravende paarden’? Toch kwam er van de ontworpen algemeen technologische colleges uit den aard der zaak niet veel terecht. De professoren zelf schudden het hoofd, en meenden terecht, ‘dat men van een horologiemaker niet verwachten kan, dat hij met genoegzame aandacht eene zoutkeet hoort beschrijven’, terwijl curatoren bezorgd werden, ‘dat de samenvoeging van studenten met de jongelingen van fabrikanten, kunstenaars of handwerkslieden in dezelfde gehoorzalen’ tot ernstige ongeregeldheden zou leidenGa naar voetnoot1). Idyllische dagen! In 1842 volgt de oprichting der Koninklijke Academie te | |
[pagina 141]
| |
Delft, tot opleiding van ‘burgerlijke’ ingenieurs. Het ‘burgerlijk’, dat als ‘civiel’ zou voortleven, herinnert eraan, dat tot dusver de ingenieur officieel slechts als genieofficier bekend was, en zijn opleiding als onderdeel der militaire vorming. Het technisch onderwijs was met dien naam Koninklijke Academie op een hoog niveau geplaatst. Is het niet een fout van Thorbecke geweest, dat hij het in 1864, met den naam Polytechnische School, die in Frankrijk zooveel luister had verworven, onder de nieuwe categorie van het middelbaar onderwijs bracht? In ieder geval is het een verdienste van Kuyper geweest, dat hij het in 1905 verhief tot den rang, die het sinds lang toekwam, onder den naam Hoogeschool, die in ons land nooit anders dan het Nederlandsch voor Universiteit is geweest. De priesters der Techniek zelf zijn zich de verschroeiende macht van den grooten Daimoon, dien zij dienen, wel bewust. Zij weten, dat het wachtwoord van onzen tijd luidt: houdt den Geest levend. Wij kunnen hen veilig laten werken aan het opkweeken en het temmen van het Monster met de duizend armen. Het zal ons niet verslinden. | |
De Man in 't harnas.Het Mauritshuis is gelukkig met zijn tijdelijke tentoonstellingen van éen enkel stuk uit vreemd bezit, die wellicht èn als daad van internationale courtoisie, èn als vorm van kunstgenot, velen sympathieker zijn dan de luisterrijke kunstcongesties, die in de mode zijn, met hun gevaar van af te drijven in de sfeer van officieel en mondain gedoe. Een brouhaha van speeches, bont en eerbetoon overstemt zoo licht de kunst. In zijn herwonnen frischheid verhoogt het schilderij Rembrandt's mysterie in stede van het te verklaren. Deze man in 't harnas kan inderdaad slechts Minerva voorstellen (zeg niet Pallas Athena, haar beeld was Rembrandt's tijd vreemd). Doch een Minerva, die enkel de wapenen gemeen heeft met de bedrijvige en opgewekte juffrouw, die op de late allegorieën van het barok tusschen andere juffrouwen pleegt te bedisselen. Hoe doet men Rembrandt te kort, door hem onder dien term barok te willen begrijpen! | |
[pagina 142]
| |
Vincent van Gogh.- De beeldende kunst is even oud als de akkerbouw. Ook zij heeft haar ploegers, haar zaaiers, haar wieders en oogsters, ook zij doorleeft de wisseling der wederkeerende seizoenen, waar de aard van den arbeid zich naar richt. Ook zij kent de volle bedrijvige zomerdagen, maar ook de stille donkere tijden van afwachten en van het weer opnieuw voorbereiden. Een zelfde eenzaamheid omgeeft de bewerkers dezer akkers, gelijkelijk bezitten zij het vast geloof in de komende oogsten, zij kennen de noodzaak van arbeid die vaak moeizaam en nederig is, zij weten de waarde van staag volhouden, zij kennen de deugd van het zorgzaam geduld. Eenzelfde rythme gaat door de opeenvolging en het telkens wederkeeren van dezelfde daden, die begeleid worden door een zelfde gerichtheid en dezelfde beperkingen van den geest.
