De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
MoederIV Een middagGa naar voetnoot1)Bij den angst, die haar telkens vertwijfelen deed, zoodat zij drang voelde op te varen van de diepte der nauwe plaats in den D-trein en tegelijk onmachtig zich wist, te verwezen om nog te bewegen; bij de radelooze onzekerheid, waar het telegram met zijn wreede kortheid haar opeens had ingeworpen, werkelijk hier neergesmakt na het voortdringend geleide der vrienden die haar schielijk vertrek hadden mogelijk gemaakt; was zij door het treingedaver, dit rusteloos voortrazen van het monster in een geestverdooving gekomen, die niet de weldaad van den slaap bracht, terwijl toenemende afgematheid haar nooit meer dan een oogenblik van 't folteren der vrees verloste. Mea, Mea geopereerd! Wat zij nooit voor haar gevreesd had: lichamelijk leek het kind den vader - hoe zou het ooit ernstig zijn ziek geworden of een operatie behoeven! Toch stond er ‘sérieusement malade après opération’; dáárvoor de oproep ‘revenez’ - een ‘revenez’ van Marc aan haar! Buiten de schaarsche ontmoetingen, meest voor geldelijke kwesties, placht hun verkeer zich te beperken tot brieven of kaarten in telegramstijl; met dit werkelijk telegram riep de vader om de moeder, doch niet naar Halfweg in zijn fabriek, naar Amsterdam in de Ziekenverpleging. Christien gaf zich er rekenschap van, dat Mea's vervoer naar een ziekenhuis geen verband kon houden met het gescheidenleven der ouders. Het kind, dat haar kamer te Amsterdam had, | |
[pagina 73]
| |
zou indien ze deze zomerweken op de broodfabriek had doorgebracht, daar evenmin geopereerd kunnen zijn, als in het stadsbovenhuis harer geboorte, zoo ze daar nog met haar ouders woonde. Wel bleef 't verwijt de moeder kwellen, dat zij, van haar werk vervuld, Mé den laatsten tijd meer dan ooit vroeger had overgelaten, haar nu in maanden niet gezien. Marc bedoelde het altijd braaf, over de behandeling van hunne dochter hadden de ouders nooit ernstige oneenigheid gehad; maar zijn invloed op Mé was zwak - wat begreep zoo'n broodbakker van een onder vreemden volwassen geraakt stads-meisje, dat nu op de Tooneelschool ging! Het zelfverwijt dat zij, Christien van der Heyden, verliefd was geraakt op het knappe uiterlijk van een forsch-gebouwden buitenman met blauwe oogen en hem toen naar de stad had getrokken, vlijmde als in haar moeilijkste jaren; en nu kwam het niet voort uit zelfzucht, niet uit een trots die zelfhaat wekte, nadat de domme zinnelijkheid vijf lange, lange jaren tot iets onzinnigs gemaakt en gedreigd had heel haar verder bestaan te ontwrichten; maar uit berouw over plichtsverzaking. Het echtscheidingsvonnis, dat Mé aan den vader toewees, conclusie waar ook haar advokaat had heengestuurd, ontschuldigde haar laksheid niet, te minder daar Marc zich nooit verzette tegen haar inmenging, nooit jaloersch was. De moeder moet de dochter leiden, vooral eene met een temperament, dat ze niet heeft van den vader, waar deze niemendal van begrijpt, zoodat zijn gezag onvoldoende moet zijn en het meisje haar eigen weg gaat.... Wat Mé kòn zijn overkomen! Misschien wéér iets met de fiets, iets ergers dan de vorige keeren?.... Maar dan had Marc gezet: ‘accident’. Ach, waarom seinde hij zóó kort, nu was het alles onzekerheid. Christien raadpleegde haar polshorloge. Over negenen. Om één uur zou zij te Amsterdam zijn. Dus nog vier uur in dezen angst.... Op haar medereizigers had ze heel de lange reis nauwelijks gelet. Te Brussel waren er menschen bijgekomen en in den couloir, dicht langs haar heen, was het na de betrekkelijke rustigheid van den nacht een gestadig voorbijgaan en dringen geweest. Nu, na Antwerpen, bleek het kalmer. Een heer die tegenover haar had gezeten, was uitgestapt; op de ledige | |
[pagina 74]
| |
