De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
XIHoever lijkt dit alles achter mij te liggen, terwijl ik hier thans in de stilte van mijn rustige vertrek deze herinneringen tracht neer te schrijven. Nu mijn hart eindelijk tot rust is gekomen en niet langer door onvervulbare verlangens gekweld wordt, komt het mij bijna onbegrijpelijk voor, dat, nog gedurende de reis naar Frankrijk, ik mij tot zooveel onvoorzichtige illuzie's verleiden liet. En toch hoe benijdbaar schijnt komt mij thans die tijd. Leeren wij ooit het eigen hart kennen? Of is zelfkennis wellicht niet anders dan een berusting, waartoe de ervaring van het leven ons dwingt? Ik heb leeren inzien, dat de rol, die ik mijzelf had toegedacht, een andere was dan die het leven mij had voorbeschikt en het is mij gelukt, mij zonder bitterheid daarnaar te voegen; maar heb ik daarmede ook mijn hart overwonnen? Is niet de herinnering sterker gebleken dan het heden, en zijn niet mijn oude dwalingen mij zelfs nu nog dierbaarder dan de wijsheid dezer berusting? Hoe scherp herinner ik mij thans nog elk détail van deze korte treinreis, die mij toen zoo lang en zonder einde voorkwam. De natte sneeuw, die tegen de glasruit uiteenspatte en wier smeltende splinters mijn oogen werktuigelijk bleven volgen, tot een nieuwe windvlaag het grillig lijnenspel hunner ijlings verschietende druppels verstoorde. De naakte boomen onder de lage, grauwe lucht, de hitte in den coupé, een twistgesprek over de zitplaatsen tusschen twee mijner mede- | |
[pagina 51]
| |
reizigers en onder dit alles het ongeduld, dat mijn aandacht gespannen hield op iets achter den grauwen horizon, waarin de werkelijkheid die mij omringde, gestalteloos verzonk. Het regende, toen ik in Parijs aankwam. Ik had Ann niet geschreven wanneer ik komen zou, en het duurde eenigen tijd, alvorens ik op mijn kloppen antwoord kreeg. Vanuit de kamer, waarvoor ik wachtte, kwam kindergeschrei. Ik klopte nogmaals. ‘Wie is daar?’ werd mij op geërgerden toon in het Fransch toegeroepen. Het was Ann's stem. ‘Bill....’ antwoordde ik. De deur werd opengeworpen en wij stonden tegenover elkander. Uit voorzichtigheid had ik mij ervan weerhouden, mij een voorstelling te maken over dit weerzien. Zij stond voor mij, eindelijk, na anderhalf jaar. Ik vond geen woord te zeggen. In een oogopslag nam ik de verandering waar, die een jaar van achteloos leven haar had doen ondergaan. Maar in denzelfden oogopslag had ik ook de gouden krullen en schitterende grijze oogen van vroeger herkend. ‘Ann....’ was alles wat ik vond te zeggen. Zij lachte, zonder antwoord te geven. Haar oogen werden donker en vochtig. Daarop schudde zij met hetzelfde jongensachtige gebaar van vroeger het hoofd naar achteren en zeide eindelijk: ‘Maar kom toch binnen, Bill. We kunnen hier niet op het portaal blijven staan. Als ik geweten had, wanneer je kwam, zou ik je wel beter ontvangen hebben. Je moet maar niet naar den rommel kijken. Je weet, Bill, ik heb nooit veel talent voor huishouden gehad.’ Zij ging mij voor in het atelier, waar de kleine jongen in zijn wieg stond tusschen een wanorde van slordige meubelen en haastig neergeworpen kleeren. Toen eerst vond ik den moed haar handen in de mijne te nemen. ‘Ik had je toch geschreven, dat ik komen zou....’ ‘Dat zegt niets. Het had best gekund, dat je later van plan veranderd was.’ ‘En had je dat misschien liever gewild?’ | |
[pagina 52]
| |
‘O, neen, Bill. Het leek mij juist zóó prettig om je hier te hebben, dat ik er niet aan wilde gelooven, voordat je hier was....’ ‘En geloof je het dan nu?’ ‘Het zal wel moeten....’ Er was een plotselinge trilling in haar stem, en, om mijn eigen ontroering te verbergen, boog ik mij haastig over de wieg, waarin de kleine jongen mij verwonderd met Cyril's bruine oogen aanzag. Achter mij ruimde Ann den rommel op. ‘Je moet niet denken, Bill, dat het hier altijd zoo'n bende is. Maar Cyril is al een tijd weg en als ik alleen ben heb ik geen moed om alles in orde te houden. Het is vreeselijk om alleen te zijn. Het verbaast mij, dat je mij herkend hebt. Ben ik niet erg veranderd?’ ‘Je bent wat magerder geworden, dat is al.’ gaf ik luchtig terug. Zij lachte. ‘Ik heb ook ondervonden wat honger is, Bill. Je ziet, iets meer, dan Juan en jij heb ik hier toch wel geleerd. Trouwens het kon er bij mij best af. Ik voelde mij een echte boerendeerne, toen ik pas in Parijs aankwam.’ ‘En hoe voel je je nu?’ ‘Dat zal je straks zien, als ik mij verkleed heb....’ Zij verdween in het kleine aangrenzende keukentje, waar ik haar neuriënd heen en weer hoorde gaan. Ik stond nog steeds naast de wieg, mijn wijsvinger in de kleine hand van het jongentje gevangen. Door het dakraam zag ik een stuk van den donkeren hemel, en hier en daar de grillige silhouet van een schoorsteenpijp. Uit het gonzend stadsrumoer, dat onduidelijk naarboven dreunde, brak nu en dan de scherpere kreet van een autosignaal los. Ik zag om mij heen, naar de havelooze wanorde van de slordige dakkamer. Portretten van Cyril in fantastische travestie's waren kris kras tegen de wanden gespeld. Een brief met Alice's handschrift slingerde tusschen kinderkleeren. Onder een klein tafeltje stond een paar gouden avondschoentjes. Boven de dikke potkachel, over een lijntje, hing wat ondergoed te drogen. Uit het keukentje kwam Ann's stem: | |
