De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
De theorie van het liberale socialismeMet het liberale socialisme of, hoort men dit liever, met het sociale liberalisme, wordt de leer eener samenleving aangeduid, waarin als gevolg van de persoonlijke vrijheid, om over eigen arbeidskracht ten eigen bate naar eigen keus te beschikken, het arbeidslooze inkomen als klasseverschijnsel verdwenen is, of, positief uitgedrukt, waarin aan een ieder het volle loon van zijn arbeid, de volle waarde van zijn arbeidsproduct toevalt, waarin dus gemiddeld en op den duur geen ander inkomen dan uit arbeid bestaanbaar is. Het is het liberale socialisme, want het is een samenleving van socii, van vrijen en gelijken, waarin aan allen gelijkelijk gelegenheid wordt geboden tot ontwikkeling hunner persoonlijkheid, en aller inkomen gemiddeld en op den duur in rechte reden tot eigen energie en bekwaamheid staat. Het is het sociale liberalisme, want deze samenleving wordt verwerkelijkt en in stand gehouden door de volledige toepassing van het beginsel der vrije mededinging. Het is de waarlijk vrije, niet door eenig monopolie van beteekenis belemmerde concurrentie der leden onderling, die dezen toestand van maatschappelijk evenwicht, deze harmonie aller belangen, uitwerkt.
In den grond der zaak is dit het beeld van een toestand, die door alle partijen van den vooruitgang, door allen, die geen vrede hebben met de bestaande klassescheiding in onze samenleving, wordt gewenscht en het verschil tusschen de liberaal-socialisten en die anderen (democraten, sociaal-democraten en communisten) is dan ook in werkelijkheid niet zoozeer gelegen in het doel, dat zij zich stellen, als wel in de | |
[pagina 102]
| |
middelen, waardoor zij meenen, dat dit moet worden bereikt. Elke praktijk heeft haar theorie. Kan gene niet zonder deze, om haar achterna te rechtvaardigen, op haar beurt is de theorie van het grootste belang om richting te geven aan de praktijk. ‘Nichts ist so praktisch wie die Theorie’, is een woord van Franz Oppenheimer, de theoreticus bij uitnemendheid van het liberale socialisme. Evenwel, wij leven in een tijd van teleurgesteldheid en van ontgoocheling. Een tijd, die aan de theroie niet goedgezind is, een tijd, waarin het échec van het liberalisme, door dat van het socialisme, ik bedoel der sociaal-democratie, en van het communisme is gevolgd. Voor den oppervlakkigen mensch is de tijd gunstig, om, met een schijn van recht, zich aan de doorgronding, het theoretisch begrijpen, der maatschappelijke verhoudingen te onttrekken, om de theorie te verwaarloozen en te verachten. Immers, werd het niet duidelijk, dat de geschiedenis haar loop vervolgt op een geheel andere wijze, dan dit volgens de theorie van liberaal, socialist en communist gebeuren moest? En toch, juist te midden van de teleurstelling en de verwarring wordt in den waren mensch de behoefte geboren aan de doorschouwing en doordenking der werkelijkheid, aan de leer, die hij als spiegelbeeld van het ware kan voorhouden aan de werkelijkheid en hem, te midden der verwarring, tot gids voor woord en daad dienen kan.
De z.g. klassieke school in de economie, waarvan Adam Smith de vader, François Quesnay de grootvader kan worden genoemd, de school, eensdeels uit reactie tegen de feodaliteit, anderdeels uit die tegen het mercantilisme geboren, geloofde in de heilbrengende macht van de vrijheid. Niet ten onrechte heet zij de liberale school. Haar leer was eenvoudig. Zij was die van het natuurrecht (niet in juridischen, doch in economischen en politieken zin). Zij eischte het gelijke recht voor een ieder, op volledige vrijheid bij de keus en de uitoefening van zijn beroep, voor zoover dezelfde vrijheid van den ander daardoor niet werd verkort. Zij betoogde, dat naar mate de voorrechten wegvielen, de krachten der gemeenschap te beter in concurrentie zouden samenwerken tot ontplooiing en ont- | |
[pagina 103]
| |
wikkeling der maatschappij, dat de onbelemmerde wedloop der enkelingen om de grootste welvaart, voorwaarde voor den bloei van het leven des geheels heeten moest. Gegeven, zeiden zij, dat alle leden in gelijke rechtsverhouding worden geplaatst en er geen andere dan op natuurlijken aanleg en bekwaamheid gebaseerde verschillen tusschen de leden eener samenleving bestaan, dan zal er een harmonie aller belangen intreden, omdat op de vrije markt een ieder de vruchten (de waarde der vruchten) van eigen arbeid inoogsten zal. Door het middel van de persoonlijke vrijheid zou de maatschappelijke rechtvaardigheid het best worden verwerkelijkt. ‘Ein Paradies der Gerechtigkeit und der Freiheit’, schrijft Dietzel, ‘des Glücks und des Reichtums aller wie Morus es ausmalt, erfüllt auch die Träume des jungen Liberalismus; die Ungerechtigkeit, die durch Staatliche Gunst oder historisch überkommene Lebensformen bewirkte Ungleichheit, soll verschwinden. Weg mit den Privilegien, welche die einen bevorteilen, die anderen schädigen, her mit dem Recht der Arbeit, die auf eigenen Füssen steht und schafft aus eigener Kraft. Weg mit den Steuern, welche die misera contribuens plebs schwer bedrücken; her mit den “impôts justement répartis”. Dies sind die grossen Ziele der edelsten Geister gewesen, welche im 18. Jahrhundert das Programm des laisser faire begründeten’. Dit Liberalisme bond den strijd aan tegen alle voorrechten, die even zoo vele belemmeringen waren voor de volle ontwikkeling van een wedloop, die tot een steeds grooter algemeene welvaart, door voortgaande arbeidsverdeeling en -vereeniging voeren moest.