plaats lag een ‘Handelsblad’. In verlangen naar afleiding bukte Christien en nam de courant op. Het was het nummer van den vorigen avond. Aanstonds viel haar aandacht op een telegram uit Genève over de voorlaatste vergadering van de Internationale Conferentie tot Beteugeling van de Prostitutie en zag zij haar naam daarin. Waarom had de correspondent, die een landgenoot was, zóó weinig gemeld van haar repliek op het sarrend betoog van den Franschman? Het ‘Journal de Genève’ gaf er veel meer over en de ‘Bund’ prees haar bescheid een duidelijke uiteenzetting van de toestanden op Java, die men met Europeesche niet mocht vergelijken, zelfs nauwelijks met Algerijnsche. Ook erkende die verslaggever, dat onze prostitutiebestrijding in Nederland zelf als voorbeeldig mocht gelden en Frankrijks stugge achterlijkheid ook hierom in de inlandsche zeden op Java geen argument tegenover ons had. Achteloos wierp Christien de courant terug naar de plek waar zij haar had opgenomen; het verdere nieuws kon haar niet meer schelen. Met 'r gedachten, met heel haar wezen was zij opeens weer te Genève; morgen zou de laatste vergadering wezen, waar conclusies werden gesteld - zij zou er niet bij tegenwoordig zijn. Een zucht ontsteeg haar, doch meteen sloeg haar denken volslagen om, was ze weer een en al angst over Mé en kneep het zelfverwijt dat ze nu, op de reis naar haar kind dat ziek lag, nog denken kon aan het andere. Wanhopig lichtte ze weer den pols, ach, nog geen tien uur. Zij sloot de oogen, wilde slapen, bleef zich bewust dat het niet gelukte, dat er was een troosteloosheid van angst, een onzekerheid waar ze niet van los kon, zij die toch wilskrachtig was, die zich dit leven had veroverd, dit leven van een vrouw die doet, die meewerkt, meetelt in het land, die weet dat zij aan een roeping beantwoordt. Maar dan kwam weer het zwart-ongewisse, ach het kind, haar lieve Mé.... Christien onderging fyzieke verflauwing, zij zonk in haar hoek weg - zij vond den slaap.
- Waar zijn we? vroeg ze zich bij het ontwaken. Bij half twaalf? Dan naderde zij. Haar coupé was leeggeraakt; | |
[pagina 75]
| |
van het vertrek der menschen had zij zoomin iets gemerkt als van het stilhouden van den trein. Ze stond op en ging bij het venster zitten. Ja, dat kwam wel met den tijd uit: blijkbaar was zij Den Haag voorbij. Wat zou ze over een uur aanschouwen? Marc, zoo trachtte ze zich te troosten, was ondanks zijn rustigen aard met maar weinig bang te maken. Ze herinnerde zich een onweer, toen hij vol angst voor de fabriek, overal rondholde. Maar dat hij haar had getelegrafeerd, ongetwijfeld op raad van den dokter, bewees wel werkelijk gevaar. In doffen druk van vrees en wroeging met het onmachtsbesef van de lengte der reis, bleef ze voorttobben over de vraag, wat haar kind zou kunnen mankeeren, dat een operatie had noodig gemaakt. Haarlem voorbij, gevoelde zij een andere vrees, een opzien tegen wat naderbij kwam - de beslissing, nu, het weten. Ze smakte onder een hartbeklemming bij het heenrijden door Halfweg, al die wijdheid van water en land, die oude gebouwen dan Marc's fabriek.... Iets bijzonders zag ze er niet aan, er werd ook zonder hem gewerkt. ‘De Ooievaar’. Véél brood - één kind. Marc zòu een man voor een groot gezin zijn. 't Onmogelijke voor haar, moderne, om hier de vrouw te zijn, de moeder, doordrong haar zelfverdedigend. 't Primair gevoel van eigenwaarde deed zelfs haar neiging krijgen tot spot; veel vond zij niet, ze wist niets beters dan den naam van de plek, waar ze vroeger mee plaagde. Halfweg - was niet alles er half? Hier langer dan een jaar te wonen was haar onmogelijk geweest. De fabriek, die onverwachte erfenis van zijn peetoom, had Marc een uitredding geleken uit de reeks mislukkingen te Amsterdam, maar zij had geweten halfweg in het leven te staan en zoo verliet ze hem - en het kind. Ja. Dat deed ze om zichzelf. Moest ze, moest ze nu worden gestraft? Met elken kilometer dien ze Amsterdam meer naderde, prangde feller de pijn der wroeging - àls nu Mea werd het offer....