[pagina 53]
| |
‘Bill, je hebt geen idee, hoe armoede degenereert. Harry is in de Maternité geboren. Wij hadden geen eens geld om een behoorlijken dokter te betalen....’ Zij kwam weer binnen, ordentelijk gekleed, met hooggehakte schoentjes, nog bezig een laatste zorg te besteden aan haar kunstig gepolitoerde nagels. ‘Het is goed, dat je gekomen bent, Bill. Ik was leelijk aan het verslonzen.’ ‘Ik dacht, dat Cyril lessen gaf, en dat het jullie redelijk wel ging.’ Zij bloosde. ‘Het is ons erg tegengeloopen, Bill,’ antwoordde zij ontwijkend. ‘Sinds Jérôme zich niet meer met hem bemoeit, gaat alles verkeerd. Cyril kan zelf niet met impressario's spreken, en ik nog minder.’ ‘Ik geloof niet, dat hij voor lessen impressario's noodig heeft.’ Zij barstte plotseling uit in een luiden lach. ‘We hebben niet eens geld om een goede piano te huren. Hij speelt nooit meer. Had jij heusch gedacht, dat Cyril ooit lessen geven zou?’ ‘Ik dacht, dat jij dat geloofd had....’ Zij zag mij nadenkend aan. ‘Ik heb het misschien gezegd, Bill, maar geloofd heb ik het nooit. Cyril is tot niets in staat.’ ‘En waar is hij nu?’ Zij maakte een onverschillig gebaar met de schouders. ‘Ik weet het niet.... Doet er ook niet toe....’ ‘En hoe moet het dan verder gaan met jou en het jongentje?’ ‘Ik weet het niet, ik denk er niet over. Als Harry niet tusschenbeide gekomen was, had ik veel succes kunnen hebben. Heb je mijn portret nog niet gezien? Ik danste in een cabaret. Mijn portret stond op alle reclame's.’ ‘Wat danste je?’ ‘O, ik weet niet meer, allemaal nonsens, die ikzelf bedacht. Ik deed maar wat. Heb je nooit in Holland iets over mij gelezen? Zij hebben van allerlei over mij geschreven. De waarheid is, dat ik te dom was, om echte dansen te bedenken, daarom improviseerde ik maar wat. En dat is eigenlijk mijn heele succes geweest. Zij noemden mij een bacchante, en ik | |
[pagina 54]
| |
weet al niet wat. Je ziet, Bill, alles in het leven is een toeval...’ Ik vond niets te antwoorden, maar de uitdrukking van mijn gelaat moet wel zeer duidelijk mijn gevoelens hebben weergegeven, want zij kwam plotseling naast mij staan en legde haar hand op mijn arm. ‘Lieve goede Bill, er is geen enkele reden, om je dat zoo aan te trekken. Weet je niet meer, dat ik vroeger altijd zei, dat het mij niets kon schelen of ik een moeilijk leven krijgen zou, als ik mij maar amuseeren kon? En dat heb ik heusch wel gedaan.’ Ik zag haar ongeloovig aan, en zij vervolgde, ernstiger: ‘Er is aan alles een mouw te passen, Bill, en de werkelijkheid is altijd veel minder erg, dan buitenstaanders denken. Het spijt mij, dat Harry geboren is, maar wat heb ik eraan, of ik mij daarover grijze haren pieker? Hij is er nu, en op de een of andere manier, zal ik daar ook wel weer iets op vinden. Vader is erg lief voor ons geweest. Hij heeft ons altijd geld gestuurd en....’ Zij brak plotseling af. ‘En....?’ drong ik aan. ‘En Juan ook....’ ‘Heeft Cyril de brutaliteit gehad Juan om geld te vragen?’ vroeg ik verwonderd. ‘Ik weet het niet precies,’ antwoordde zij ontwijkend. ‘Op een dag werd ons plotseling door een bank geld gestuurd uit Juan's naam en daarna iederen maand.’ ‘En waar blijft dat geld?’ Zij antwoordde niet, zoodat ik weer mijn vraag herhalen moest. ‘Ik weet het niet,’ zeide zij tenslotte zonder mij aan te zien. Ruwer, dan ik gewild had, nam ik haar hoofd tusschen mijn handen en dwong haar zoodoende mij in de oogen te zien. ‘Je liegt, Ann. Ik ben hier gekomen om te zien of ik iets voor je doen kan en ik wil weten wat er hier gebeurt.’ In haar oogen kwam een opgejaagde blik. ‘O Bill, waarom vraag je mij naar al die ellendige dingen?’ ‘Omdat ik Cyril niets meer vergeven kan, sinds hij jou van ons heeft weggehaald.’ Een donkere blos steeg haar plotseling naar het gelaat. | |
[pagina 55]
| |
‘Ik houd van Cyril, Bill, en ik ben zelf met hem meegegaan. Het is misschien een stommiteit van me geweest, maar ik heb er geen spijt van. Cyril is niets waard, maar wat doet dat er toe? En het is niet alleen zijn schuld. Hij heeft slechte vrienden, die hem meesleepen. Als hij nuchter is, is hij lief en hartelijk voor mij.’ ‘Hij is jou niet waard, Ann....’ Zij zweeg. Ik sloeg mijn arm om haar schouder en vervolgde: ‘Wees niet boos, Ann. Ik wilde, dat ik je helpen kon.’ Zij schudde plotseling mistroostig het hoofd. ‘Je kunt mij niet helpen, Bill. Ik geloof, dat er heelemaal geen helpen meer aan is. Je hebt geen idee, hoe erg het allemaal is. Daarom heb ik jullie maar nooit geschreven. En beloof mij....’ voegde zij er dringend aan toe.... ‘dat je niets hiervan aan Juan vertellen zult. Ik zou mij doodschamen, als zij het wist.’ ‘Ik zie Juan nooit meer, en sinds zij naar Zwitserland gegaan is, heb ik niets meer van haar gehoord ook.’ ‘Ik ook niet. Alleen bij de geboorte van Harry kwam er een mand witte rozen met haar naamkaartje erbij. Ik weet niet hoe zij het wist, dat hij geboren was. Ik was er verschrikkelijk blij mee, want de bevalling is vreeselijk geweest, en ik was heelemaal alleen tusschen al die volksvrouwen.’ ‘Het was de moeite waard, Ann. Het is een mooi kereltje.’ Zij zag mij nadenkend aan. ‘Het was beter geweest, als hij niet was geboren. Ik geloof niet, dat ik veel moederinstincten heb. En wat moet ik met hem aanvangen?’ ‘Je kunt hem altijd aan mij geven. Wat doe ik alleen in mijn groote huis? Ik kan best een zoontje gebruiken, en dan nog wel een zoontje van jou....’ Zij wist niet of ik in ernst gesproken had of in scherts, en de hulpelooze blik in haar oogen herinnerde mij ineens weer onze dwaze gesprekken van vroeger, waarbij zij mij ook zoo aan te kijken placht, wanneer ik iets gezegd had, dat haar ijdelheid streelde, maar waaraan zij geen geloof te hechten dorst. En een plotselinge ontroering drong mij tranen naar de oogen. | |