Men weet, dat de voorrechten en privilegiën, waartegen de strijd ging, werden afgeschaft; dat er gelijkheid voor de wet, dat er opheffing van belasting-vrijheid van bevoorrechte standen plaats vond; dat er afschaffing van allerlei tollen, rechten en monopoliën werd verkregen; dat handel en bedrijf vrij werden gemaakt van vele boeien; doch men weet ook, dat de verwachte en vurig verlangde harmonie aller belangen niet werkelijkheid werd. ‘Freilich’, schrijft Franz Oppenheimer, ‘der Gewinn des Kapitaleigentümers und die Grundrente des Grundeigen- | |
[pagina 104]
| |
tümers waren beide ins Unermessliche gestiegen, und so war in der Tat die Prophezeihung des Liberalismus glänzend bestätigt worden, dass die Wirtschaft des freien Wettbewerbes gewaltige Quellen des Reichtums neu zum Sprudeln bringen werde. Aber die dritte Art des Einkommens, der Lohn, war augenscheinlich eher gesunken als gestiegen. Die Masse des Volkes litt unendlich: der Sozialismus trennte sich immer entschiedener von dem Liberalismus und forderte immer lauter und drohender dass nunmehr grundstürzende wirtschaftliche Reformen das Werk der Menschheitserlösung vollenden sollten, das die politischen nur erst eingeleitet hätten. Das individuelle Grund- und Kapitaleigentum sollte fallen, alle Produktionsmittel in das Eigentum der Gesamtheit übergehen’.
Wat was de oorzaak van dit échec der liberale beginselen, van dit uitblijven van dien toestand van algemeene welvaart, die toch met logischen dwang uit het beginsel der vrije concurrentie scheen afgeleid; van deze krenkende teleurstelling, die het optimisme van een Adam Smith in het pessimisme van het bourgeois-liberalisme omslaan deed? Psychologisch gesproken kon het niet uitblijven, dat er denkers opstonden, die de verklaring zochten van dit niet intreden van de harmonische ontwikkeling der samenleving, die als natuurlijk gevolg van het vrije spel der vrij gemaakte krachten was tegemoet gezien. En tevens was het te verwachten, dat deze mannen èn bij Smith aansluiten èn tegelijkertijd van hem afwijken zouden. De aansluiting bestond daarin, dat ook zij een natuurlijke ontwikkeling erkenden, doch terwijl volgens de Physiocraten en Smith deze de algemeene harmonische welvaart brengen zou, en iedere storing aan de willekeur en het geweld der menschen moest worden toegeschreven, poogden zij, die na Smith kwamen, in het licht te stellen, dat juist in de natuur de beginselen aanwezig waren, die beletten, dat de verwachte toestand van evenwicht zich, op de wijze als dit door hun voorgangers was gedacht, zou verwerkelijken. De natuur zelve, zeiden zij, was prima causa van deze toestanden van armoede der velen naast en te midden der welvaart van weinigen. Het | |
[pagina 105]
| |
zijn de twee welbekende namen van David Ricardo en Robert Malthus, die hier als vaders van het bourgeois-liberalisme kunnen worden genoemd, de mannen, die, -terwijl zij bewust als ernstige zoekers de verklaring zochten van de schrijnende tegenstellingen, welke in stede van de schoone eenheid, meer en meer aan den dag traden -, onbewust als verdedigende vertegenwoordigers van de klasse der welgestelden en bevoorrechten der samenleving handelden. Zou het opkomend socialisme, - dat van de monopolies van het grond- en kapitaalbezit sprak en, uit naam van datzelfde natuurrecht, waarvan Smith uitging, opheffing van de voorrechtposities der bezitters eischte, - worden weerlegd, zou de bestaande toestand worden gerechtvaardigd voor het bewustzijn van de overheerschende klasse, dan moest worden aangetoond, dat de ellende der massa eenerzijds, de rijkdom van weinigen anderzijds, in de lijn der natuurlijke ontwikkeling lagen. Het succes, dat Ricardo met zijn grondrentetheorie, Malthus met zijn bevolkingsleer in de burgerlijke wereld hadden is het bewijs, dat hun theorieën te juister tijd kwamen; dat zij een welkomen steun verleenden aan de klasse, die bij de bestaande verhoudingen was gebaat en die, door de opkomende socialistische agitatie in het nauw gedreven, maar al te gaarne leerstellingen toejuichte, die aan de natuur en de natuurlijke roekeloosheid der massa de ellende van deze toeschreven en weder aan de natuur, nu in vereeniging met persoonlijken ijver en voorzichtigheid, het welvaren der bevoorrechten weet. Ricardo ontwikkelde in zijn ‘Principles of political Economy’ zijne rentetheorie, volgens welke noodzakelijkerwijs in een zich ontwikkelende maatschappij een steeds stijgend inkomen zonder arbeid door een klasse van grondeigenaren moest worden genoten; een inkomen, dat zelfs sterker toenam dan de arbeid die, bij een stijgende bevolking, moest worden verricht, om aan den bodem het noodige tot onderhoud des levens te ontwoekeren. Immers de grondrente ontstaat uit de betrekkelijke zeldzaamheid van goeden grond en de daarmede gegeven noodzakelijkheid om, bij toenemende bevolking, grond van geringer hoedanigheid in gebruik te nemen, tengevolge waarvan er steeds grooter opbrengst-verschillen ontstaan, die met steeds stijgende ruilwaarden aan de eigenaars | |
[pagina 106]
| |
der betere gronden om niet toevallen. Evenwel wordt daardoor niemand onrecht aangedaan, aangezien het landbouwproduct gemiddeld en op den duur op zijn natuurlijken prijs staat en deze prijs, evenals die van ieder ander goed, wordt bepaald door den arbeid, die moet worden besteed aan dat deel van het product, dat moet worden voortgebracht om nog aan de laatste vraag te voldoen, m.a.w. dat deel, dat onder de ongunstigste omstandigheden voor de markt wordt geproduceerd en dus de hoogste arbeidswaarde heeft. En Malthus schreef zijn ‘An Essay on the Principle of Population’, om in het licht te stellen, dat op iederen trap van ontwikkeling der menschelijke samenleving de natuurwet werkzaam is, die er toe leidt, dat de massa steeds tegen de grenzen van haar bestaan aandringt; dat iedere nieuwe vermeerdering der bestaansmogelijkheden wordt gevolgd en achterhaald door een bevolkingstoeneming; dat er een streven in de massa werkzaam is, om sterker te vermeerderen dan de middelen van onderhoud kunnen toenemen en dat voor zoover de mensch niet de stem der rede gehoor verleenen wil, de natuur door honger, ziekte, misdaad en oorlog het verbroken evenwicht steeds weer tracht te herstellen.
