De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Professor ThorbeckeGa naar voetnoot1)
| |
IBegin October 1830, als de Hollandsche troepen uit Vlaanderen zijn weggetrokken, wordt het in Gent den jongen hoogleeraar dr. Thorbecke, Noordnederlander, te warm. Over Antwerpen reist hij naar Rotterdam. 4 October 's avonds komt hij aan te Leiden (waar hij vroeger, na Amsterdam, gestudeerd heeft), en blijft er hangen; ‘Leyden is uwe lievelingsplaats’, schrijft hij eind December aan zijn ouders. In Maart 1831 wordt dan de classicus Thorbecke tijdelijk als hoogleeraar gevoegd bij de kleine rechtsgeleerde faculteit, voor ‘diplomatie’ en staatkundige geschiedenis; hij komt, ongetrouwd, op de ‘Breedestraat’ wonen, tegenover het luisterrijk stadhuis. In Juni 1831 verheft hem de senaat tot doctor eershalve in de rechten; voortaan noemt hij zich mr. J.R. Thorbecke. In Januari 1834 wordt hij gewoon hoogleeraar in de rechten. In den zomer van 1836 trouwt hij Adelheid, en betrekt de bekende woning op de Garenmarkt met den wijden, bloem- en lommerrijken tuin. Van begin 1831 tot eind 1849, ruim achttien jaar dus, van zijn drieëndertigste | |
[pagina t.o. 122]
| |
[pagina 123]
| |
tot zijn eenenvijftigste, blijft Thorbecke Leidsch professor, om met 1 November 1849 minister te worden, ‘de’ minister bij uitstek der afgeloopen eeuw. Mr. Vissering, advocaat en staathuishoudkundige, krijgt (Januari 1850) Thorbeckes leerstoel. | |
IIDe Leidsche studenten uit die dagen - de generatie van Hildebrand -, die straks, in Augustus 1831, hun deel zullen nemen in den tiendaagschen veldtocht, kijken van den nieuwen jongen professor op; vinden hem raar; lachen. Hij is zoo anders dan de vier oudere professoren der faculteit (nu lang vergeten) - Smallenburg, Tydeman, Van Assen, Cock -; is anders dan haast alle professoren der hoogeschool. Ook hij draagt altoos de gekleede jas en den hoogen hoed; maar hij is menschelijk, hij schrijdt niet, heeft een vluggen (niet haastigen), vroolijken tred. Hij maakt den indruk jong te zijn (en tot achter in de zestig zijn veerkracht en opgeruimdheid hem gebleven). Hij blaakt van denkbeelden, begeerten, plannen. Hij gebruikt weinig woorden, en pittige, afgemeten woorden, met telkens een uitdrukking er tusschen die de lippen der hoorders doet krullen. Hij werkt hard (niet snel), en werkt altijd - zijn verpoozing is de fluit -; brengt een vloed van verrassende dingen over hun hoofd; is vol initiatief. In 1832 onderneemt hij, voor één jaar, een college over zoo ongehoorde stof als de organisatie van Groot-Britannië en zijn gebied overzee. In 1833 begint hij een staats- en rechtsgeschiedenis der Nederlanden van 1515 tot 1795; het is een gansch nieuwe wereld die voor de studenten opengaat; ze krijgen - evenals de enkele adepten van Bilderdijk (die twaalf jaar gewoond had aan de overzij van de Garenmarkt) - het vaderland zelf op college te zien, en zijn verleden, en zijn aanleg. Wanneer Thorbecke de wittepoort uitwandelt - hij heeft een vasten weg elken dag, weêr of geen weêr -, kijkt hij zijn Hollandsche stad en weiden aan met schoonheidsliefde, met schildersoog; en het Leiden dier dagen, hoe verarmd ook, heeft nog de bekoringen der achttiende eeuw: zijn wallen en openliggende singels, zijn zeven poorten (tot 1842 geen station), zijn on- | |
[pagina 124]
| |