* * *
Een rijke vreugde schenkt het terugzien, na bijna veertig jaren, van het volledig werk van dezen laten oogster der vorige eeuw. Weldoend is het te ervaren dat deze oude liefde door de jaren in eigen hart geen schade leed, en de bewondering voor wat Van Gogh tot stand bracht, onwankelbaar is gebleven. De jaren brachten nog winst bovendien. Voor bijna veertig jaren scheen Van Gogh's kunst ons, jonge enthousiasten, een ontlading zóó hevig, dat zij alle bestaande banden verbrak. Thans is het duidelijk dat ook zijn kunst zich volkomen in het algemeen kunstaspect dier tijden voegt, dat hij wel de intensiteit van uitdrukking opvoerde tot een nog ongekende kracht, maar dat hij de grenzen niet doorbrak van een zeer bepaalde kunstsoort, en de bij haar passende geestelijke beperkingen. Het weerzien van Van Gogh's levenswerk geeft ook daarom een heldere vreugde, omdat, staande oog in oog, wij ons dan pas geheel bevrijd gevoelen van den weedom van woorden van hen, die zich aan zijn nu al sinds tientallen van jaren volkomen beveiligden roem, zelf beroemd trachten te praten; en ook van den weedom van woorden van genen, die wij de onanisten van den geest zouden willen noemen, wijl zij Van Gogh als aanleiding misbruikten, om hun vermeende diepzinnigheden, hun vermeend tragisch medegevoel, hun ver- | |
[pagina 143]
| |
meende psychologische verwikkeldheid, te streelen en te koesteren. Zij hebben voor hun ‘Vincent-cultus’ een afgodsbeeld gemaakt dat evenveel op Van Gogh lijkt, als de biscuit bustes van Beethoven ooit op Beethoven hebben geleken. Beide soort beeltenissen blijken echter zeer geliefd voor de geestelijk burgerlijke behuizingen, waar het bestaan der ontroering alleen aanvaard wordt, wanneer zij zich in den mineur vorm toont, en waar men zich niet vóór het adagio begint, tot zelfkoesterend luisteren zet. Zeker Van Gogh heeft geen gelukkig leven gehad, maar laten wij hier direct op doen volgen, dat noch de omstandigheden noch de menschen hem werkelijk ooit direct onrecht hebben doen wedervaren, maar hij had, wat Tolstoï noemt ‘ce quelque chose de trop, qui empêche le bonheur.’ In zijn kunst is hij echter steeds hoog boven deze somberheid uitgebleven. Er is niet één schilder van dat tijdvak die hem in autoriteit en macht van aanval overtreft. Nooit bedelde hij de natuur iets af, maar hij overweldigde haar motieven, hij drong ze naar zijn wil en vervormde ze naar zijn driften. Daar is bij hem nooit - althans niet in zijn volgroeide periode van Arles en St. Remy - een zoeken naar evenwicht tusschen het aanschouwde en het verbeelde. Vandaar ook zijn gewisheid, zijn openheid, zijn snijdende klaarheid, zijn componeerende waarlijk herscheppende kracht, zijn eigenmachtig bepaalde kleur, die bij hem vol vormkracht tevens is. Van Gogh's kunst bezit de sublieme hardheid die zij alleen bezitten en die zij alleen waarlijk bezitten kunnen, die vrij zijn van ieder valsch gevoel en die weten wat heerschen is. Hij heeft in de sterkste periode van zijn kunstenaarschap de volle beschikking over een verwonderlijke vastheid en kunde, en een absolute beheersching der technische middelen. Dit alles natuurlijk binnen de grenzen van zijn persoonlijke opvattingen en inzichten. Er valt niets aan te doen dat predikers en scribenten voort zullen gaan om Van Gogh te verheerlijken als een heilige of als een gefolterden martelaar. Maar wij, die beeldende kunst niet lezen noch hooren, maar die beeldende kunst zien, zien, met onze beide oogen, | |
[pagina 144]
| |
wij bewonderen in zijn volledigste werken de meeslepende kracht, de heroïsche bezieling en de golf van geluk. | |