[pagina 56]
| |
‘En nu zou ik wel graag iets willen eten. Ik kan niet zeggen, dat je erg gastvrouwelijk tegenover mij optreedt.’ De vroolijke lach keerde terug op haar gelaat. ‘Je hebt gelijk, ik ben een schandelijke gastvrouw. Ik vergeet alles sinds jij er bent. Wat wil je eten, Bill? Ikzelf heb eigenlijk al gegeten, zie je.’ Ik wierp een blik naar het bord met twijfelachtigen inhoud, dat nog halfvol op tafel stond. Zij bloosde. Het was heusch heel goed eten, Bill. Het waren resten van gisteren, die ik voor het gemak maar bij elkaar gedaan had...’ ‘Ben je van plan mij dat ook voor te zetten?’ ‘Ik heb niets anders in huis, Bill....’ Wij overlegden, dat wij maar wat inkoopen moesten doen. De kleine jongen werd verzorgd, en arm in arm begaven wij ons naar beneden. Ik weet niet hoe lang wij over den verlichten boulevard hebben rondgedwaald. De stapels pakjes in mijn armen werd hooger en hooger. Ann, het gelaat schier verborgen achter een overdaad van bloemen, danste naast mij voort. De regen kletterde neer op onze hoofden, druppelde van mijn hoedrand af over het papier, dat, doorweekt en scheurend, de dwaze buitensporigheid onzer inkoopen aan de nieuwsgierigheid der voorbijgangers prijsgaf. Van het brood onder mijn arm liep een gestadig straaltje naar beneden. Maar wij hadden uren zoo door kunnen gaan. Ieder verlicht winkelraam bracht ons op nieuwe denkbeelden. Ann's luide stem joelde over het straatrumoer, haar wangen bloosden, haar oogen waren als dansende dwaallichten om mij heen. Aan de kleine tafel thuis, die wij feestelijk hadden klaargemaakt, kwamen wij weer tot kalmte. Wij zaten tegenover elkander, voor de kleine potkachel, binnen den smallen lichtcirkel van het schemerlampje. In een hoek van de donkere ruimte achter ons, stond de wieg met het slapende jongentje. Tegen het dakraam kletterde de regen. Ik haalde oude herinneringen op van vroeger, dwaasheden, die misschien aan mij alleen dierbaar waren, en door Ann reeds grootendeels vergeten moesten zijn. Haar hand lag op de mijne, zonder bedoeling, toevallig daar vergeten, maar ik herinner mij, dat ik geen beweging dorst te maken, uit angst het geluk van deze argelooze liefkoozing te verstoren. | |
[pagina 57]
| |
Haar oogen stonden nadenkend. ‘We hadden het toch wel goed, Bill, als je het zoo achteraf beziet.’ Een lichte zucht begeleidde deze woorden. ‘We hebben het nóg goed,’ antwoordde ik. Zij bleef een oogenblik zwijgen. Haar oogen dwaalden weg door de schemering die ons omringde en bleven rusten op het ijdele jongensportret, waarvan de onverschillige glanzende blik onze ontroering bespotte. ‘Ach ja....’ antwoordde zij na een pauze. Er stonden plotseling tranen in haar oogen. Ik was van plan geweest om in een hotel te gaan slapen, maar Ann wilde daar niet van hooren. Op mijn tegenwerpingen, dat zij geen slaapgelegenheid voor mij had, antwoordde zij kinderlijk: ‘Je kunt hier toch op den anderen divan slapen. Jij bent toch een dokter en ik ben nu immers een getrouwde vrouw...’ Zij deed de kamerdeur op slot, opdat ik niet vluchten zou en nam de sleutel mee naar het keukentje, waar wij ons beurtelings zouden uitkleeden. Toen ikzelf even later in nachtcostuum weer binnenkwam, vond ik haar reeds in bed. Zij had de dekens tot aan haar neus over zich heen getrokken, maar haar oogen straalden. Ik kuste haar goedennacht, draaide het licht uit en zocht mijn legerstede op. ‘Bill, is het niet zalig?’ kwam haar stem uit het donker van de overzijde. ‘Wil je wel gelooven, dat ik het zóó haast prettiger vind, dan wanneer Cyril er is....’ ‘Wat zou Cyril wel zeggen, als hij nu eens binnenkwam?’ vroeg ik. Er kwam een kort, smalend geluid. ‘Dat hangt er van af, of je geld hebt of niet,’ antwoordde zij. Boven onze hoofden op het matglas kletterde de regen. Beneden ging het onophoudelijke rumoer der taxis. Door het open raam zag ik de donkere silhouetten der daken. ‘Nu moest Juan er nog zijn, daar op een derden divan in den anderen hoek’, kwam Anns stem weer. ‘Ik betwijfel of Juan er ooit in toestemmen zou, met ons in één kamer te slapen,’ zeide ik. | |
[pagina 58]
| |