Deze in hun wezen pessimistische theoriën, die Carlyle aan de economie den naam van ‘The dismal Science’ deden geven, hebben tientallen van jaren, ja tot op onzen tijd, de economische wetenschap beheerscht, doch het ligt in de rede, dat zij niet vermochten, het gekrenkte rechtsgevoel tot zwijgen te brengen der massa, die vragen bleef naar de oplossing van dat raadsel, door Henry George treffend gekarakteriseerd, toen hij schreef: ‘Ik ben van meening, dat hetgeen wij stoffelijken vooruitgang noemen in geen enkel opzicht strekt om den toestand der laagste klasse te verbeteren, waar het geldt de onmisbare bestanddeelen van een gezond en gelukkig menschenleven. Ja, ik ga verder en beweer, dat de stoffelijke vooruitgang op nog zwaarder verdrukking der laagste klasse uitloopt. De nieuwe krachten, hoe verheffend zij ook wezen mogen, werken nochtans niet, zooals men zoo lang heeft gehoopt en geloofd van beneden naar boven in het maatschappelijke gebouw, maar treffen dit op een punt, dat tusschen top | |
[pagina 107]
| |
en grondslag ligt. Het is alsof een reusachtige wigge in de maatschappij werd gedreven, niet aan haar bodem, maar door haar midden. Zij, die boven het punt van scheiding zich bevinden, worden opgeheven, maar die er onder zijn, worden ineengeperst en verpletterd.... Deze vereeniging van armoede en vooruitgang is het groote raadsel van onzen tijd’. Het is bekend, dat het verzet van de socialistische leiders en denkers, niet werd gebroken door den schijnbaar logischen bouw van het tegen hen opgerichte betoog. De woordvoerders van het socialisme uit het tijdvak tusschen de jaren 1830-1848, zegt Quack, waren tot het inzicht gekomen, dat de verdeeling van het maatschappelijk inkomen - zooals een op individualistische motieven werkende samenleving die kende - redelijken en zedelijken grondslag miste. Zij toonden aan, dat de wreede ongelijkheden in deze wereld niet het gevolg waren der natuur en van den menschelijken aard en aanleg, maar het resultaat uitmaakten van instellingen en wetten, die te veranderen waren. Zij maakten dus projecten, waarin die wetten werden gewijzigd. Zij hielden zich alle bezig met een vervorming der gevestigde orde en met een nieuwe indeeling der maatschappij. Zij bouwden dan op papier een nieuwe wereld-orde en maanden tot experimenten in die richting. Doch tegen het jaar 1848, zoo vertelt hij verder, kwam er in het socialisme van het vaste land een andere factor. De arbeiders-zelven in de streken der groote industrie begonnen het voorbeeld te volgen, dat in Engeland het chartisme gegeven had en grepen in, dwars door de golving der tot nu toe gevolgde lijnen. Deze werklieden begonnen te twijfelen aan het idee der samenwerking van de verschillende standen. Aan veel teekenen werd het dien arbeiders duidelijk, dat de economisch hoogere kringen, waar zij zouden toegeven aan de wenschen der arbeiders, dit slechts deden, omdat zij gedwongen of bang waren geworden. Daarbij waren de concessies, waartoe de meer bevoorrechten besloten, zelden voldoende. Er kwam dus beweging in den kolossus van het volk. Hij had geslapen, doch hij wreef zich de oogen uit en balde reeds nu en dan de grove vuist. De misdeelden vingen aan zich te tellen en te zien, dat hun aantal groot genoeg was om ontzag aan de | |
[pagina 108]
| |
anderen in te boezemen. Die ‘ellendigen der eeuw’ hielden zich nu niet veel op met de fantasmen en utopieën door socialistische droomers en talenten van vroeger bedacht; zij zouden zich liever zelven gaan voorbereiden, om aan ‘het verzet’ tegen de bestaande maatschappij te denken en te werken. Het idee van den klassenstrijd kwam onder de arbeiders op.’ Ik kan slechts aanstippen. Het socialisme uit den tijd van het nog jonge kapitalisme, dat door geniale droomers vertegenwoordigd was, begon, ouder en tot massabeweging geworden, behoefte te gevoelen aan mannen, die aan wat zij begeerden een door en voor het denken gerechtvaardigden grondslag en richting geven, zijn eischen voor het forum der wetenschap bepleiten en handhaven konden, die het socialisme, gelijk men heeft gezegd, van utopie tot wetenschap te verheffen wisten. Het is wel bekend, dat Karl Marx algemeen als de grootste der theoretici wordt erkend, die de poging waagde en naar velen meenen schitterend volvoerde. Hij trad daarbij op als een modern man, die op de hoogte van zijn tijd stond. Dankbaar leerling van Hegel, voerde hij de dialectische ontwikkelingsgedachte in in zijn verklaring der economische verschijnselen, die hem daardoor tot historische categorieën werden. Het Kapitalisme verklaart hij dus, met Ferdinand Lassalle, tot historische d.i. voorbijgaande categorie. De productievorm beheerscht de ontwikkeling der maatschappij en voert haar door de diepste verarming en vernedering der massa heen tot een nieuwe, nu collectivistische samenleving, bij welker ontstaan het geweld een oogenblik als ‘Geburtshelferin’ optreden zal. In tegenstelling met de theorieën van den ouden en den nieuwen tijd, die leerden, dat de verschillen van vermogen, en de daarmede samenhangende van inkomen, te danken waren aan de natuurlijke, vreedzame ontwikkeling eener samenleving van menschen, die allen in aanleg en bekwaamheid verschillend waren, en men daarin dus te doen had met een verschijnsel, dat altijd weer zich zou voordoen, daar er altijd nijveren en tragen, schranderen en dommen, voorspoedigen en tegenspoedigen zouden zijn, leerde hij, dat het niet een vreedzame ontwikkeling van zuiver economische krachten was geweest, die oorspronkelijk de klasse-verschillen | |
[pagina 109]
| |