gerepte deftige hoofdstraten en ongedempte grachten, zijn regentenfamilies, en équipages, en buitenplaatsen. Het duurt maar kort, of de jonge professor wint ooren en harten. Als hij zijn collegekamer der eerste vijf jaren - een of ander hok ergens in de stad, naar de zede dier dagen - binnenkomt, worden hooge hoed en mantel opgehangen; hij neemt zijn plaats in den katheder; een knoop van den bruinen rok wordt nog dichtgeknoopt; en de zachte, prettige, precieze stem is, zonder een woord van inleiding, midden in de materie van den dag. Hij is schraal, nogal lang, kaarsrecht, stijf; van een mal soort leelijkheid, met vaal-rossige gelaatskleur; vergist zich nooit, verspreekt zich nooit, hoeft nooit naar het rechte woord te zoeken; weet alles; lijkt onaandoenlijk en onfeilbaar. Voor den student - die zich juist graag vergist, en juist graag het verkeerde woord vooropzendt - angstwekkend. Maar zelf zegt hij in later jaren: ik heb nooit de kruk van de collegekamerdeur in de hand genomen, of het klopte mij in de keel. Waarom klopt het den jongen professor in de keel? Omdat hij niet zoo-maar geleerdheid komt overgieten in onkundige breinen; het is iets anders, dat hem roept. Mag dit Nederland - het ondanks alles geliefde Nederland -, dat zúlk een historisch verleden, zúlk een staats- en rechtsgeschiedenis heeft, mag het dit machtelooze, ingezakte, verlepte land blijven, dat het nu is, en dat nog almaar dieper zakt? Terwijl België zich organiseert, zich opbouwt tot een modernen staat, - terwijl heel Europa op vernieuwing uit is, - mogen wij, die vroeger toon gaven, zóó ten achter raken? Eigenlijk moet alles in dit land worden verjongd en bezield, ook Amsterdam, ook Rotterdam, ook de landelijke streken en het bestier overzee; vooral de futlooze, krachtuitdoovende staatsinrichting. Maar wie neemt dat geweldig werk in handen? en waar, of hoe, zal men het beginnen? De jonge professor staat eenzaam. De jonge professor is een man van geloof in de toekomst der wereld en van Nederland, van geloof in jongeren, van geloof in herleving van de natie mits zij leiding vinde, mits haar ‘de grondgedachte van den leeftijd’, de behoefte dezer jaren, worde ontdekt. Een man van geloof in den Schepper, in Zijn ondoorgrondbaren maar | |
[pagina 125]
| |
wijzen wil; ‘hij noemde God niet’ - zou hij in 1838 van zijn ouden vriend professor Wttewaall schrijven -, ‘of men ontwaarde den eerbied aan zijne stem’. Een man met zon en moed in het oog. Hij wil degeen zijn, die zijn natie omhoogbeurt; wacht op mijn daden, zoo God het gunt. | |
IIIDe Thorbecke der eerste vijf Leidsche professorsjaren ziet het doel en de richting, maar niet den weg. In den kring der sloome, geestelooze faculteit is 's lands staats- en rechtsgeschiedenis een licht, een vlam geworden; reeds in de beginjaren verschijnt een zóó aardige reeks Leidsche rechtshistorische proefschriften, dat een hoogleeraar uit Halle er van schrijft met afgunst. Toch: dit alleen kan de weg tot herstel niet wezen. Maar welke wel? De ingeving daarover komt niet van den professor, maar van het klankbord dat hij zich heeft weten te scheppen: komt van zijn studenten. Er is immers al gauw een heel groepje van verknochte jongeren rondom hem gekomen; rondom ‘den uitnemende’, zeggen ze in hun warmte. Na den vacantiezomer van 1835 zien een paar van die getrouwen der staats- en rechtsgeschiedenis elkaar in Leiden terug; praten subiet over den Thor, en over de komende colleges. Ze hebben één vrees, één grief: waarom houdt Thorbecke, met Karel den Vijfde (‘Karel van Oostenrijk’ noemt hij hem) begonnen, halt bij 1795? Wij zijn nu veertig jaar verder, en het zijn waarlijk geen stille jaren, het zijn jaren van omkeer en tumult, geweest. Een paar uit de getrouwen vatten moed; gaan naar Thorbecke toe; vragen hem op den man af om een college over het staatsrecht van nu, over de grondwet van 1815. De professor zegt, dat hij niet genoeg daarvan weet, dat niemand daarvan weet; maar hij zal zien. Vanwaar kan men over die grondwet - aan en buiten de hoogeschool een gesloten boek -, waar kan men over haar iets meer te weten komen dan haar gebrekkigen tekst en haar achtelooze practijk? Een jaar geleden, Augustus 1834, is de oude Hogendorp gestorven; bij hem moet daarover toch | |
[pagina 126]
| |
meer te vinden zijn geweest dan gedrukt staat in de tien deelen van zijn economisch-staatkundige Bijdragen. Thorbecke schrijft er over aan minister Van Maanen - lid der grondwetscommissies van 1814 en 1815-; gaat met de diligence naar den Haag; en op een Novemberdag van 1835 houdt hij op de Breedestraat een van zijn jonge vragers staande: ‘ik kom uit den Haag; ik heb de Schets van Hogendorp in mijn zak; wij kunnen nu spoedig met ons grondwetscollege beginnen; zorg maar voor auditores’. Begin 1836 wordt het college geopend; en straks komt de series voor 1836 het bevestigen, dat te Leiden de grond wet historisch wordt verklaard in vergelijking met andere grondwetten: ‘J.R. Thorbecke Historicam tradet Legis Fundamentalis, cum aliis nostri aevi Legibus Fundamentalibus comparatae, interpretationem’. Daarnaast blijft Thorbeckes college over staats- en rechtsgeschiedenis doorloopen, en zijn ‘diplomatie’, en zijn staatkundige geschiedenis tot het congres van Weenen, en weldra (sinds 1836) zijn Romeinsche rechtshistorie; soms ook staatsleer (1835), meermalen handelsrecht (sinds 1841), tot slot zelfs economie met statistiek (sinds 1848). Het grondwetscollege van 1836, 1837, 1838 - de stof is examen- noch testimoniumvak - wordt een daad; een daad, die samenvalt met het voorbeeldig geluk van Thorbeckes huwelijksleven. De daad wordt in September 1839 - ná het verdrag met België van 19 April, wanneer grondwetsherziening dus op til komt - een boek: de Aanteekening. Op het boek volgt, in Januari 1840, weer een daad: de Proeve van herziening der Grondwet. Gelegd naast Hogendorps voorslagen uit diens laatste levensjaren, lijken Aanteekening en Proeve behoedzaam, haast behoudend - Thorbecke acht het (1842) ‘raadzaam...., de eerste proef der vrijheid met mate te nemen’ -; maar de heeren in den Haag bibberen, en de bibbering vaart opeens door heel het land. De Thor, sinds negen jaar een groot man voor studenten alleen, bekend alleen in den kring der hoogeschool en in het onthutste huisgezin van jonge Leidsche juristen, wordt in den lande met één slag ‘die beroerder Israëls’. Hij is nu tweeënveertig, en sinds 8 Februari 1840 rector; aan zijn gezicht en houding is niets te merken; zijn stroeve, kalme persoon blijft wat zij was. | |
[pagina 127]
| |