‘Juan is erg ingetogen.... Vind je dat ik erg ruw geworden ben, Bill?’ Ik lachte. ‘Ik zou haast zeggen, je bent niets veranderd.’ Zij slaakte een zucht van verlichting. ‘Gelukkig... Zie je, het kan mij niet zooveel schelen, wat Cyril van mij denkt, maar ik zou het vreeselijk vinden, als Juan of jij mij niet meer wilden kennen.’ Ik overpeinsde, hoeveel er dan wel zou moeten gebeuren, maar antwoordde alleen luchtig: ‘En nu, welterusten, Annekind. Ik heb slaap.’ ‘Welterusten, Bill.... Het is eigenlijk jammer, dat jij niet Harry's vader bent inplaats van Cyril.’ ‘Dat had je eerder moeten bedenken, Ann.’ Zij zuchtte. ‘Ja, en misschien meen ik het ook niet. Als Cyril er niet is, geef ik niet zooveel om hem, maar als ik hem weer zie,....’ Er was even een pauze; toen voegde zij er aan toe: ‘Denk je dat Harry net zoo mooi wordt als Cyril?’ ‘Het is niet te hopen,’ ontsnapte mij. ‘Waarom niet?’ ‘Een man moet niet te mooi zijn, dat bederft zijn karakter. Wij zijn maar zwakke stumpers.’ Zij lachte, geamuseerd. Ik herhaalde nog eens, dat ze slapen moest. Het bleef een kort oogenblik stil, toen hoorde ik haar ademhaling dieper en regelmatiger gaan. Ik herinnerde mij den middag in Cornwall, toen wij aan de nurse ontsnapt waren en toen Ann ook zoo in slaap gevallen was, zonder zucht en plotseling, maar tot op den bodem harer droomen. Vanuit de wieg kwam de lichtere ademhaling van het jongetje en nu en dan een klein geluidje. Boven mijn hoofd kletterde onafgebroken de regen. Het was ochtend vóór ik den slaap vond. | |
XIIHoe snel gingen de dagen voorbij, al kan ik mij nauwelijks | |
[pagina 59]
| |
herinneren, waarmede wij den tijd doorbrachten. Van uitgaan kwam weinig, deels daar het jongetje onze vrijheid van beweging belemmerde, deels omdat ikzelf niets liever wenschte, dan met Ann alleen te zijn. Ik was des morgens eerder op dan Ann. Terwijl zij rustig doorslapen bleef maakte ik de kamer aan kant, haalde het kacheltje uit, en hielp den baby. Het ontbijt duurde lang, daar ik Ann, op den rand van haar divan gezeten, te voeren placht, een bezigheid, die ons zooveel aanleiding tot dwaasheden en verkapte teederheden gaf, dat wij die dikwijls tot tegen lunchtijd rekten. Wanneer ik daarna uitging om inkoopen te doen, stond zij op en kleedde zich. Wij hadden geen behoefte om menschen te zien, geen verlangen naar ontspanning. Wij voerden nauwelijks een geregeld gesprek. Want wat viel er tusschen ons te bespreken? Was er één verstandelijke verklaring te geven, waarom wij op zoo wonderlijke wijze onder hetzelfde dak tezamen woonden, en was het noodig de grenzen te bepalen voor dit geluk, dat zonder vorm was? Wij leefden, als broeder en zuster, of als echtgenooten, die door een jarenlange vertrouwdheid met elkanders aanwezigheid tot den staat van vriendschap zijn gekomen, die geen daden of woorden meer behoeft. Ik sliep des nachts op mijn divan. De schertsende nachtzoen, dien ik, voor ik slapen ging, op Ann's voorhoofd drukte, bleef de eenige daad, waardoor ik aan mijn teederheid voor haar uitdrukking trachtte te geven, een daad, zoo schuchter evenwel en zoo vanzelfsprekend, dat geen gêne daardoor tusschen ons kon ontstaan. Ann zelf verwachtte niet meer. Zij had haar oude vrijmoedigheid tegenover mij hervonden, en ik moest wel tot de erkenning komen, dat het kuische geluk, dat ons gedurende mijn kort verblijf omringde, van grooter waarde was, dan de vreugde, die een meer persoonlijke, maar vergankelijker verhouding mij ooit had kunnen geven. Na het eerste pijnlijke gesprek, waarbij ik ongeveer alles omtrent Ann's leven was te weten gekomen, verdiepten wij ons niet meer in de feitelijke moeilijkheden. Ik had begrepen, dat Cyril voor langeren tijd op reis was, dat Jérôme hem | |
[pagina 60]
| |
indirect nog steunen moest, ofschoon sinds het huwlijk met Ann iedere persoonlijke relatie tusschen hen verbroken was, dat Cyril's leven een gevaarlijke wending had genomen, maar dat Ann dezelfde was gebleven. Zij had geen moraal getrokken uit de bittere ervaring van het afgeloopen jaar, of misschien de eenige moraal, die voor haarzelf noodig was, namelijk, dat het leven een onberekenbaar hasardspel is, waarbij de kans op winst vermeerdert, naarmate het verlies ons erger getroffen heeft. Mijn komst was zonder twijfel in haar oogen de eerste aanwijzing tot een gunstiger levenswending, en naarmate het geluk van ons samenzijn de herinnering aan voorbije moeilijkheden uitwischte, versterkte zich ook haar aangeboren optimisme tot een vast geloof in de toekomst. Daar ik wist, dat Cyril misschien nog maanden wegblijven zou, trachtte ik haar te overreden voorloopig met mij mede terug naar Holland te gaan. Maar sinds haar vreugde in het leven was weergekeerd, voelde zij niet veel meer voor dat plan. ‘Wat moet ik in Holland doen?’ antwoordde zij nuchter op mijn voorzichtig ingekleed voorstel. ‘Bij jou kan ik niet zijn, je zoudt al je patienten verliezen. Juan is in Zwitserland, en vader kan mij niet hebben. En dan.... ik heb toch al mijn vrienden hier....’ ‘Welke vrienden?’ kon ik niet nalaten verwonderd te vragen. Zij bloosde, en antwoordde vaag: ‘Nu ja.... Cyril had hier toch een hoop kennissen....’ ‘Maar wat voor kennissen....’ Zij schudden eenigszins geërgerd het hoofd en liet een benard ‘pfff....’ hooren. ‘Ik ken hier keurige menschen, Bill. Heel wat netter, dan ik ooit in Holland gekend had. Er zijn er verschillende bij met titels....’ ‘Mannen of vrouwen?’ ‘Mannen natuurlijk....’ antwoordde zij verontwaardigd. ‘Waarom is dat natuurlijk?’ ‘Toe, Bill.... doe nou niet zoo dom. Cyril en vrouwen.... Je weet zelf best, dat dat nooit gaan zou. En dan.... vrouwen | |
[pagina 61]
| |
