| |
| |
| |
Voor mij leidt er geen weg van huis vandaan
Naar het Zweeds van Verner von Heidenstam.
Waarom zijn allen, die zo vaak mijn kelder
en mijn gezelschap prezen, nu zo ver?
Zo leeg lag nooit het martkplein, en zo helder
als tans scheen nooit de stille avondster.
Een arme speelman gaat naar huis, zijn vêel
hangt bunglend aan de band, die is versleten.
Jij, late waker, wees mijn gast, en speel,
dan delen wij als broeders 't avondeten.
De weemoed, die vermoeide zinnen door
zijn diepe vreugd beheerst, voel 'k mij doordringen.
Terwijl jij speelt vertel 'k een sage voor
mijn lege huis en mijn herinneringen.
Op IJslands ting kwamen de rechters samen.
Het marktgedruis te midden van de kramen
met houten wanden en een dak van zeil
klonk in de bergkloof door, die hoog en steil
't plateau begrensde. - Ketellappers zochten
de koopman op, die hun de uit leer gevlochten
versierde gordels, met een glimlach toonde,
de helm uit Rusland, die wanneer ze hem kochten,
schoon duur, door zeldzaamheid de uitgaaf loonde.
Somber hing van de berg de steile punt
in dikke mist over het volksgewemel.
Als op een vacht een enkele zilvermunt
lag schel een lichtstraal uit bewolkte hemel
| |
| |
op een verlaten man, die op de wei
gebogen stond, Gunnar van Lidarende.
Geen man was vroeger zo geëerd als hij,
terwijl nu allen bang zich van hem wendden.
Want de afgunst had, al was 't niet rond en open,
reeds lange tijd rondom zijn weg geslopen,
en moe van laf verraad en hinderlaag
had nu zijn bijl de doodsrunen gehouwen.
Men dreigde hem, die elk placht te beschouwen
als rechter ééns, als moordenaar vandaag.
Plots viel een stilte over 't volle ting.
Slechts enkele vogels krijsten in een kring
verschrikt rondom hun nest in de nabijheid.
Een arend steeg hoog uit 't gezicht vandaan. -
Maar allen hoorden zwijgend 't vonnis aan:
het land verlaten of de vogelvrijheid.
Onder de witte kap hing lang en dicht
het haar. Hij stond daar grijs en kromgebogen.
Het eens zo frisse en jeugdige gezicht
was met een vroege winter overtogen.
En door twee bedelaarsters nagejouwd
die hem vol leedvermaak met grove woorden
luide bespotten, zodat allen 't hoorden,
ging hij naar huis terug, gebukt en oud.
Liefkozend streek hij over 't vochtig gras,
dat op de weide juist gesneden was,
en door de knechts naar binnen werd gedragen.
In huis ging hij stil zitten op de rand
van 't bed, waar de oudste knecht de laatste dagen
zijns levens sleet. Hij nam de gele hand,
maar kreeg geen antwoord op zijn zwijgend vragen,
geen enkle raad nu hij ver weg zou gaan,
van d'eigen grond en 't vaderland vandaan.
Men hechtte waarde aan wat de oude zeide:
Men sleep geen zeis, geen ijzer van een ploeg,
geen wrekersbijl verborg men aan zijn zijde,
voordat men eerst om raad aan de oude vroeg.
| |
| |
Nu hoorde men slechts zuchten en gesteen
en zwijgend wendde hij zich naar de wand.
De zomerzon stond boven 't huis en scheen
door 't rookgat in het dak op de ene hand.
Zo stil was 't, dat een zwaluw binnenvloog
en weer naar buiten, terwijl niets bewoog.
Onrustig blafte slechts de kettinghond.
Geen ketel gonsde; bij het weefgetouw
lag leeg en lui de weefspoel op de grond.
Bedrukt stond in de open deur de vrouw,
de kinderen keken schuw verlegen rond.
Met ogen rood van slapeloze nachten
en schreien zat de moeder. Allen wachtten.
Was er geen zienerswoord, dat hoopvol luidde,
en wat kon 't zwijgen van die mond beduiden,
die anders steeds de toekomst kon voorspellen
en wat geschieden zou wist te vertellen?