1840 is nochtans de caesuur; een caesuur, juist halfweg de achttien professorsjaren. Den schrijver, die 's lands staatsbestel bij de horens heeft aangevat, eischt men op voor de practische politiek; men eischt hem op voor de dubbele kamer, die over de grondwetsherziening van 1840 - een misdracht - zal hebben te oordeelen en te stemmen. Dit eerste kamerlidmaatschap van Thorbecke loopt af binnen twee maanden: Augustus en September 1840. Daarna is hij professor zonder meer. Op 8 Februari 1841, ongekend guren dag van ruigen sneeuwval, eindigt zijn rectoraat. Hij oreert dien dag - ál Thorbeckes kennis staat in den historischen toon - over de poging van raadpensionaris Van Slingelandt, een eeuw vroeger, om den staat te hervormen; en aan den daarna volgenden rectoralen maaltijd drinkt de oude Van der Duyn van Maasdam, de man van 1813, sinds dertig jaar presidentcurator en gouverneur van Zuid-Holland, den afgetreden rector Thorbecke toe, dat hij niet zal rusten, maar moge voortgaan, want het land, voor zijn toekomst, rekent op hem. In de acht jaren, die volgen, is Thorbeckes staatsrechtelijke en historische pen dan ook actiever dan ooit; opmerkelijk met name is in dezen tijd zijn belangstelling voor het tijdvak 1795-1813. Maar de scheur is er; studenten merken dat. Studenten en ambtgenooten zien van 1840 aan in Thorbecke niet den geleerde vooral, maar den ‘man op komst’. Al deze jaren, van eind 1836 af, geeft hij college - met onverzwakten lust - in een steenen schuur achterin zijn tuin op de Garenmarkt, waar men langs een gangetje komt door een deur op de Sint-Jakobsgracht (deur, gangetje, schuur en tuin bestaan nóg); de ‘ruïne’ van de buskruitramp ligt dan daarnaast als woestenij. Dit zijn 's lands jaren van geestelijk herleven: na het Réveil de Gidsbeweging, iets later Potgieters Rijksmuseum. Als in 1840 het verplichte proefschrift voor juristen verdwijnt, en men op stellingen mag promoveeren (tot 1877), blijven nochtans de Latijnsche dissertaties over Thorbeckiaansche onderwerpen stroomen. Een enkel maal laat hij een goede dissertatie in het Hollandsch verschijnen als gewoon boek, en promoveert den candidaat op Latijnsche stellingen. Ook in zulke dingen gaat hij zijn eigen gang. Onder zijn ambtgenooten zijn er verscheidene - in en | |
[pagina 128]
| |
buiten de faculteit -, die Thorbeckes heerschzucht met vreugd uit Leiden zullen zien heengaan. Geen wonder; voor wie in het professoraat een kostwinning ziet, vocatie mist, zich vermeit in ‘teutlust’, is Thorbecke zonder meedoogen; als rector schroomt hij geen enkele hardhandigheid, die hem voor den bloei van Leiden geboden lijkt. Tijdens discussies in faculteit of senaat speelt hij, terwijl anderen spreken, met het zandbakje, laat met onafgebroken vlijt zand van het hoornen lepeltje vloeien, zelf niet meer zeggend dan volstrekt noodig is. Hij kent de zeldzame kunst van het luisteren. In 1844 komt, door sterfgeval in de tweede kamer, de vraag ‘hoogleeraar óf staatsman’ vóór Thorbecke te staan in al haar ernst. De staten van Zuid-Holland kiezen, Maart 1844, den hervormingsprofessor tot gewoon kamerlid; van 1845 tot 1850 wordt hij bovendien raadslid van Leiden. Hij blijft professor, doch staakt nu (1844) het grondwetscollege en dat over staats- en rechtsgeschiedenis; zijn overige colleges gaan voort. Het aanvaarde mandaat zal maar duren tot 1845. Beseft de Thorbecke van 1844, wat hij, aldus kiezende, prijsgeeft, en wat hij over zich brengt; weegt hij af, wat de politiek heeft gebracht aan Huig de Groot, aan Hogendorp, aan professor Kemper (Joan Melchior)? Hij is een man, die eigen kracht en eigen onmacht pleegt te peilen; aan het slot van zijn rectorsoratie (1841) had hij het geroemd als een gelukkige gaaf, indien men zich sterk richt op dat waartoe de natuur aanleg geeft, zich afwendt van dat wat de natuur onthoudt. Anders te leven was hem ‘rondklauteren als een eekhoorntje’. De figuren, op wie hij bij voorkeur ziet, zijn De Witt en de koning-stadhouder. In December 1844 doen zijn negenmannen hun daad. Thorbecke ante portas! In 1845 rapporteert Van der Duyns opvolger als gouverneur van Zuid-Holland, Van der Heim van Duyvendijke, aan koning Willem den Tweede: ‘Een Hoogleeraar aan de Leidsche School, die door zijne onmiskenbare kennis en geleerdheid bij de studerende jeugd in hoog aanzien staat, heeft sedert zijne optreding in de Tweede Kamer... getoond, hoe weinig eerbied hij voor de bestaande grondwettige Regering koestert; en deze man, de éénige der regtsgeleerde faculteit die bij het groot aantal der studenten in aanzien | |
[pagina 129]
| |
en achting is, is geroepen om de lessen over het staatsregt’ - het vak van Cock - ‘en de Grondwet aan de Hoogeschool te geven’. In Juni 1845 wordt, na de mislukking van zijn grondwetsvoorstel, Thorbecke niet in de kamer herkozen; maar hervatting van het grondwetscollege en van dat over staats- en rechtsgeschiedenis der Nederlanden blijft uit. De studenten zullen wel gehoopt hebben, dat het met Thorbeckes Haagsche werk nu gedaan zou wezen - aan de onbaatzuchtigheid van zijn drijfveer en de onbesprokenheid van zijn karakter heeft geen hunner kunnen twijfelen (studenten merken dat) -; maar in 1846 krijgt men uit Thorbeckes pen te lezen: ‘Soms kan één man middenpunt voor vele weifelende geesten worden.... Men vat, dat iemand, de genie om zijn land te regeren in zich voelende, de hand naar de teugels uitstrekt’. A bon entendeur peu de paroles. In 1846-47 onderneemt de professor een voor Nederland al even onbekend vak als in 1832 het Britsche staatsrecht geweest was: het in Frankrijk geboren en gegroeide vak administratiefrecht; doch hij stelt als eisch - het is examennoch testimoniumvak - een behoorlijke deelneming. De deelneming is, voor de studentencijfers van dien tijd, fabuleus: vijftig à zestig hoorders. Als dit college ten einde loopt, gebeurt dan ook het ongehoorde. De professor van steen, de professor van marmer, sluit met een toespraak van dankbaarheid tot zijn collegianten. De heertjes zullen niet geweten hebben, hoe ze het hadden. Het jaar 1847 gaat voorbij met nieuwe werkzaamheid als auteur. Met Februari 1848 verandert alles: de Parijsche revolutie; het kamerverslag van 16 Maart 1848; professor Thorbecke ontboden bij koning Willem den Tweede op diens paleis in de bocht van den kneuterdijk; de commissie van 17 Maart; de Leidsch-Haagsche overleggingen over een kabinet-Thorbecke; het verslag van 11 April. Nu gaan de studenten klagen: er worden ál te vaak colleges afgezegd wegens bezoek aan den Haag. Thorbeckes antwoord is het verplaatsen van college-uren naar den vroegen ochtend, of, zooals de leergrage jeugd het noemt, naar den vergevorderden nacht, omstreeks zonsopgang. In 1848 lijkt alle uitzicht op een ministersstoel verkeken, | |
[pagina 130]
| |
al wordt Thorbecke in Juli weer tot kamerlid gekozen door de staten, in December door de kiezers. 1849 is een jaar van tegenslag en spanning; den heelen zomer - hij is nu eenenvijftig - voelt Thorbecke zich slap en onpasselijk. Maar hij staat niet eenzaam meer in het land. Eindelijk, 29 en 30 October 1849, roept koning Willem de Derde, met weerzin, dien Thorbecke, die naar men zegt in couranten schrijft, naar het paleis in het noordeinde. Benoemd tot minister van binnenlandsche zaken, kiest Thorbecke intrek in wat hij met voorliefde aanduidt als ‘het torentje van Karel den Vijfde’. Staan zon en moed nog in het oog? De ministerstijd begint met twee maanden ziekte. Den Haag jubelt al. | |