zijn toch maar vervelend. Zij hebben altijd iets aan te merken. Maar onder de mannen heb ik aardige vrienden.’ ‘En waar zijn die dan nu allemaal?’ Zij haalde onverschillig de schouders op. ‘Weet ik het.... Zij hebben chateaux, waar zij met de feestdagen heengaan.... Je denkt maar, dat ik alles weet...’ ‘En waar ontmoette je die?’ Zij fronste de wenkbrauwen. ‘Ik heb je toch gezegd, dat ik een tijdlang een kleine beroemdheid geweest ben hier. Zij zonden mij bloemen en cadeaux en ik ging met ze soupeeren.... Je ziet mij nu op een slecht oogenblik, maar er is ook een tijd geweest, dat ik erg verwend werd....’ ‘En denk je, dat die tijd weer terugkomen zal?’ Zij zag mij een oogenblik aan in uiterste verbazing. ‘Maar natuurlijk, waarom niet? Zoodra Harry wat grooter is, ga ik weer een engagement zoeken.’ Ik durfde niet verder vragen, bang, dat een onvoorzichtig binnendringen in haar intieme leven, haar opnieuw argwanend maken zou tegenover mij. Zij stond weer voor mij, zooals zij in Londen tegenover mij gestaan had, den eersten morgen na haar vlucht, overmoedig en roekeloos, en zoozeer beschermd door haar jeugdige zelfverzekerdheid, dat ik mij machteloos voelde, en bijna belachelijk in mijn tobberige voorzichtigheid. Ann, Ann, hoe heb je mij voortdurend overtroefd.... Toen Oudjaar naderde en de koortsachtige voorbereiding tot het laatste jaarfeest achter de verlichte winkelramen en in het versnelde tempo van het stadsleven voelbaar werd, kwam ook in mij plotseling een redeloos verlangen, althans eenmaal getuige te zijn van die andere wereld, waarin Ann thuisbehoorde, en waaraan ik nimmer aandeel gehad had. Ik stelde haar voor, mijn vacantie met een grootsch festijn te besluiten. Ofschoon een dergelijke mogelijkheid nimmer in haar was opgekomen, behoefde zij haar antwoord geen tweemaal te overdenken. Zíngend haalde zij haar avondkleeren te voorschijn, en begon, met tintelende oogen de voorbereidingen voor het feest. Wij overwogen, waar wij een tafel zouden kunnen bespreken. | |
[pagina 62]
| |
Uit kieschheid tegenover mijn invitatie, maar hoofdzakelijk waarschijnlijk uit wantrouwen tegenover de draagkracht van mijn beurs, beperkte zij haar voorstellen tot de meer gematigde feestlokalen, maar in haar schalkschen blik las ik duidelijk de kwalijk verborgen hoop op iets zeer bijzonders. Toen ik eindelijk een naam noemde, danste zij van vreugde. ‘Je zult eens zien, Bill,’ zeide zij, gebogen over het gouden avondkleed, dat zij bezig was op te strijken, ‘hoe ik je beloonen zal. Je zult het genoegen hebben met de mooiste vrouw van Parijs uit te zijn. Ik trek de jurk aan, die Cyril voor mij gekocht heeft op den dag van ons trouwen. Je hebt geen idee, hoe mooi ik mij maken kan, als ik wil....’ In den vooravond van ons feest, brachten wij het jongentje bij de buren en spraken af, dat wij hem eerst den volgenden morgen weder ophalen zouden. Hoe kon ik Ann aan haar moederplichten herinneren, plichten die zoo moeilijk met haar te verbinden waren? De kleine keuken was door Ann aan mij toebedeeld als kleedkamer, daar zijzelf de meer geriefelijke ruimte van het atelier voor deze emotievolle bezigheid behoefde. Het duurde een eeuwigheid eer zij klaar was. Ik had al ettelijke sigaretten gerookt voor het kleine keukenraam dat over de huizendaken uitzicht had, alvorens Ann mij toestond om binnen te komen. Ik wil niet eens probeeren een beschrijving te geven van haar stralende schoonheid zooals die plotseling tegenover mij stond, en mij een wilde emotie naar het hart drong. Ik weet weinig van dameskleeren, en heb geen duidelijk begrip uit welke details deze plotselinge metamorfoze was samengesteld. Ik herinner mij in de donkere dakkamer, onder het dunne kunstlicht, vagelijk twee kleine gouden schoentjes, waaruit een vonkend gouden vlam omhoogtrilde naar het schemerwit van een naakten schouder, een grillige teekening van roode lippen en verlengde wenkbrauwen, onder den brandenden gloed van herfstbladeren. ‘Je moet het erg waardeeren, dat je zoo met mij uit mag, Billy. Deze kleeren zijn een teedere herinnering voor mij. Het eenige extravagante cadeau, dat Cyril mij ooit gegeven heeft. Trouwens....’ Er gleed een cynisch lachje over haar gelaat. | |
[pagina 63]
| |
‘Ik begrijp nu, dat hij ze alleen gekocht heeft om mij aan den man te brengen....’ Ik antwoordde niet. Zij sloeg zich snel den smaragdgroenen avondmantel over de schouders en nam mijn arm. Wij daalden de donkere trappen af. Op den lichten boulevard, waar menschen in avondkleederen zich voortrepten, riepen wij een taxi aan. Ann's hand drukte vertrouwelijk mijn arm. Terwijl wij wachten moesten in de file van auto's die zich voor den helverlichten bar verdrongen, steeg haar opwinding. Zij drukte haar neus plat tegen het ruitje, om een blik te kunnen werpen in de voorbijgaande auto's en de schoonheid der andere vrouwen met de hare te vergelijken. Haar dwaze, luide kinderstem werd juichender. ‘Niemand, Bill.... Je kunt gerust zijn. Heb ik het je niet gezegd, dat je met de mooiste vrouw van Parijs uit zou zijn?’ Ik kon haar niet bekennen, dat zij in mijn oogen altijd de mooiste zijn zou, en was dankbaar, dat de schemer mijn gelaatsuitdrukking voor haar verborgen hield. Toen eindelijk de groom het zwarte zeildoek voor ons openhield, wendde zij zich plotseling naar mij toe. Haar oogen waren donker van opwinding. ‘En nu opletten, Bill.... Mijn entrée en scène.... Cyril heeft het mij geleerd....’ Voor het zwarte zeildoek, dat ritselend achter ons dichtviel, bleef zij een oogenblik in den ingang staan. De avondmantel, dien zij vaardig neer liet glijden, gaf het glanzend wit van hals en schouder bloot. De kleine lach in haar halfgeloken oogen had den zingenden neger naar haar toegelokt. Tusschen goud, smaragd en bont, boog zich een oogenblik zijn zwarte kop over haar witte huid. Ik voelde, meer dan ik het zag, dat aller oogen op ons waren gericht. Met een plotselingen schaterlach wendde zij zich weer naar mij toe. ‘Hoe was ie, Bill?’ De dronkenschap die mij naar het hoofd steeg, verlamde mijn tong tot antwoorden. | |
