| |
| |
| |
Bibliographie
P.C. Boutens, Morgengedachten op den vijftigsten geboortedag van Wilhelmina van Oranje-Nassau, Koningin der Nederlanden. (Nypels, Maastricht.)
Over de beteekenis van het koninklijk jubileum kan men verschillend oordeelen, maar denkt men er gelijk Boutens over, of gelijk de stad Den Haag, dan zijn de morgengedachten van den dichter een heel wat waardiger viering van deze gebeurtenis dan het door de overheid der Residentie aangeboden avondvermaak. Een stoet van étaleerende vereenigingen en winkeliers door verlichte straten -, de bevolking mag er misschien verbluft naar staan te gapen, Oranje-Boven gaan zingen, en er, onder politietoezicht, bij gaan joelen, dansen, hossen en wat dies meer zij, - van een door hooger hand geleide herdenking zou men toch kunnen vergen, dat op meer directe wijze de beschaving, die ons gemeenschappelijk is, werd recht gedaan. De toespraken op een feestmaaltijd zijn niet altijd het aangenaamst gedeelte, maar zonder hen wordt een maaltijd geen feest. Er moet nu eenmaal op een dag, die immers niet door de natuur maar alleen door ons menschelijk besef als bijzonder wordt onderscheiden, een moment van ‘stilstand’ wezen, van eeuwigheidshouding, van onuitwischbaarheid, of hoe men dit min of meer verheven noemen wil, en de taal is daarvoor het aangewezen werktuig, sinds triumfbogen en muurschilderingen meer geschikt zijn voor de vastlegging van actueele, persoonlijke daden van de gevierde figuur, voorfeiten versch in de herinnering liggend maar waarvan de tijdgenoot meent dat zij historische beteekenis zullen krijgen, dan voor de verduidelijking van een reeds in het volksbewustzijn opgenomen gestalte, sinds lang door de historie geheiligd en door den tijd eerbiedig gehandhaafd. Hier is de ruimte van een opdracht aan een dichter. Een volksfeest in den waren zin van het woord beteekent voor hem wat voor den schilder een kerkraam is, of een muur in een openbaar gebouw. Daarbij komt, dat het ons land waarlijk niet elke eeuw tebeurt valt, een dichterlijk vermogen rijk te zijn, om dergelijke opdrachten uit te voeren. Een Haagsch gezaghebber echter had voor deze
aangelegenheid toevallig niet ver behoeven te zoeken. De dichter van ‘Middelburgs Overgang’, een spel van precies het gezochte genre, wandelt dagelijks van de laan Copes naar het Plein. Eén toegestoken hand, en wellicht had er op de halve maan voor het Huis ten Bosch, of op den zilveren spiegel van den Vijverberg, een herdenking plaatsgegrepen, die niet met de lampjes der illuminatie was uitgedoofd.
Boutens' lyrisch en mijmerend gedicht bij den vijftigsten geboortedag
| |
| |
der Koningin mist thans de toegankelijkheid voor het ongeoefend oor, die zijn ‘O Walcheren, zee-omgorde tuin’, uit Middelburgs Overgang, en zijn ‘Nieuw Geuzenlied’, naar aanleiding der Antwerpsche kanaalquaestie, kenmerkte. Toch behoort dit soort bewogen gelegenheids-poëzie door haar ruwe grootheid tot des dichters beste productie in de laatste jaren.
De ‘Morgengedachten’ vangen aan met een overpeinzing over het Hollandsche volkskarakter, en hoe uit ruimte-zucht en eeuwigheidsdroom, tijdens den wereldoorlog binnen de grenzen van het land ‘thuisgebannen’
Niets dan de pit en kern der teerheid overschoot.
Deze ‘andere en stillere’ Hollander keert tot zichzelven in ‘op den schoonsten dag van den vervolden zomer’. Volgt een beschrijving van het Hollandsche morgenlandschap, en op de wazige, bedauwde velden komt in de verte een gedempte, maar onweerstaanbare marschmuziek. Het Wilhelmus wordt duidelijker, klinkt steeds meer van nabij, en de dichter tracht innerlijk rekenschap af te leggen van de vervoering waarin hij geraakt, terwijl in de nevelen een stoet van visionnaire gestalten op dit marschlied voortschrijdt.
Stil, op dien maatgang stijgt uit de afgrond van 't verleden
Van al de groote dooden het verstilde koor,
Al wie op deze wijze Hollands naam beleden,
En in hun reien schrijdt de Groote Zwijger voor....
Daar knielt en dekt zich de oogen in der vleuglen veeren
De geest die vindt geen vreê vóór hij in ootmoed buigt
Voor wat hij tegelijk moet minnen en vereeren,
En is gereed, en geeft zich over, en getuigt.