De Burger en de Kunst.- Voorzoover de tentoonstelling van Van Gogh's werken het schouwspel gaf van de Kudde Voorzichtigen op veilig bezoek bij den Bezetene, gaf zij nadruk aan een verandering in den omgang van den min of meer kunstzinnigen Burger met de kunst. Terugdenkend aan den voorzichtigen burger uit den tijd der Haagsche schilderschool en van ‘De Nieuwe Gids’, aan hem dus, die zich schrap zette voor elke ‘nieuwigheid’ en aanstonds gebelgd werd, zullen wij weldra van een volslagen omkeer kunnen spreken. In den loop van slechts weinige jaren toch, maakte hij al te vaak een bedroevend figuur, hetgeen hem ten slotte noopte uit voorzichtigheid, uit zijn oude trouwe voorzichtigheid, zijn houding radicaal te herzien. Om te weten waar hij aan toe is (en wat weet hij liever?), heeft hij de afwijkingen van de natuurlijke toedracht des levens nu maar liever zoo duidelijk mogelijk; dat maakt hem bovendien ‘het meegaan met zijn tijd’, dien nieuwen heirweg der voorzichtigen, makkelijker. Voor het beeld van een keukentafel, waar de appels niet duidelijk afrollen, zal de Burger van morgen met diep wantrouwen staan. ‘Er is hier’ - zoo zal hij meenen - ‘iets niet in orde’. Hij zal zich in zijn gehoorzame volgzaamheid bedrogen voelen, te kort gedaan, inderdaad, in zijn recht op rollende appels. Laten wij echter de toekomst niet te somber inzien; zoo'n vaart zal 't vooreerst wel niet loopen. Want tot de Kudde Voorzichtigen behoort ook het meerendeel der kunstenaars, en zij houden de appels nog wel wat rollende. Waar, in een tijd zonder hooge normen, enkele (stille of onstuimige) Bezetenen ter volstrekte verwerkelijking hunner persoonlijkheid de natuurlijke toedracht der wereld negeerden, daar is hun voorzichtige nalooper, die geen persoonlijkheid te verwerkelijken heeft, er zich met noeste vlijt op toe gaan leggen, die natuurlijke toedracht te mishandelen. Het oude verschijnsel: het stof, door de grooten opgeworpen en achtergelaten, wordt het be- | |
[pagina 145]
| |
geerde voedsel der minderen. Waar het Cézanne koud liet, dat zijn appels rolden, daar gunnen zijn naloopers zich rust noch duur zoolang er nog één appel is, die niet rolt. Waar Van Gogh, om zich te bevrijden, zich aan vaak verwoestende bewogenheden blindelings prijsgaf, daar hangen zijn volgers bij zalen vol zich aan de rekstokken van ontleende kwellingen uit het lid te turnen. En zij allen: de mishandelaars van de natuurlijke toedracht der uiterlijke wereld en de mishandelaars van de natuurlijke toedracht der innerlijke wereld, de onverschrokken Appelrollers en de zweetende Turners, zij mishandelen, omdat zij vooral ‘van hun tijd’ en ‘levend’ willen blijven, omdat zij Meedoeners zijn, en zij spelen voor bezetenen, omdat zij Voorzichtigen zijn, en omdat zij Voorzichtigen zijn hebben zij geen strijd meer te strijden met de burgers, die het ook zijn, en omdat zij geen strijd meer te strijden hebben, verdeelen zij zich in groepjes en generatietjes, die zus of zoo met appels rollen en die zus of zoo turnen, en die groepjes sollen wat met elkaar, en de belangstellende burgers wandelen er tusschen door en hebben nu eindelijk een gevoel, dat zij er nu toch ook wel zoo'n beetje bij hooren, en hoe erger en dreigender al dat rollen en turnen zich voordoet, hoe aardiger en gezelliger het eigenlijk wordt, en hoe gezelliger het wordt, hoe meer het verschil tusschen bezeten en bezopen wordt weggerold en weggeturnd, en.... enz. | |
Bülow.- Toen Bismarck het derde deel zijner Gedanken und Erinnerungen aan Cotta toevertrouwde, maakte hij het beding (door Cotta in 1921 wegens veranderde tijdsomstandigheden verwaarloosd) dat het werk niet verschijnen mocht bij het leven van keizer Wilhelm II. Toen Bülow zijn DenkwürdigkeitenGa naar voetnoot1) aan Ullstein verkocht, bedong hij dat het werk niet verschijnen mocht bij zijn, Bülow's, leven. Vergissen wij ons niet dan gaat dit boek gerekend worden tot de voornaamste kenbronnen der Wilhelm-periode. Het is bedoeld-meedoogenloos voor den keizer en onbedoeld-meedoogenloos voor den schrijver. Het is de posthume wraak voor | |