in het leven had geroepen; dat niet aan economische oorzaken, doch aan ‘ausserökonomische Gewalt’, niet aan het economische middel, doch aan het politieke de oorspronkelijke vorming van het kapitaal, de ophooping van de goederen in weinige handen, toe te schrijven was. ‘In der Tat’, zegt hij, ‘sind die Methoden der ursprünglichen Akkumulation alles andre, nur nicht idyllisch!’ Die ökonomische Struktur der kapitalistischen Gesellschaft ist hervorgegangen aus der ökonomischen Struktur der feudalen Gesellschaft. Die Auflösung dieser hat die Elemente jener freigesetzt. Diese Neubefreiten werden erst Verkäufer ihrer selbst, nachdem ihnen alle ihre Productionsmittel und alle durch die alten feudalen Einrichtungen gebotenen Garantien ihrer Existenz geraubt sind. Und die Geschichte dieser Expropriation ist in die Annalen der Menschheit eingeschrieben mit Zügen von Blut und Feuer’. - Der Ausgangspunkt der Entwicklung, die sowohl den Lohnarbeiter wie den Kapitalisten erzeugt, war die Knechtschaft des Arbeiters. Der Fortgang bestand in einem Formwechsel dieser Knechtung, in der Verwandlung der feudalen in kapitalistische Exploitation. - Historisch epochemachend in der Geschichte der ursprünglichen Akkumulation sind alle Umwälzungen, die der sich bildenden Kapitalistenklasse als Hebel dienen, vor allem aber die Momente, worin grosse Menschenmassen plötzlich und gewaltsam von ihren Subsistenzmitteln losgerissen und als vogelfreie Proletarier auf den Arbeitsmarkt geschleudert wurden. Die Expropriation der ländlichen Produzenten, der Bauern, von Grund und Boden, bildet die Grundlage des ganzen Prozesses’. Zoo werd oorspronkelijk de ‘vrije arbeider’ geschapen, de ééne voorwaarde voor een kapitalistische maatschappij. De andere voorwaarde, de beschikking over een vermogen, werd vervuld door berooving der bewoners der Koloniën, slavenjacht en slavenhandel, door roofoorlogen en belastingen. Franz Oppenheimer zegt, dat hij ‘grundsätzlich’ aan de voorstelling van Marx niets van beteekenis heeft toe te voegen. Hij acht haar historisch volkomen onaanvechtbaar. Inderdaad is de kapitalistische volkshuishouding, - die zooals Marx zich uitdrukt, een ‘durch Sachen vermitteltes gesellschaft- | |
[pagina 110]
| |
liches Verhältnis zwischen Personen’, is - ontstaan op de wijze als door Marx met meesterhand werd geschilderd. Volgens Marx - en dit is hetgeen speciaal marxistisch is en de kern van zijn geheel systeem - wordt nu, nadat deze kapitalistische klasseverhouding eenmaal op de aangegeven wijze is geschapen, zij verder automatisch, door inmanente ontwikkeling, telkens weder gereproduceerd. Wij denken hier aan zijn beroemde wet der kapitalistische accumulatie, die hij als volgt heeft geformuleerd: ‘Je grösser der gesellschaftliche Reichtum, dasfunktionierende Kapital, Umfang und Energie seines Wachtums, also auch die absolute Grösse des Proletariats und die Productivkraft seiner Arbeitskraft, desto grösser die industrielle Reservearmee. Die disponible Arbeitskraft wird durch dieselben Ursachen entwickelt, wie die Expansivkraft des Kapitals. Die verhältnissmässige Grösse der industriellen Reservearmee wächst also mit den Potenzen des Reichtums. Je grösser aber diese Reservearmee im Verhältnis zur aktiven Arbeiterarmee, desto massenhafter die konsolidierte Ubervölkerung, deren Elend im umgekehrten Verhältnis zu ihrer Arbeitsqual steht. Je grösser endlich die Lazarusschichte der Arbeiterklasse und die industrielle Reservearmee, desto grösser der offizielle Pauperismus. Dies ist das absolute, allgemeine Gesetz der kapitalistischen Akkumulation’. ‘Dieses Gesetz, zegt hij, schmiedet den Arbeiter fester an das Kapital, als den Prometheus die Keile des Hephästos an den Felsen. Es bedingt eine der Akkumulation von Kapital entsprechende Akkumulation von Elend. Die Akkumulation von Reichtum auf dem einen Pol ist zugleich Akkumalationvon Elend, Arbeitsqual, Sklaverei, Unwissenheit, Brutalisierung und moralischen Degration auf dem Gegenpol d.h. auf seiten der Klasse, die ihr eigenes Produkt als Kapital produzirt’. Deze wet, zegt Oppenheimer, is de gewichtigste premisse voor de belangrijkste deelen van Marx' Maatschappijleer: de ineenstortingstheorie en de leer van den collectivistischen toekomststaat, alsmede van de uiterst gewichtige niet-volkshuishoudelijke leer der materialistische geschiedenisopvatting. Evenwel deugt de premisse niet, daar deze wet der kapitalistische accumulatie niet bestaat en daarmede vallen ook de op | |
[pagina 111]
| |
haar steunende gevolgtrekkingen weg. Brengt men, zegt hij, de wet der kapitalistische accumulatie uit de wetenschappelijke terminologie in de volkstaal over, dan luidt zij: ‘de machine maakt den arbeider werkeloos’ en werpt hem op de arbeidsmarkt. Dit is echter niet waar: de industrie trekt den arbeider tot zich, verschaft hem werk, zuigt hem als het ware op. Verhoudingsgewijze neemt het aantal arbeiders in de industrie steeds sterker toe dan in den landbouw, neemt de stadsbevolking steeds meer ten koste van die van het land toe, terwijl, ware de bewering van Marx waar, het omgekeerde moest worden gezien. Oppenheimer toont dit o.a. in zijn ‘Das Grundgesetz der Marxschen Gesellschaftslehre’, uitvoerig en overtuigend aan. Doch als dit zoo is, dan komt de vraag opnieuw aan de orde, door welke oorzaak de arbeidsmarkt telkens wordt voorzien en overvoerd; van waar het komt, dat niettegenstaande dit opnemen door het industrieele kapitaal van de arbeiders, er toch telkens weer een ‘Reserve-armee freier Arbeiter’ aanwezig is. De beantwoording van deze vraag brengt ons in het hart van de leer van het liberale socialisme. Het antwoord is met één woord te geven. De stroom van ‘vrije’ arbeiders in den zin van Marx, t.w. vrij om over eigen persoon te beschikken, doch tevens vrij van het bezit van alle productiemiddelen, komt van het land, komt van de terreinen van het groot-grondeigendom. Het was deze waarneming, die Oppenheimer eenmaal schrijven deed: ‘die Soziale Frage ist nur vom Lande aus zu lösen’. Langs welken gedachtengang de theorie tot deze uitkomst komt, zij het mij vergund in het volgende, zoo kort mij mogelijk is, uiteen te zetten.