Nauwelijks uitgestapt, hoorde zij haar voornaam noemen en zag Marc's broer die op haar toetrad. Zij keek hem aan, het gelaat was expressieloos als altijd. | |
[pagina 76]
| |
- Hoe is het? vroeg ze bij den handdruk. Hij zag langs haar heen en zeide: - Niet goed. Zwijgend gingen zij de trap af, de gangen door. In de taxi verzocht ze: - Spreek nu. Aarzelend, nu haar aanziend, zei hij: - Bereid je op het ergste voor. - Dood?! Hij knikte. Zij zat naast den man die haar altijd gehaat had, haar eens een onwaardige moeder gescholden. Waarom was dit? Waarom kwam hij? De Ziekenverpleging zou ze zonder hem hebben bereikt, zooals ze het verminkte telegramwoord had begrepen. Ze kon hem niets vragen en hij bleef zwijgen. Ze zou willen bevelen: - ‘Stap uit, jij, laat me,’ doch besefte 't onzinnige van die gedachte, verweet zich nu nog om zichzelf te geven, doorleed dien zelfhaat als het ergste, het onvergeeflijke aan haar. Er moest iets gebeuren; hierom sprak zij, vroeg: - Zeg me, wat heeft Mé gescheeld? - Je wist toch dat ze zwanger was? Gevolgen van die zwangerschap. - Zw.... anger? Mé!? - Wist jij dat niet? En daar zij niets zeide, haar schouder schokte: - Heeft ze 't óók jou niet toevertrouwd? Zij mompelde: - Neen. Ze voelde niet te kunnen zeggen, hem niet, hier niet, wat toch rees uit 'r hart aan wanhoop: - Anders had ik haar niet verlaten! Dus zweeg ze, roerloos, met droge oogen, met het ééne besef: - Het is mijn schuld.
Ook de zwager was blijven zwijgen. Toen de auto stilhield, nam hij het valies, hielp haar uitstappen, betaalde, en ging haar voor, een eindeloozen weg door gangen, waar zusters liepen, andere menschen, tot hij was bij een deur die aanstond. - Wacht even, zei hij en ging binnen, doch kwam onmiddellijk terug: - Zij is hier niet meer, blijkbaar vervoerd naar de kapel... Hij liet haar, sprak een zuster aan; zij miste den moed | |
[pagina 77]
| |
nog binnen te gaan in die al verlaten kamer. Toen wenkte hij, weer ging ze met hem; weer gangen, een trap af, over een plaats, waar regenstralen haar voorhoofd betten; toen stond ze plotseling vóór Marc. - Ben je daar? zei hij zacht, drukte haar hand. Na een wenk aan zijn broer, nam hij haar bij den arm, deed haar ter zijde gaan, een deur door. In een klein vertrek moest ze wachten, hij had haar den eenigen stoel gegeven. - Ik kom dadelijk, fluisterde hij. Weldra kwam hij alleen terug. - Ik kon je niet eerder seinen, zei hij op een toon van verontschuldiging. - Het was een overrompeling. Nu is ze uit haar lijden uit. Gisteren ben ik bij haar geweest. Eergisteravond bracht men haar hier, van haar kamer waar 't gebeurde. Een vrouw had haar wat ingegeven. Toen zij hier kwam, was het te laat. Ik ben pas gisterochtend gewaarschuwd.... Eindelijk kreeg het moederleed lucht. Het fiere lichaam schokte van weenen. De vader kwam dicht naast haar staan, bedeesd legde hij een hand op haar schouder. - Huil maar, zei hij, het zal je goed doen. Ik heb de heele nacht gehuild. Toen zij iets kalmer leek, deed hij haar opstaan, stak als vroeger zijn arm door den haren: - Nu kom je in de kapel, zei hij. 't Gezichtje kun je niet meer zien. Ik zag het straks nog. Het stond vredig.
J. de Meester |
|