Zooals in deze wereld elkaar twee menschenkinderen vinden, en al hun dagen in het ‘verzwegen wonder’ leven van wederzijdsche overgave, zonder ‘zelf ook maar te verstaan wat de éen den ander doet’, - zoo, zegt de dichter, stijgend met een steilen ruk uit de bemijmering van diepste persoonlijke teederheid naar de herdenking van ‘het algemeenzaam feest van Hollands huisgezin’, - zoo is het verband tusschen U, koningin, en ons, Uw volk, het volk dat, dwars door het dwaas geraas van wereldlijke partijen heen, naar U blijft luisteren als naar de aanwezige stem uit het groote lied; het edele volk
Dat in zijn midden voert Uw vorstelijke Gratie,
Als Israel met zijn Efod toog door de woestijn.
Ziehier de inhoud van Boutens' Morgengedachten. Wat de vorm betreft is de vraag gewettigd, of men zes-voetige jamben tot vierregelige, rijmende strofen kan samenstellen zonder een strenger caesuur in het midden der regels. Een sterk rijm-schema, gelijk in dit gedicht, vergt een sterke midden-indeeling. De draperie wordt iets te ruim en krijgt iets rhetorisch. Er struikelt een slank, snel, slagvaardig Geuzenlied in de plooien van een post-Vondeliaansche toga. Maar er zijn persoonlijke accenten te over, die, in de ongedwongenheid welke hun het breede gebaar van het rythme verleent, dit weer ruimschoots vergoeden.
N.
| |
| |
| |
Elisabeth Zernike, De gereede glimlach. (C.A. Mees, Santpoort).
Een bundel losse verhalen, schetsen van overschaduwde vrouwenlevens, geschreven met de fijne, bedwongen gevoeligheid, die zoo vaak de uiting is van diepliggende onmacht. Zoo de stijl, zoo de mensch. Deze vrouwenlevens, welke de schrijfster ons hier in de doorsnede van huiselijk realisme voorlegt, of liever: dit vrouwenleven (want het is altijd dezelfde edele, een weinig misdeelde, verongelijkte en dit weer begrijpende en vergevende vrouw, die Elisabeth Zernike tot schrijven beweegt), in haar innerlijk apart-staan en in haar slechts voor haarzelf waarneembare trillingen tusschen schuwheid en aanvaarding, is iets wat ons tegelijk door zuivere bedoeling en door weerloosheid treft. Het is de vrouw die zich belemmerd voelt, niet alleen door een tekort aan uiterlijke aantrekkelijkheid, maar vooral (ik meen echter, dat zij zich hiervan niet bewust is) door een teveel aan inwendig droomen, waarin zij zichzelf rechtvaardigt en bij voorbaat reeds een stille revanche op het leven neemt. Deze mijmeringen nemen de overhand, snijden haar van de buitenwereld af, maar geven niet hetgeen droomen geven kunnen: een krachtige zelfbestemming. Zoo leven zij in de schaduw van ‘de anderen’, een vader, een broer, een vriendin, man of kinderen, en leven daar, minder gedrukt, denk ik, door het zien van zooveel lachende en zorgelooze bewegingen om haar heen, waaraan zij weliswaar geen deel hebben maar dat haar geest toch vermoeit, dan door het aanhoudend besef van geisoleerde illusies, die zij binnen zich voelen dringen, maar niet naar buiten weten te brengen. Eenzaam maar tevens afhankelijk.
‘Een voorjaar’ meen ik mij uit ‘De Stem’ te herinneren, maar het stootende slot is, als ik mij niet sterk vergis, een nieuwe toevoeging. Dit is geen verbetering. Maar ondanks dit, en zelfs in spijt van de weeheid, waarmee vrouwen gewoonlijk over kinderen schrijven, is dit verhaal het beste uit den bundel. Het landhuisje, de regenachtige middag, het plotseling verschijnen van het paard voor het keukenraampje, zijn beelden die bijblijven. Dit verhaal en ‘De vreugdevonk’, mijmeringen van een vrouw, zooals ik hierboven trachtte te typeeren, op haar doodsbed, doen ons even terugdenken aan Elisabeth Zernike's ‘Een vrouw als zij’, dat, laten wij het niet vergeten, een der aardigste boeken van de laatste jaren blijft.
N.