[pagina 64]
| |
Het is een wonderlijke emotie door mannen benijd te worden. Terwijl ik Ann's dansende gestalte volgde naar de tafel, die de gérant ons wees, werd ik mij voor het eerst bewust, dat zij niet alleen mooi was in mijn oogen, maar dat haar schoonheid, die der meeste andere vrouwen overtrof. Zij centraliseerde de aandacht der mannen om ons heen. De bewondering die haar volgde ging als een wonderlijke vibratie door mij heen. Een opwinding, die mij als een roes naar het hoofd steeg, een mengeling van triomf en verbeten jalouzie, maakte zich van mij meester. Het was niet zoozeer vreugde, als wel een duistere passie met haat vermengd, en even verwilderend als dronkenschap. Ik kon mijne oogen niet van haar gelaat afhouden, en voelde, dat mijn mond tot zinnelooze grimassen vertrokken werd. Ik heb geen duidelijke herinnering meer aan hetgeen er dien avond gebeurde. Ik weet alleen nog vagelijk, dat ik herhaalde malen de wijnen verwisselen liet, en bewust Ann's exaltatie nog aanvuurde. Wie zal zeggen, wat er precies in mijn geest omging, en op welk geheim doel ik mij had ingesteld. Het rumoer rondom ons steeg. Later werd er confetti gebracht, die, als een verstikkende regen, onophoudelijk en verblindend van kleurigheid, over onze hoofden dwarrelde met een doffen geur van stof, dat de neusgaten binnendrong. En ik herinner mij ook nog, maar zonder helderheid, een gouden vrouwenlichaam ergens opgeheven boven het grijnzende masker van een zingenden neger, en Ann's stem, hardnekkig en martelend, als de voortdurende dreun van den jazz. Verder zie ik nog voor mij lange banen van glimmend geel zeildoek, wonderlijke planten in trillend water, en tusschen zwartzeilen doeken de gapende spiegelwand, waarbinnen, verraderlijk, onze dansende lichamen tot ijl bedrog werden opgeslorpt. Bij den laatsten dans, dien wij samen deden, wist ik mijn lichaam reeds reddeloos ontweken aan iedere poging tot zelfbedwang, en weerloos overgeleverd aan den stroom van tintelend vuur, die van mijn hijgende lippen tot aan mijn trillende knieën, ritselend langs mij ging. | |
[pagina 65]
| |
Het was geen bewustzijn meer; het werd een waanzin. Eerst toen de taxi op den uitgestorven boulevard voor de huisdeur stilhield, kwam ik tot mijzelven. In mijn armen droeg ik Ann naar boven. Haar oogen waren gesloten, zij was zich niet meer van mijn tegenwoordigheid bewust. Ik legde haar op bed, en begon, met bevende handen, een voor een de kleedingstukken van haar weg te nemen. Het duurde geruimen tijd voor het mij gelukt was, haar inert lichaam van het gouden kleed en zijden onderkleed te bevrijden. Maar nog langer duurde het, voor mijn handen den moed vonden den laatsten schuchteren sluier te verwijderen, die het teederst geheim harer naaktheid tegen mij beschermde. Je werd niet wakker, Ann, en in de nachtelijke eenzaamheid van de gesloten kamer, wist ik, dat niets en niemand meer mij het eindelijk bezit van je zoo waanzinnig begeerde lichaam verhinderen kon. Ik weet niet, hoelang ik zoo voor je heb gestaan, brekend onder de marteling van mijn uitzinnig verlangen. Maar nog minder weet ik, welke teederheid het geweest is, die plotseling de begeerte van mijn vleesch tot zwijgen bracht. Was het wellicht de erkenning, uit een dieper onderbewustzijn gesproten, dat voor den uitersten hartstocht zelfs bevrediging maar een aalmoes is, die geen rust kan geven aan het hart, daar de begeerte dieper is dan het vleesch en onstilbaar in het lichaam? Je bent dien nacht niet meer ontwaakt. Ik heb de dekens over je heen getrokken en heb voor het open venster uitgezien, tot het ochtendlicht boven de daken gloorde. Laat werd je den volgenden morgen wakker. Ik had het jongentje al teruggehaald van de buren, en de kamer opgeredderd, toen je behagelijk de oogen opende en met een langen geeuw overeind kwam. Je bloosde plotseling, toen je merkte, dat je onder de dekens niets aan had, en begreep, dat ik je moest hebben uitgekleed. Je zeide: ‘O, Bill....’ Maar daarop schudde je weer je roode krullen, met het luchthartig kinderlijke gebaar, dat alle zorgen weglacht. | |
[pagina 66]
| |
‘Ik ben weer stomdronken geweest, geloof ik. Het is maar goed, Bill, dat jij dokter bent. Je kunt wel tegen zulke spektakels, hè?’ ‘O, wat dat betreft....’ antwoordde ik. Je was dien dag zoo katterig, dat je na de koffie weer naar bed bent gegaan. Ik maakte thee, en heb je op den rand van je bed voorgelezen. Het was de eerste dag in het nieuwe jaar, en ik wist, dat ik den volgenden morgen weer naar Holland moest.... | |