Aansluitende bij het begin van deze verhandeling herinner ik er aan, dat het liberale socialisme uitgaat van de gedachte, dat in een samenleving, waarin geen monopolies werkzaam zijn en de persoonlijke vrijheid van allen gelijkelijk wordt erkend en beschermd, een samenleving, waarin, door middel van het vrije ruilverkeer, - d.i. de vrije concurrentie -, een ieder zijn gerechte loon ontvangt, gemiddeld en op den duur geen ander inkomen dan uit arbeid bestaat en geen andere verschillen in inkomen zich voordoen, dan die, welke volgen | |
[pagina 112]
| |
uit verschil van aanleg, bekwaamheid en ijver. Nu kan men dit ook omgekeerd uitdrukken, door te zeggen, dat het liberale socialisme uitgaat van de gedachte, dat de oorzaak van het maatschappelijk vraagstuk, als het vraagstuk van de ongelijkmatige inkomstenverdeeling, gelegen is in het bestaan van een geweldig monopolie, een klasse-monopolie, waardoor de voorwaarde voor een waarlijk vrije concurrentie ontbreekt en de massa wordt genoodzaakt hare arbeidsdiensten aan de bezitters van het monopolie te verkoopen tegen een prijs, die geringer is dan de waarde, welke in het product van dien arbeid begrepen is. Bestaan in een samenleving, die principieel op het vrije ruilverkeer, dit is de vrije concurrentie op de vrije markt, is gegrond, geen monopolies d.w.z. neemt bij den ruil niet een der partijen een bevoorrechte positie in ten opzichte van de andere, met wie zij handelt, dan worden gelijke waarden tegen elkander geruild, dan geniet niemand daarbij meer-waarde, ontvangt niemand minder-waarde. Stijgt, door welke omstandigheden ook, in een zeker bedrijf het gemiddeld inkomen boven dat van anderen, gelijkgekwalificeerden, in een ander bedrijf, dan stroomen de werkkrachten uit verwante bedrijven en de nieuwe in de werkgemeenschap intredende jonge krachten daarheen. Dientengevolge, dat wil zeggen, door het vermeerderde aanbod, daalt het inkomen dáár eenigszins, totdat het weer het gemiddelde heeft bereikt, dat in overeenstemming met het evenwicht der inkomens in verband met de kwalificaties der leden is. Gelijke tijden van gelijk-waardigen arbeid worden in die samenleving tegen elkaar geruild en geven een gelijk inkomen en dat is zeker rechtvaardig, en gelijke tijden van ongelijkwaardigen arbeid worden daar geruild en geven ongelijk inkomen en dat is even klaarblijkelijk eveneens rechtvaardig. Wanneer slechts aan geen van beide zijden een monopolie bestaat, indien er niet een eenzijdige ‘Dringlichkeit des Austausch-Bedürfnisses’ aanwezig is, als dus de ruil wederzijds gelijkelijk vrij en vrijwillig is, dan staat beider arbeid, de eenvoudige arbeid zoowel als de hoogste gekwalificeerde op zijn natuurlijke waarde, dan ontvangt een ieder wat hem toekomt, dan geniet een ieder zijn gerechte loon. | |
[pagina 113]
| |
Dit wordt echter anders als een monopolie haar invloed oefent bij den ruil. Dat beteekent, zooals gezegd, dat een der partijen niet op voet van gelijkheid met de andere ruilt. Want een monopolie is niets anders dan een bevoorrechte positie, die daarop berust, dat de concurrentie niet vrij werken kan. In zulk een geval staat het product, dat onder die verhouding wordt ge- of verkocht op een monopolieprijs en dus niet op zijn natuurlijken prijs. Nu kan een monopolie een rechts- het kan ook een natuurlijk monopolie zijn. Er kunnen producten van natuurlijke zeldzaamheid zijn, die hun bezitters een meer dan gemiddeld inkomen verzekeren en er kunnen door het publieke of private recht verkregen, bevoorrechte posities zijn (b.v. patenten), die den houders een hooger inkomen waarborgen. Dit meer-inkomen, dat de monopolist geniet is de meerwaarde waar de socialistische theorie van spreekt. ‘Es heisst Mehrwert’ zegt Oppenheimer, ‘weil es ihm viel mehr wert ist als der natürliche Wert der geleisteten Arbeit. Wenn z.B. ein Monopolist jährlich 300 Tage gewöhnlicher Arbeit leistet, so wäre er gerecht entgolten, wenn er für den Erlös das Erzeugnis von 300 Tage anderer gewöhnlicher Arbeit eintauschen könnte. Wenn er aber sein Erzeugnis, dank seiner Monopolstellung, so hoch verkauft, dass er das Erzeugnis von 1500 Tagen gewöhnlicher Arbeit dafür einkaufen kann, so hat er 1200 Tage Mehrwert erhalten; der wirkliche Wert seiner Arbeit ist fünfmal so hoch, wie ihr natürlicher gerechter Wert’. Het is duidelijk, dat in dat geval de andere partij een minderwaarde bij den ruil ontvangt, dus een beknot inkomen, een onder het gemiddelde van zijn kwalificatie liggend inkomen geniet. Steeds, wanneer er onder een monopolie-verhouding wordt geruild, wanneer dus de concurrentie niet vrij kan spelen, ontvangt de monopolist een hoogere, zijn contractant, de andere, lijdende partij, een geringere waarde, dan de natuurlijke waarde van zijn arbeidsdienst of -product op de waarlijk vrije markt zou zijn. Hier ligt, zegt het Liberale Socialisme, de grond en wortel van alle meerwaarde in onze samenleving, die principieel, doch niet feitelijk op het vrije ruilverkeer is gegrond. ‘Die Soziale Frage ist nichts anderes als die Frage des Mehrwerts. Die | |
[pagina 114]
| |