[pagina 146]
| |
diens ontslag. ‘Ware ik Rijkskanselier gebleven,’ is het referein, ‘er zou geen 1914 zijn gekomen.’ Het is wel aan te nemen, dat Bülow in sommige van Bethmann Hollweg's fouten nimmer zou vervallen zijn. De katastroof zou onder hem niet zóó hebben plaats gehad. Maar wij kennen geen boek dat over het wilhelminische Duitschland en zijn kans op behoud zóó somber moet doen oordeelen als juist dit van Bülow. Wilhelm, Holstein, Eulenburg, hoe worden zij hier tentoongesteld, en hoe stelt de onthuller, zonder er eenig vermoeden van te hebben, zichzelven ten toon! Hij waant zich held maar toont zich enkel goochelaar. Bij zulk een uiterlijken glans, zulk eene mate van materieele welvaart, eene dusdanige verrotting der geesten te moeten vaststellen als dit boek ontdekt, is pijnigend. Het is ontstellend. Hoe is het mogelijk geweest dat onmiddellijk na Bismarck's tijd en werk zulk een schurft de zielen der epigonen heeft aangevreten? Het is mogelijk geweest, immers het is geweest. Dit moet tot een gestreng oordeel leiden over Bismarck zelven. Zijn regeermethoden hebben karakterlooze, laaghartige Duitschers gekweekt, althans Duitschers die eene karakterlooze leiding hebben geduld en toegejuicht. Keizer Wilhelm achteraf te kijk te stellen is gemakkelijk. De jammerlijkheid is niet beperkt tot die ééne figuur; zij is eigen geweest aan een omgeving, aan een geheele representatieve groep, en Bülow, wanende een aanklacht te schrijven, legt inderdaad eene biecht af. Duitschland's noodlot is geweest de imperiale staatkunde waartoe zijn uitwendige kracht het drong, te hebben moeten voeren onder avonturiersleiding. De politieke aanvoering van een groot en machtig volk behoeft niet brillant te zijn, maar resistent moet zij wezen. Resistentie, een harde kern van overtuiging om op terug te vallen, dat is wat dezen lieden ontbroken heeft, en de ontegenzeggelijk bekwaamste van het gezelschap komt het in zijn napraat van niet zeer edel gehalte bewijzen. | |
Sprekende film.- Het loont de moeite, zich eens af te vragen, wat wel de reden wezen mag, waarom de sprekende film haar | |
[pagina 147]
| |
aangevangen triumftocht niet zoo overweldigend heeft voortgezet, als in den beginne beraamd werd. Er is zelfs, wanneer wij ons niet bedriegen, op het oogenblik een evenwicht ingetreden, en niemand waagt te voorspellen naar welke zijde, naar het spreken of naar het zwijgen, de balans zal doorslaan. Werkt het invoeren van taal de internationale verstaanbaarheid hier in sterker mate tegen, dan bij de Italiaansche opera het geval was? Ongetwijfeld, want waar gezongen wordt zijn woorden reeds van minder gewicht dan waar men spreekt. Hieruit waarschijnlijk, en uit het feit dat een zangstem nog steeds zuiverder te reproduceeren valt dan een spreekstem, is het te verklaren, dat de geluidsfilm, waar zij kans ziet, haar toevlucht neemt tot gezongen intermezzi, en, door een begrijpelijke voorkeur voor ‘zingende’ milieus, onomwonden het karakter van operette en revue heeft aangenomen. Zeer tot haar schade echter. Want het was niet wat men verwachtte. Neen, men hoopte op meer, dan op de verbetering der in het spel der beelden zelf opgenomen begeleidingsmuziek. Waar men naar uitkeek, zij het als naar een extra, was de werking van de allersterkste macht die van mensch naar massa kan uitgaan: de macht van het gesproken woord. Het melodieeren echter en het parlando, zooals thans in de geluidsfilm wordt toegepast, is een teleurstellend compromis, zonder eenige ontwikkelingsmogelijkheid naar het gebied der Muzen. Het peil is, met