IVMet het eind van Thorbeckes professoraat eindigt Thorbeckes auteurschap. Als auteur had hij zich nooit op schrijvers beroepen; wél altijd op een springvloed van bronnen; had hij nooit een onderwerp uitgeput; wél altijd gepoogd - en met succes - de essentie van een vraagpunt neer te leggen in één of enkele bladzijden, waar in kiem alles zou zijn gezegd. Als auteur - gelijk, later, als parlementair spreker - had hij, in dezen galmenden tijd, die kortheid betracht, die zich aan den lezer meedeelt, hem den lust in anderer woordenveelheid beneemt, hem Burckhardts woord herinnert: ‘Man sollte bei Abfassung einer Monographie jedesmal Tacitus' Agricola neben sich haben’. Als auteur - gelijk, later, als spreker - is hij ‘afkeerig van een zwaar woord’. Studenten merken dat alles. Zijn stijl heeft hier en daar een gewild Duitschen draai - al houdt hij zich vrij van Duitsche staatsbegrippen -, zooals zijn gezin een Duitschen stempel draagt. Maar na 1849 is het met dit auteurschap gedaan. Behalve een innemend artikel van 1860 over Falck, weldoener van Thorbeckes jeugd, en behalve de Narede van 1869, komt er in de lange jaren na 1849 niets meer uit zijn pen, noch staatsrecht, noch geschiedenis. Met de victorie van het eerste ministerschap, 1849-1853, lijkt zijn scheppingsgloed gebluscht. | |
[pagina 131]
| |
Of: steekt de oorzaak dieper? Begint hem de nieuwe tijd, die oude denkbeelden afwerpt, vreemd te worden? Het geloof in den Schepper en Diens ondoorgrondbaren maar wijzen wil verbleekt om hem heen; hij ziet jongeren in godsdienstzaken sceptisch; het volk, gewekt tot onmisbaar deelnemen aan de regeertaak, schijnt almogend te willen zijn, zelf regeerder te willen wezen; bij de Aprilbeweging is uitgekreten, hoe weinig het land zijn ontzag voor anderer overtuiging meevoelt; zelfs onder zijn leerlingen, nu kamerlid of op anderen voet actief staatsburger, gaat men hem tirannisch vinden, en ouderwetsch. Van polemiek was hij haast altijd, ook in de professorsjaren, ver gebleven; zijn leven lang, ook in de professorsjaren, had hij op aanblaffing en smaad gezwegen; hoe had het niet het rumoerig kamerlid Koorders, uit Utrecht, gehinderd, dat Thorbecke aan zijn schimp niet de geringste aandacht gaf. Maar in 1871, het jaar vóór zijn sterven, als op het binnenhof de nieuweling mr. Van Houten, uit Groningen, minister Thorbecke aantast zonder eerbied en hem afschildert als uit den tijd, licht de veteraan één tipje op van den sluier. ‘Hij die zoo gelukkig is’ ons ‘de grondgedachte van den’ hedendaagschen ‘leeftijd’ te ontdekken, hij ‘zal onze leidsman moeten zijn’. In zijn rijke Leidsche jaren vóór 1849 was juist dit ontdekken van de grondgedachte van onzen leeftijd Thorbeckes kracht en geluk geweest. Sinds 1853 is hem die kracht ontglipt. Aan weemoedigheid over dit ontglippende verstaan van den eigen tijd gaat gepaard stijgende eerbied voor Gijsbert Karel. In 1830 had Thorbecke, mét bijna allen in Nederland, gespot over den verlatene, die almaar waarschuwt en in zijn eentje gelijk wil hebben. Maar wijder en wijder gaat zijn oog open voor Hogendorps grootheid. In 1836 al schrijft hij aan Van Maanen: ‘De Graaf heeft soms het voorkomen van een oud-Hollandschen aristocraat, die.... is blijven staan, om zich eerst 20-30 jaren later weder in beweging te stellen.... De schrijver der Bijdragen althans heeft een gang aangenomen, die, na den vroegeren tred, verwonderen moet’. In de tweede helft van den professorstijd gaat hij meer en meer op Hogendorps denkbeelden in. Zijn, te laat komende, hulde aan Hogendorp zal bestaan - teekenend voor hem - in één daad en één woord. De sobere daad is: het herdrukken, kort na 1853, van | |