Wissenschaftliche soziale Frage lautet: Was ist die Ursache des Mehrwerts. Und die praktische soziale Frage lautet: Wie ist die Ursache des Mehrwerts und damit er selber zu beseitigen’. De oorzaak der meerwaarde, die in iedere kapitalistische samenleving door ‘de bezittende klasse’ genoten wordt, kan niet anders dan een monopolie, een klasse-monopolie zijn; doch wat is de oorzaak van dit monopolie zelve? De oorzaak van het monopolie, dat de vrije concurrentie belet haar de inkomens-gelijkmakende werking uit te oefenen, ligt klaarblijkelijk niet in een wettelijke bepaling, waardoor de arbeiders verplicht zouden zijn, om een gedeelte van de waarde van hun arbeidsproduct aan een heer af te staan. Alle arbeiders in den engsten en ruimsten zin zijn voor de wet ‘vrije mannen’. Zij mogen vrij, in juridischen zin, over hun arbeidskracht beschikken. De tijd der slavernij en der hoorigheid is, althans voor Europa en Amerika, voorbij. Doch als dit zoo is, dan kan slechts een volkshuishoudelijke verhouding, een regeling van economischen aard, de oorzaak daarvan zijn. Het feit van het bestaan eener klassescheiding in onze samenleving, van een scheiding in ondernemers en arbeiders, in kapitalisten en loontrekkenden, wijst op de aanwezigheid van een klassemonopolie, d.i., om in de woorden van Oppenheimer te spreken: eine auf dem Ausschluss der freien Konkurrenz beruhende, sehr breit und tief begründete wirtschaftliche Vormachtstellung, die zwischen der Oberklasse als Gesammtheit auf der einen Seite und der Arbeiterklasse als Gesammtheit auf der anderen Seite ein Gesellschaftliches Klassen-Monopol-Verhältnis konstituiert’. Hierin is het liberale socialisme in overeenstemming met Karl Marx, die ‘das Kapital’ zooals ik reeds zeide, een maatschappelijke klasseverhouding noemt, welke overal bestaat, waar alle productiemiddelen in het bezit van één klasse zijn, aan welke die der bezitloozen klasse als ‘vrije’ arbeiders tegenover staat. Oppenheimer vraagt zich nu af waarin, in welke volkshuishoudelijke instelling, dit monopolie is gelegen. Is het een natuurlijk klassenmonopolie dan is er niets aan te doen, dan draagt de natuur de schuld, dan zijn al die gevolgen, die de ongelijke inkomen- en bezitsverdeeling medebrengen, al de | |
[pagina 115]
| |
maatschappelijke en zedelijke ellende, die in haar wortelen, als even zoo vele onvermijdelijkheden te aanvaarden. Is het echter een op een ‘recht’ gegrond, op een rechts-verhouding berustend monopolie, dan is er niets anders noodig, dan opheffing van dat recht, om al de gevolgen, die dit monopolie met zich brengt te doen verdwijnen; om de waarlijk vrije concurrentie in het leven te roepen, die tot noodzakelijk gevolg een inkomen-verdeeling zal brengen, die aan een ieder de mogelijkheid verzekert, dat zijn inkomen in rechte rede tot eigen ijver, intelligentie en bekwaamheid, in een woord tot eigen hoedanigheid zal staan. Welnu, het liberale socialisme ziet de oorzaak der meerwaarde inderdaad in een rechtsmonopolie en als men bedenkt, dat het uitgaat van de gedachte, dat de erkenning der natuurlijke, gelijke rechten van alle leden der samenleving, met in haar gevolg de waarlijk vrije concurrentie, de voorwaarde is voor de welvaart van allen, dan spreekt het van zelf, dat de oorzaak door haar daarin moest worden gezocht. Als zoodanig wijst het op het grootgrondeigendomsrecht. Het klassemonopolie, zegt het, dat oorzaak is van een verdeeling van het maatschappelijk inkomen, waardoor op de ‘vrije markt’ nochtans het meer-waardige tegen het minder-waardige wordt geruild, waardoor niet meer het loon gelijk aan het arbeidsproduct is, berust op de uitsluiting van de massa van den grond, dien niemand missen kan. Het monopolie van het grootgrondeigendom is de ‘Störefried’, die de vreedzame ontwikkeling der samenleving verhindert, doordat het in de handen van weinigen den onvermeerderbaren voorraad van een voor allen onmisbaar goed stelt en daardoor de massa bij den ruil in een toestand van afhankelijkheid brengt en houdt.
Nu zou het altijd nog mogelijk zijn en is het zeker denkbaar, dat de theorie als juist moest worden erkend, doch dat men desalniettemin met een natuurlijk verschijnsel te doen had, doordat de grond zeldzaam met betrekking tot de behoefte was en hier dus inderdaad toch in het wezen der zaak een natuurlijk monopolie wegens zeldzaamheid aanwezig was. Daarom was het van het uiterste belang, vast te stellen, dat | |
[pagina 116]
| |
dit monopolie geen natuurlijk monopolie is, op zeldzaamheid berustend, doch inderdaad een rechtsmonopolie, door af- of uitsluiting, van een goed, dat weliswaar onvermeerbaar, doch tevens in overvloed voorhanden is. Dit is een van de ‘ontdekkingen’, zou men kunnen zeggen, van het liberale socialisme, of zoo men wil van Franz Oppenheimer geweest. De geheele bourgeois-economie gaat uit van de zeldzaamheid van den grond, schrijft aan het bezet zijn daarvan zijn waarde toe, spreekt van overbevolking en heeft het er steeds voor gehouden, dat de voorraad te klein voor de behoeften (de vraag) was en men hier dus met een natuurlijk monopolie had te doen. Dit is echter niet juist. Het grondmonopolie is ongetwijfeld een rechtsmonopolie en slechts zoo lang het in stand blijft kan de klasse, die dit monopolie bezit, het tribuut heffen van de klasse, die juist daardoor aan haar overgeleverd is. Oppenheimer heeft overtuigend aangetoond, dat de voorraad vruchtbaar land op onze planeet inderdaad overweldigend overvloedig is. Zoo overvloedig, dat er van overbevolking, van een tekort aan arbeids- en woonruimte in afzienbaren tijd niet behoeft te worden gesproken. Aan het bewijsmateriaal, dat hij in zijn boek ‘Die soziale Frage und der Sozialismus’ (1912)Ga naar voetnoot1) heeft