| |
J. van Oudshoorn. In memoriam. (C.A.J. van Dishoeck, Bussum).
Zooals Elisabeth Zernike de schrijfster is van één vrouwenfiguur, zoo is Van Oudshoorn de schrijver van één man, dien men het best vindt weergegeven in zijn prachtig verhaal ‘De tweede fluit’ en in den aanvang van zijn roman ‘Willem Mertens' levensspiegel’. (Dit boek, als men het overleest, zakt aanzienlijk na het eerste derde gedeelte, maar er is misschien niemand die het zure leven in een kleine Hollandsche stad, met zijn achtergrachtjes en bierkroegjes, in zulk een verheven proza tot zulk een woesten en broeienden gloed heeft opgetild, als hier gebeurd is.) Van Oudshoorn's mannenfiguur bewandelt uitsluitend de nachtzijde van het
| |
| |
leven, zit gedeprimeerd in derderangs gelegenheden, tobt achter de roode gordijnen en de gore opschik aldaar eindeloos over tal van wrange ervaringen, beklaagt zichzelf, rekent met het leven af, en ho dt zich, tusschen geestverduistering en momenten van kille overbehehting, staande op den rand van waanzin en zelfmoord. Deze door het werk van Van Oudshoorn overbekend geworden figuur nogmaals aan te treffen in den leeraar Ter Laan, zoo heet hij in ‘In Memoriam’, is geen groot genoegen. Men leest dit boek echter om het proza, om de wonderlijke scherpte der beelden, ijzig-wit en vooruitspringend als foto's bij magnesiumlicht, zooals de beschrijving van het hoteltrappenhuis in het badplaatsje, of van de open veranda met den stoel in het maanlicht, waar de vrouw zat, die jaren geleden, na een mislukte verhouding met Ter Laan, zich het leven benam. Het slot: Ter Laan, geheel omlaaggezogen in neerslachtige herinneringen en obsessies, ontmoet een jongere zuster der gestorvene, een dubbelgangster met als het ware terugwerkende kracht, en wordt door de reïncarnatie van het verleden tot het leven gered, is niet te beschrijven teleurstellend. Goedertierenheid van gene zijde des grafs verdient Ter Laan in geen enkel opzicht.
N.
| |
Verbindendverklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten, door dr. ir. Th. van der Waerden, lid van de Tweede Kamer; N.V. de Arbeiderspers, Amsterdam, 1930.
Niet dikwijls neemt men in de openbare meening over een sociaal geschilpunt een zoo besliste kentering waar als in de jongste jaren in die over de vraag, of verbindend-verklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten buiten den kring, waarvoor deze overeenkomsten oorspronkelijk zijn gesloten, bij de wet moet worden mogelijk gemaakt en geregeld.
Vóór- en tegenstanders zijn er altijd geweest. Had een van beide partijen ontbroken, het geschilpunt als geschilpunt hadde niet bestaan. Maar het is nog niet lang geleden, dat de scheidingslijn tusschen vóór- en tegenstanders vrijwel samenviel met die tusschen wie gemakshalve als vooruiten achteruitstrevenden mogen worden aangeduid. En juist dit - en hierin steekt de kentering - is thans geheel veranderd. Tot zelfs in het sociaaldemocratisch kamp is er tegenstand opgestoken, in de sterke persoon van prof. Goudriaan.
Het heeft den bewoner van hetzelfde kamp dr. Van der Waerden niet belet, wellicht zelfs geprikkeld, het vraagpunt bevestigend te blijven beantwoorden. Eerst, in 1927, in een prae-advies voor ‘Staathuishoudkunde en Statistiek’ en thans andermaal in een brochure, die de geschiedenis van het vraagstuk te onzent goed verslaat, opmerkelijke zorg aan het weergeven van de meening zijner tegenstanders besteedt en tegenover de hunne bij zijn eigen, nader aangeklemde, meening volhardt. Als straks de Minister van Arbeid met een wetsontwerp in zijn richting komt, weet hij alvast, waar in de Kamer stevigen steun te zullen vinden.
De uitkomst van den te wachten strijd lijkt uiterst twijfelachtig.
Zijn tijdperken van kentering psychologisch de meest geschikte om vraagstukken practisch, in wetsontwerp-vorm, aan de orde te stellen?
| |
| |
Dr. Van der Waerden's betoog is in zeker opzicht sterk. Een der bestrijders van de verbindend-verklaring, de rotterdamsche hoogleeraar mr. F. de Vries, heeft ze vergeleken met de toediening van een kleine dosis vergift, waarvan men groote onheilen niet behoeft te duchten maar die men toch liever niet slikken moet. Zonder nu zijn toevlucht te nemen tot voortzetting van deze beeldspraak (een kleine dosis vergift kan wel eens genezend werken) heeft de verdediger-bij-voorbaat van het wetsontwerp zijn kracht gezocht (en gevonden) in het aanwijzen van een reeks gevallen, waarin de heilzame werking van het instituut der verbindendverklaring, mits gehanteerd, onder afdoende waarborgen tegen verkeerd gebruik, door een verstandig college met wijd-open oogen voor mogelijk nadeel en voordeel beide, met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geacht kan worden vast te staan.
De vraag wordt dan, of zulk een college te vinden is en of zulke waarborgen te treffen zijn. Want mocht het hieraan, bij de uitvoering der wet, gaan haperen, dan zijn we verder van honk dan eerst, dan thans, nu sinds ruim twintig jaar hier te lande het instituut der collectieve overeenkomsten steeds vasteren voet heeft verkregen en geleidelijk zich uitbreidend, de hulp der wet tot verdere uitbreiding van zijn werkings-sfeer geleidelijk beter missen kan.
Verwondering zou het niet behoeven te wekken, indien in deze omstandigheden de Kamer tegenover een wetsontwerp-Verschuur à la Van der Waerden, met alle bewondering voor officieele en officieuze memories van toelichting, twijfelmoedig en lauw kwam te staan.
v.B. |
|