XIIIIn Holland hervatte het leven zijn gewonen gang. Lange werkzame dagen, nachtelijke bezoeken aan verafgelegen hofsteden, die mij dwongen tot eindelooze ritten in den open tilbury door regen en wind, jammerklachten van stervenden, kleinzielige listen van boeren, waaruit moeilijkheden met den burgermeester voortsproten, en eenzame uren in mijn rustige werkkamer. Een enkele brief van Eduard, die mij gewoonlijk nog een reden te meer werd tot sombere overpeinzingen, een vluchtig bezoek aan mijn vader, wien de vrees voor den ouderdom tot excessen van geforceerde jeugdigheid deed overslaan, van dezen aard waren de afleidingen, waarmede ik mij tevreden stellen moest. In het concertgebouw te Amsterdam zag ik eenmaal Emily terug. Ik wist, dat zij getrouwd was en kinderen had. Zij was in den vollen bloei van haar moederschap, een rijpe vrouw in de kracht van haar leven. Haar stem klonk rustig, haar gang was zelfverzekerd en veerkrachtig. Zij was een vreemde voor mij geworden. Ik had den kolonel voor een week-end bij mij uitgenoodigd, om hem alle bijzonderheden over mijn bezoek aan Ann mede te deelen. Hij kwam op een Zaterdagavond en ik haalde hem in den tilbury van het station. Hij was oud geworden, en maakte zich zorgen over de eerste symptomen van ouderdomskwalen, die zich in hem begonnen te openbaren. Aan tafel dronk hij een stevig glas wijn. De drank maakte hem sentimenteel. Toen ik hem de foto's van zijn kleinkind toonde, liepen de tranen hem over de wangen. Ik had moeite hem te overreden, niet onuitgenoodigd naar Ann toe te gaan. | |
[pagina 67]
| |
Hij was slecht te spreken over zijn beide andere dochters. Ik kreeg den indruk, dat hij in groote moeilijkheden zat, en in den alcohol een plaatsvervanger zocht voor zijn vroeger optimisme. Van Juan hoorde ik nimmermeer. Een bezoek aan tante Corry had mij niet anders dan zeer oppervlakkige inlichtingen verstrekt over haar levenswijze in Zwitserland. Ofschoon ik haar in een langen brief uitvoerig over Ann geschreven had, ontving ik daarop nimmer een antwoord. Ann's brieven waren mijn eenige vreugde. Hoewel zij mij zeer onregelmatig schreef, en, als vroeger, op de haar eigen onsamenhangende wijze, bleef er toch een zeker contact tusschen ons bestaan. Ik kon in groote trekken haar doen en laten volgen, al begreep ik, dat er meer verzwegen werd, dan mij aangenaam was. Zij had in het voorjaar Parijs verlaten, uitgenoodigd door een van Cyril's vrienden. Zij schreef mij, dat zij in groote luxe leefde in een villa op Capri. Bij Alice vond ik een portret van Ann, ten voeten uit, en van eenzelfde, gevaarlijke schoonheid, als waarin ik haar dien Oudejaarsavond had meegemaakt. Hoezeer ik misschien van tevoren gewenscht had een dergelijk beeld van haar te bezitten, ik weigerde met een plotselinge ergernis het te aanvaarden, toen Alice het mij aanbood. Een half jaar later schreef Ann mij, dat zij opnieuw zwanger was. De brief was afgestempeld in Parijs; ik begreep, dat nogmaals de fortuin zich tegen haar gekeerd had. Een maand lang hoorde ik niets meer van haar. Indien mijn werk mij niet verhinderd had, zou ik haar nogmaals hebben opgezocht. Maar zelfs, indien mij dat mogelijk ware geweest, wat had ik dan nog voor haar kunnen doen? Had ik, als buitenstaander, het recht, mij te mengen tusschen twee menschen, wier verhouding door de wet erkend was?
* * *
Hoe duidelijk herleef ik bij het neerschrijven dezer herinneringen de onrust, waarin ik deze periode van Ann's stilzwijgen doorbracht. De angsten, die mij des nachts uit den slaap deden wakker schrikken, de verwijten, die ik mijzelf maakte, en de verbittering over mijn onmacht. | |
[pagina 68]
| |
En hoe helder staat mij die gedenkwaardige avond voor den geest, waarop Ann bij mij binnenvluchten kwam. Ik had tot laat in den nacht gewerkt, en zat nog op, toen er plotseling luid aan de voordeur gebeld werd. Daar de oude menschen reeds naar bed waren, ging ikzelf naar beneden om open te doen. Een half bewustelooze vrouwengestalte leunde tegen den deurpost, terwijl een onbekende chauffeur mij een kind in de armen drukte. Het was Ann. Ik deed haar neerzitten op de bank in den hall, terwijl ik den chauffeur betaalde, en het jongentje naar boven bracht. Toen ik terugkwam vond ik haar op de onderste traptrede zitten. Zij had getracht mij te volgen, maar de krachten hadden haar begeven. Ik nam haar in mijn armen en droeg haar het atelier binnen. Haar handen brandden. ‘Ik zal de oude vrouw roepen en een kamer voor je laten in orde maken,’ zeide ik. Zij greep mijn hand en klemde die tegen haar gloeiend gelaat. ‘O, Bill, laat mij niet alleen. Ik ben bang om dood te gaan. Ik had het nooit moeten doen. Het was vreeselijk, maar Cyril heeft mij in den steek gelaten, en ik kan geen tweede kind meer hebben.... Stuur mij niet weg, Bill....’ In haar oogen lag een verwilderde angst. Ik klopte haar kalmeerend op den schouder en belde de oude vrouw aan wier zorgen ik het jongentje toevertrouwde, en aan wie ik de instructie gaf aan niemand van Ann's komst te gewagen. Zelf droeg ik haar naar bed en kleedde haar uit. Ik durfde geen hulp halen. Die nacht is de ergste nacht in mijn leven geweest. In hoeverre kan ik volgens menschelijke rechtvaardigheid aangeklaagd worden over hetgeen ik volvoerde? Misschien in het geheel niet, want hoe kon ik anders doen dan redden, wat er te redden viel. En waarom is het dan dat de herinnering aan dien nacht mij is bijgebleven, als de herinnering aan een misdaad? Toen zij tegen den morgen uit de narcose ontwaakte, wist ik, dat zij gespaard zou blijven. | |