bijeengebracht, ontleen ik ter illustratie dezer bewering slechts enkele gegevens: Volgens den Engelschen geograaf Ravenstein heeft de aarde na aftrek van zeeën, woestijnen, steppen, bergen, 7.32 Milliarden H.A. vruchtbaar land. Aangenomen, dat ¼ daarvan uit bosschen bestaat, dan blijven toch nog ongeveer 5.5 Milliard H.A. aan akkers en weiden over. Daar het aantal menschen hoogstens 1.8 Milliard bedraagt, is dit per hoofd ongeveer 3 H.A., d.i. het drievoudige van hetgeen volgens deskundigen gemiddeld per landarbeider noodig is, zoodat zelfs bij de ongerijmde vooronderstelling, dat alle menschen landbouwers moesten worden, er voor ieder 3 × beschikbaar ware, datgeen wat noodig zou zijn. Men kan, zegt Oppenheimer, bezwaren tegen deze berekening inbrengen. Bijv. dat niet alle vruchtbaar land op aarde voor den landbouw toegan- | |
[pagina 117]
| |
gelijk is; dat in de tropen de menschen uit de gematigde luchtstreken niet kunnen werken; dat in vele deelen der gematigde zône de politieke verhoudingen onzeker zijn, enz. Om daaraan tegemoet te komen berekent hij, hoe in een der dichtsbevolkte landen der wereld, in Duitschland, de verhouding tusschen den grondvoorraad en de bevolking is. Hij maakt daarbij gebruik van de laatste telling, die hem ten dienste stond, toen hij het werk, waaruit wij citeeren, schreef, dit was 1912. Het zijn de ‘Veröffentlichungen über die Berufsund Gewerbezahlung von 1907’. Volgens die telling waren in Duitschland 5¾ millioen landbouwbedrijven met een oppervlakte van 43 Millioen H.A.; daarvan waren rond 32 Millioen H.A. landhuishoudelijk in gebruik. De overige rond 11 Millioen H.A. waren hoofdzakelijk bosschen of slechte weiden, verder siertuinen, wegen enz. Van deze 5¾ millioen bedrijven waren 3/5 of rond 3.3 millioen ‘Nebenbetriebe’. Slechts 2.4 millioen waren ‘Hauptbetriebe’. Zij namen van de landhuishoudelijk gebruikte oppervlakte zoo wat 9/10 namelijk rond 28.7 Millioen H.A. in beslag. Deze alleen interesseeren ons hier. In de gebruikte statistiek zijn deze bedrijven naar grootte in een aantal klassen verdeeld. Aan de hand daarvan toont Oppenheimer aan, dat de eerste 5 klassen, die de bedrijven van 0.5-20 H.A. omvatten uit 2.160.000 d.i. weder 9/10 van de 2.4 Millioen H.A. bestaat, terwijl zij in totaal 44% van de landhuishoudelijk gebruikte oppervlakte innemen, zoodat gemiddeld op ieder bedrijf 5.8 H.A. komt. Dit is, zoo als hij uitvoerig aantoont, gemiddeld voldoende voor de arbeidskracht van een boerengezin (1 H.A. per hoofd). Men ziet (dit zij terloops gezegd), dat 56% van de oppervlakte toebehoort aan 1/10 der bedrijven. Daar de geheele landbouwersbevolking in Duitschland volgens diezelfde statistiek 17 millioen zielen bedroeg, zouden al deze menschen als leden van zelfstandige boerenfamilies kunnen bestaan en dan bleef er nog 15.000.000 H.A. vruchtbaar land ongebruikt, om in de toekomst voor de bevolkingsvermeerdering te dienen. Desniettemin, zegt Oppenheimer, heeft veel meer dan de helft van degenen, die hun hoofdberoep in den landbouw hebben in het geheel geen land en ontelbaren, die iets hebben, | |
[pagina 118]
| |
hebben niet genoeg, om hun geheele arbeidskracht daarop aan te wenden, zoodat zij òf gebrek moeten lijden òf een nevenberoep uitoefenen. Minstens 10 Millioen van de 17 Millioen leven als proletariers, omdat zij òf te weinig òf in het geheel geen land hebben. Daarmede acht hij zijn bewering onweerlegbaar bewezen, dat het monopolie van den grond geen ‘natuurlijk’ monopolie is op zeldzaamheid berustend, doch een ‘rechtsmonopolie’ voorkomend uit de afsluiting van een op zich zelf overvloedigen voorraad. Men zal, zegt hij op een andere plaats, mijn diep verachte deelsom toch eens moeten narekenen. Men zal dan hebben vast te stellen, hoeveel grond in ieder land gemiddeld noodig is voor een gemiddeld boerenbestaan; hoeveel van zulke middenstandsgezinnen er in verband met den voorraad graanland zijn konden en hoeveel er in werkelijkheid zijn. Alleen daaruit kan blijken, of men met een natuurlijk, of een rechtsmonopolie te doen heeft. Met een schouderophalen is de vraag niet op te lossen en zij is, in een ander verband, de beslissende vraag. Van hare beantwoording hangt het af, of het sociale vraagstuk in beginsel voor oplossing vatbaar is, of niet. Is er sprake van een natuurlijk monopolie, dan kan men slechts verzachten en verbeteren, - of men moet een geheel nieuwsoortige maatschappelijke orde uitdenken of wenschen. Is er echter sprake van een rechtsmonopolie, dan kan men het opheffen. Na deze uiteenzetting zal het duidelijk zijn, dat het liberale socialisme de oplossing van de sociale kwestie in de opheffing van het grondmonopolie ziet, want volgens haar leer komt de samenleving van sociï, van broeders, van ‘maten’, voort uit de gelijke vrijheid, die allen wordt gegeven tot aanwending van eigen krachten ten eigen bate en deze gelegenheid kan alleen dáár aanwezig zijn, waar geen monopolies bestaan. Vrije concurrentie en monopolie, zijn elkaar uitsluitende begrippen. ‘Die freie Konkurrenz gleicht auf die Dauer alle Einkommen entsprechend der Qualifikation aus, soweit nicht Monopole einspielen. Die durch Monopole verursachten Unterschiede des Einkommens kann sie aus dem klaren Grunde nicht aus- | |
[pagina 119]
| |
gleichen, weil jedes Monopol gerade darauf beruht, dass die Konkurrenz nicht eingreifen kann. Das ist die ganze Theorie des liberalen-Sozialismus.’