[pagina 132]
| |
Hogendorps oeuvre. Het sobere woord is uit 1860: ‘de gestadige ontwikkeling van Hogendorp tot in hoogen ouderdom’. Doch van een voorgenomen studie van Thorbecke over Hogendorp is niet meer gekomen. Koel jegens glorie, is professor Thorbecke gevoelig voor trouw. De aanhankelijkheid van zijn studenten doet den strakken, teer voelenden professor weldaad; zij sterkt hem. In 1862, na zijn tweede optreden als minister, zal Thorbecke zijn bestrijder, maar ouden vriend, Groen te gemoet treden met een paar woorden, die het hart ontroeren; en bij de breuk van 1866 berokkent verschil van politisch inzicht hem weinig pijn, vergeleken met hoe hem wondt wat hij voelt als ontrouw. Dat bij zijn begrafenis (1872) een zóó groot en eensgezind geleide van Leidsche studenten professor Thorbecke mee heeft uitgedragen, zou hem dankbaar hebben gevonden. Al in zijn eersten hoogleeraarstijd maakt Thorbecke zich vriendschappen, die duren tot den dood. | |
VIn 1849 treedt Thorbecke af: en met het staatsrecht als lichtend, vlammend vak is het gedaan aan 's lands hoogescholen. In Leiden heet het nog opgedragen aan den versleten Cock, voor wien het een soort natuurrecht is, voor anderhalven toehoorder opgelezen uit een dictaat van dertig jaar her. In Groningen is het bij Star Numan; in Amsterdam bij Den Tex en De Bosch Kemper - Joan-Melchiorszoon -; in Utrecht bij Vreede. Elf jaar later (1860) krijgt Groningen een frissche kracht in Tellegen; vier jaar daarna (1864) krijgt Thorbecke zelf, als minister, Cocks opvolger te Leiden aan te wijzen op den stoel van Pestel en Kemper: den nog jongen Buys, die in 1862 De Bosch Kempers plaats al had ingenomen in de hoofdstad. Maar nóg een kwart eeuw later, eerst in Groningen (1885), dan in Leiden (1893) - als de staatsman Thorbecke een twintig jaar dood, en bij de massa vergeten, is -, dan keert, op het onverwachtst, de professor Thorbecke dier vervlogen dagen in den kring der universiteit terug. Weer zitten over | |
[pagina 133]
| |
de Aanteekening, de Proeve, het stijlrijk rapport der commissie van 17 Maart, de Bijdrage, de Historische schetsen jonge ruggen gebogen in gespannen aandacht. Weer vergasten zich studentenoogen aan het pit dezer sterke, rake zinnen. Weer ontwaakt jegens den ‘man op komst’, die het vaderland zou wederoprichten - en die woord heeft kunnen houden -, het oude gevoel van bewondering niet enkel, maar van aanhankelijkheid. En weer ziet men den schralen, stijven, jongen professor hoed en mantel ophangen, een knoop van den bruinen rok nog dichtknoopen, en met zachte, prettige, precieze stem dat spannend relaas beginnen, dat het land aan zich zelf ontdekken en aankomende juristen electriseeren zou, - dat relaas, dat men zich uit ons publieke leven der afgeloopen eeuw moeilijker kan wegdenken dan iets anders, en dat nochtans, naar 's menschen berekening, met al zijn invloed op lot en herbouw des lands nooit gesproken ware zonder den Brusselschen opstand van Augustus '30 en de vlucht uit Gent.
C. van Vollenhoven |
|