Tauber en Chevalier, tot pure amusementskunst en boulevard-chansonnerie gezakt. En dat nu, tegen alle speculaties in, de sprekende film nog steeds slechts in een labiel evenwicht staat tegenover de zwijgende, haar althans niet kort en goed heeft voortgebezemd, geeft veel hoop in den smaak van het cinéma-publiek, dat misschien nog het minst snobistische blijkt te zijn. Wij wagen hier een kleine suggestie omtrent de wijze waarop de enorme uitvinding der sprekende flim werkelijk tot haar recht zou komen. Doen wij dit met een voorbeeld. Gesteld dat men ‘De Kruiser Potemkin’, een film, zoowel door den cinéast als door den doodgewonen bioscoopganger ten zeerste bewonderd, eens tot een geluidsfilm zou willen omwerken. Hoe zou men te werk gaan? Het meest voor de hand liggend is de matrozen realistisch | |
[pagina 148]
| |
te laten spreken. Tijdens de onderhandelingen op het oorlogsschip nemen de officieren en de leiders der opstandelingen beurtelings het woord. De dokter, met een falset-stemmetje, keurt het gewraakte vleesch goed. De machines dreunen in het ruim, de karabijnkolven stooten op het dek. Als de doode matroos aan land gebracht wordt, een weemoedig Wolga-lied der terugroeiende makkers. Men hoort de meeuw in de morgenschemering klapwiekend uit de haven opstijgen. Een beurtzang van ontstelde, den matroos meewarig omringende burgers. Tijdens het dempen van het oproer in de stad door de Kozakken veel geschiet en geschreeuw en geplof van stortende muren. Dof kanongebulder van de Potemkin, waar men de leiders een bezielende toespraak hoort houden. De Russische vloot nadert. Volkslied contra internationale. Zeegedruisch, korte commando's. Een overwinningslied. - Zoo zou het ongeveer plaats vinden, volgens de heerschende gebruiken, en een der machtigste scheppingen van de laatste jaren zou niet veel meer dan een draak geworden zijn. Is er een scherper verwijt tegen de huidige geluidsfilm denkbaar? Of is er nog een andere methode, gesteld, nogmaals, dat men in later tijd geen genoegen meer neemt met de toebehoorende begeleidingsmuziek? - Men draagt een Russisch schrijver op, een verhalend (liefst rijmloos) gedicht te maken, dat de gebeurtenissen in vrijen vorm begeleidt. Dit werk, dat volstrekt niet geheel in dialoogvorm behoeft gesteld te zijn, houdt zonder realistischen dwang gelijken tred met het verloop der handelingen. Er is geen ander geluid dan de ernstige stem uit het duister, die van aanvang tot einde onafgebroken de aandacht verdiept voor het groote beeld in het licht. Taal moet het wezen wat hij spreekt, werkelijk taal, geen toelichtingen, geen klanknabootsingen van lager orde of gevoelsuitroepen van huiselijken aard. Het is alleen omdat zij geen dichters waren en geen taalgevoeligen, dat de goede oude ‘explicateurs’, uit het paradijs der voormalige bioscoop zijn verdreven. Maar een voltooiing van een kunstvorm kan steeds iets van zijn aanvang leeren. En thans nog één schrede verder in droomland. Wij maken niet bij Potemkin een begeleidend gedicht, maar bij een gedicht, dat reeds eeuwen lang de menschen geboeid heeft, een | |
[pagina 149]
| |
beeld. We nemen die woorden, welke het modern tooneel voorgoed den rug heeft toegekeerd. (Tot verlies echter meer van dit tooneel dan van deze onuitbluschbare woorden). We nemen Prometheus van Aeschylus in de vertaling van Boutens. We geven een cinéast opdracht zooveel lengte beeld te maken als er tijdsruimte gesproken woord is. We geven een musicus opdracht de koren te doen zingen. En de Nederlandsche sprekende film gaat bewijzen, dat de film inderdaad een tiende Muze is. Maar is er in ons land zooveel ondernemingslust, geld en kunstzin, als in Zweden, twintig jaar geleden, toen dit land de film-productie op hooger niveau bracht? |
|