Hiermede ben ik feitelijk aan het einddoel gekomen, dat ik mij stelde en werd tevens de vraag beantwoord, die ik in den aanvang deed naar de oorzaak van het échec der liberale beginselen, waarvan vóór 150 jaren de komst eener schoonere samenleving werd verwacht. De ‘vrije’ concurrentie was niet vrij. Dit werd niet ingezien en daarom in den loop des tijds aan haar toegeschreven, wat in waarheid aan een geweldig klasse-monopolie moest worden geweten. Als ik nu tenslotte nog de vraag beantwoord, die voor den lezer voor de hand ligt, hoe dit reusachtig klasse-monopolie moet worden opgeheven, opdat de door het liberale socialisme als toestand van normaliteit beschouwde harmonie aller belangen worde verwerkelijkt, dan ga ik over van de theorie op de praktijk en men zal gemakkelijk inzien, dat op dit terrein verschillende mogelijkheden zich voor kunnen doen en dus meer dan één antwoord gegeven worden kan. Dit neemt niet weg, dat voor iedere praktische oplossing één ding vaststaat, n.l., dat zij alleen den kans van slagen heeft, als zij den economischen inhoud, die aan het aangewezen monopolie waarde geeft, aantast. De rechtsvorm valt weg, als de inhoud, waarvan het de uitdrukking is, te niet gaat. De economische inhoud van het grootgrondeigendomsrecht bestaat uit de gelegenheid, die het biedt, om winst te behalen aan den arbeid van de massa. Het meest absolute recht op de grootst denkbare oppervlakte der aarde mist waarde in economischen zin, als er geen menschen aanwezig zijn, die voor hun bestaan afhankelijk zijn van den toegang daartoe of het gebruik daarvan. Hieruit volgt onmiddellijk, dat alle middelen om het ideaal van het liberale socialisme te verwerkelijken er op moeten zijn gericht, om den landarbeider te onttrekken aan de noodzakelijkheid, om zich tot iederen prijs aan den bezitter van den grond te verhuren. Dit is echter nog slechts één zijde van de oplossing, als het ware de negatieve, doch het is de moeite waard op te merken, dat de ontwikkeling der verhoudingen uit zichzelf reeds in deze richting ging. Het grootgrondeigendom | |
[pagina 120]
| |
stoot in een progressieve rede tot haar grootte de arbeiders uit en werpt hen op de arbeidsmarkt, waar zij gedeeltelijk door de industrie worden opgenomen en voortdurend het loon daarin neerdrukken, naar het peil van het noodzakelijk levensonderhoud. De andere zijde van de oplossing is, dat de aan het grootgrondbezit onttrokken arbeiders op het land moeten worden vastgehouden, door hen daarop in economischen zin zelfstandig te maken; niet slechts opdat zij niet langer op de arbeidsmarkt de eeuwige bron van de reserve-armee van vrije arbeiders zullen vormen, doch opdat zij bovendien in massa de afnemers zullen worden der industrieproducten, door den ruil der landbouwproducten, welke door hen zelf uit hun overschotten ter markt worden gebracht. De verbinding van deze beide zijden der oplossing ligt nu daarin, dat door middel van het verschaffen van land aan de arbeidersbevolking ten platte lande, deze tot zelfstandige boeren zullen worden gemaakt. Met één woord, de oplossing der sociale kwestie is gelegen in de binnenlandsche kolonisatie. Hoe deze het best wordt uitgevoerd, dit is uiteraard een vraagstuk voor den deskundige. In het algemeen kan gezegd, dat de oplossing kan worden naderbij gebracht, zoowel met behulp van de wetgevende macht, als door het rechtstreeksche ingrijpen van den burger; zoowel door wettelijke maatregelen, als door maatschappelijke daden. Zoo zou een belasting geregeld op de wijze als die door de Tax-and-buy-beweging in Engeland wordt voorgestaan, gunstig in die richting kunnen werken. Er zou dan een belasting moeten worden ingevoerd op de waarde van den bodem, op den grondslag van de aangifte door den eigenaar, met het recht van Gemeente, Provincie of Staat, om tegen deze, op die wijs bepaalde waarde, dien grond te allen tijde over te nemen. De aldus verkregen grond zou door de genoemde regeeringslichamen moeten worden beschikbaar gesteld (tegen periodiek te herziene erfpacht) tot het vestigen van zelfstandige gezinshoeven, of het vormen van coöperatieve landbouwbedrijven. Wat het ingrijpen van particulieren betreft: Oppenheimer beveelt in zijn brochure ‘Der Ausweg’ voor Duitschland de vrijwillige omzetting der groote boerenbedrijven door de eigenaars of pachters in coöperatieve | |
[pagina 121]
| |
bedrijven aan, waardoor eenzelfde economisch welvaartresultaat zou kunnen worden bereikt, als door de eigenlijke binnenlandsche kolonisatie in engeren zin door middel van het verdeelen van het land en het vestigen van hoeven, zou worden verkregen, zonder den tijdroovenden voorbereidenden arbeid, die met deze kolonisatie verbonden is.Ga naar voetnoot1) Is dit proces eenmaal in gang, dan kan dit niet nalaten een verhoogenden invloed op de loonen van de landarbeiders uit te oefenen, tengevolge waarvan de groote bezittingen steeds moeilijker zullen rendeeren, dat wil hier zeggen: tributaire overschotten opleveren, tengevolge waarvan de prijs van den grond daalt, deze meer wordt aangeboden, waardoor weder het gevestigd blijven of zich vestigen der arbeiders ten platte lande wordt bevorderd; de toestrooming der vrije arbeiders naar de steden wordt verminderd, ophoudt, ja in een terugvloeien wordt veranderd; de loonen in de industrie dientengevolge steeds verder stijgen ten koste van de kapitaalwinst; een proces, dat niet eindigen kan, vóór dat alle meer-waarde, alle inkomen uit het klassemonopolie van den grond, zoowel in den landbouw (primair), als in de industrie (secundair), verdwenen, daarmede de ‘harmonie aller belangen’ gevestigd is en de samenleving zal gekomen zijn, die door het jonge liberalisme van vóór 150 jaren werd voorzegd, een samenleving, waaruit het politieke bestaansmiddel, dit is het uit het geweld voortgekomen monopolie, zal zijn uitgeroeid en waarin alleen het economische middel, dit is dat van den eigen arbeid, werkzaam zal zijn. Een samenleving, die niet sterven kan, omdat de kiem van het verderf, welke alle Staten, die haar voorafgingen deed ondergaan in haar werd teniet gedaan en die daarom de aanvang zijn zal niet alleen van een gemeenschap van algemeene welvaart, doch van een gemeenschapscultuur zoo grootsch en zoo schoon, dat al wat daarvoor thans nog geldt, slechts barbaarschheid schijnen zal.
C. Verwey |
|