[pagina 69]
| |
Er volgden twee dagen van groote rust. Ann lag in de zonnige logeerkamer; het jongentje woonde bij de oude menschen. Niemand wist van hunne aanwezigheid in mijn huis. Ik overlegde, wat mij te doen stond. Maar voordat ik tot een oplossing had kunnen komen, bracht een onverwacht bezoek de beslissing. Het was Juan. Ik vond haar op een middag bij mijn thuiskomst in het atelier. Hoe zij van Ann's komst op de hoogte was gekomen, heb ik nooit begrepen. Zij stond voor het venster, toen ik binnenkwam, met den rug naar mij toegekeerd en veinsde mij niet te hooren. Boven den langen tweedjas, waarvan de opstaande kraag gedeeltelijk haar hoofd verborg, zag ik niet anders, dan den kleinen glanzenden schedel met het donkere gescheiden haar. Tusschen haar slapneerhangende vingers hing een uitgedoofde sigaret. ‘Juan....’ riep ik uit, en werd mij op hetzelfde oogenblik bewust, dat ik haar in bijna drie jaar niet meer gezien had. Zij wendde langzaam het gelaat naar mij toe. Haar oogen waren donker van emotie, ik zag dat zij met moeite glimlachte. ‘Het gaat goed met Ann....’ hervatte ik, haar beide handen in de mijne nemende. Zij antwoordde niet; haar handen beefden. ‘Ik hoop, dat je mij huisvesting verleenen wilt voor een nacht, Bill,’ zeide zij tenslotte, terwijl de aarzelende glimlach in haar oogen zich langzaam uitbreidde over haar bleek gelaat. ‘Ik zal zoo gauw mogelijk het huis in Groesbeek in orde laten maken. Ik zal je niet lang tot last zijn....’ ‘Je gaat dus niet meer terug naar Zwitserland?’ ‘Voorloopig niet.’ Zij had de oogen neergeslagen. ‘Je kunt hier blijven, zoolang je wilt, Juan. Ik ben blij je terug te zien.’ Zij zag mij aan met een snellen en vorschenden blik, en opende den mond om iets te antwoorden, maar op dat oogenblik werd de kamerdeur geopend en zij wendde snel het gelaat af. Het was de oude vrouw, die binnenkwam met het jongentje op den arm. Juan's oogen beschouwden een oogenblik het kleine ronde kindergezicht. | |
[pagina 70]
| |
‘Cyril....’ zeide zij met een wonderlijk harden klank in haar stem en daarop bruusk tot mij: ‘Als het niet te lastig is, Bill, zou ik mij graag wat opknappen. Het was een lange treinreis....’
* * *
Ik stond Juan nog dienzelfden avond een onderhoud van tien minuten met Ann toe. Ik weet niet, wat er in haar hoofd omging, toen zij daarna mijn werkkamer weer binnentrad. Ik zat achter mijn schrijftafel en veinsde verdiept te zijn in mijn arbeid. Zij ging een paar maal in het vertrek op en neer en bleef tenslotte wijdbeens stilstaan voor het haardvuur, den rug naar mij toegekeerd. ‘Het was dus een fausse couche....’ kwam plotseling haar stem. ‘Ja....’ antwoordde ik. Zij wendde zich bruusk naar mij toe en zag mij aan met een scherpen blik. ‘En je bent er zeker van, dat alles nu in orde is?’ Ik knikte. ‘Wanneer zou Ann vervoerd kunnen worden?’ ‘Als het moet over een paar dagen desnoods, ofschoon zij voorloopig nog rust zal moeten houden. Maar ik had gedacht haar zeker nog een dag of tien hier te laten blijven.’ ‘Weet de kolonel ervan?’ ‘Ik vond het niet noodig hem zonder reden ongerust te maken.’ Zij zag mij wederom aan met dienzelfden onderzoekenden blik. ‘Als zij eenmaal goed en wel in Groesbeek is, kunnen we hem altijd nog schrijven, dat Ann bij mij logeert.’ ‘Waarom zou zij naar Groesbeek gaan?’ vroeg ik verwonderd. Zij klopte met een ongeduldig gebaar de asch af van haar sigaret. ‘Je zult toch moeten toegeven, Bill, dat jij als ongetrouwd medicus moeilijk een jonge vrouw in je huis kunt laten wonen.’ Er was een duidelijke ironie in haar stem. ‘Ik vermoed, dat zij zoo gauw mogelijk weer naar Parijs terug gaat.’ | |
[pagina 71]
| |
‘Zij wil niet naar Parijs terug.’ ‘Hoe weet je dat?’ ‘Omdat ik er met haar over gesproken heb.’ Het was een oogenblik stil tusschen ons beiden. ‘En denk je, dat Cyril haar hier laten zal?’ opperde ik tenslotte. ‘Cyril is in Engeland en heeft alles, wat hij verlangt. Hij komt niet terug.’ ‘Ben je daar zoo zeker van? Ik geloof niet, dat Cyril zoo gemakkelijk is als je denkt.’ ‘In ieder geval nog gemakkelijker dan Ann.’ ‘Dat zou je misschien nog tegenvallen. En als hij eens wél terug kwam?’ ‘Dan is er altijd nog een middel om hem weer weg te krijgen.’ ‘......?’ Zij antwoordde niet. ‘In ieder geval had je mij eerst wel eens over het Groesbeekplan kunnen raadplegen,’ hernam ik. ‘Er valt niets te raadplegen, het is de eenige oplossing.’ ‘Dus je gaat niet meer naar Zwitserland terug?’ Zij kwam voor mij staan en zag mij plotseling zeer ernstig aan. ‘Ik kan niet, Bill....’ Er lag zulk een wonderlijke uitdrukking in haar oogen, dat ik in een plotselingen impuls van hartelijkheid mijn hand naar haar uitstrekte, die zij aannam. ‘Allright dan, Juan....’ Over haar gespannen gelaat gleed weer die aarzelende glimlach, die altijd om ik weet niet welk vergrijp vergeving scheen te vragen. ‘Geloof mij, Bill. Het is heusch het beste....’ ‘Weet tante Corry, dat je hier bent?’ ‘Neen. Ik zal haar schrijven, zoodra alles geregeld is.’ Daarop zeide zij mij goedennacht en liet mij alleen. Hoe goed hebben wij elkaar dien avond begrepen, Juan....
A.H. Nijhoff
Wordt vervolgd |
|