Bij 't eerste woord van de oude zou de lucht
gezongen hebben als het brons der klokken,
wanneer de klepels hun een klank ontlokken,
maar hij sprak niet, men hoorde slechts een zucht.
Toen kwam de broer van Gunnar van de haard
recht op zijn broeder toe, en van zijn voet
stiet hij vertoornd het versgevallen roet:
‘Wat is 't gepraat van een voorspeller waard,
wanneer de wind naar zee waait uit de haven?
Sinds wanneer richt je je gebed tot slaven?
Door schuim bespat, begroet door duizend vragen
zul je als lijfgardist in 's keizers land
al gauw je jas verruilen, zonder klagen,
voor een met bellen en met brede kant.
Daar spelen met het fruit, dat ze vergaarden
de bedelkinderen op straat in 't stof.
Met zilveren kam roskamt men daar de paarden,
en zwijnen wroeten in de tuin van 't hof.
En mensen vind je rijkelik overal,
waarheen de worp van 't lot je schip zal sturen.
Zij zijn het niet, waaraan je denken zal,
| |
| |
wanneer je 's nachts in 't donker ligt te turen.
Het is de grond, waarin je wortel schoot,
het is de inham, waar je als knaap gebaad hebt,
en de moerassen, waar je heet en rood,
vaak bij zonsondergang op jacht gewaad hebt,
de lucht van 't hout, de weerhaan op de schuur
zoals die piepte, en de hoek bij 't vuur,
waar de oude sage klonk in winternachten
over verborgen goud en verre voorgeslachten.
Het is de hond, waarmee je stoeide en speelde
en eerlik saam je roggebrood mee deelde.
En nergens zul je een drank ter wereld proeven
als 't water uit de bron op onze hoeve.
De besten blijft geen ballingschap bespaard.
Wees blij, dat jou die eer niet werd onthouden.
Hij is de handslag van een vriend niet waard,
die minstens tien niet graag stenigen zouden.
De laster gaat van ouds dezelfde weg:
eerst komen vrouwen om het zaad te zaaien,
dan narren, die zij spannen voor hun eg,
het zaad schiet kiem, gunstige winden waaien
en spoedig kan men 't kwaad gewas reeds maaien.
Dan komen tot een vrolik oogstfeest saam
de huichelaars en dieven, zij die hopen
op voordeel zonder zelf gevaar te lopen,
en de oogst is rijk: een vlek op iemands naam.
De laffe hand, die steelt kan niet verstaan
hoe iemand moedig manslag durft begaan
in 't open veld en zonder 't te verzwijgen.
Een dief maakt alle deugden die hij aan
een ander wist te ontroven tot zijn eigen.
Blijf hier niet dakloos in je eigen huis!
Dat valt tezamen met je naam in gruis.
De winterstorm zal spoedig van de wegen
om lege schuren en om huis en hof
de sneeuw in hoge hopen samenvegen.
En als een doek zal op de tafel 't stof
zich leggen. - Tans viel je geluk in duigen,
het was te groot, van 't onheilzwangere slag
| |
| |
dat goden schenken d'avond vóór de dag,
waarop ze onze wil ter aarde buigen.’
Wel drong de bittere stem van Kolskägg door
tot allen, maar men had slechts ogen voor
de oude knecht, die strak naar buiten staarde,
alsof zich daar de toekomst openbaarde.
Hij zweeg, en op zijn elleboog geleund
in 't nauwe bed, en zachtjes ondersteund
wees hij, lijkbleek en met ontzet gebaar,
uit 't donker naar de lichte weide, waar
de herder schapen hoedde met zijn staf.
Dat was zijn antwoord, 't enige dat hij gaf.
Daarop verhief Gunnar van Lidarende
zich langzaam van de beddekant, en wendde
zich naar de deur, als tot de reis besloten.
Gebogen als hij kwam, zo ging hij heen,
gevolgd door moeder, kroost en echtgenote.
Hij stond reeds op de grauwe drempelsteen,
reeds ging hij, maar alsof zijn voeten niet
meevolgen wilden stond hij stil. Hij liet
zijn blik over de wei met bloemen gaan,
waarheen de oude knecht gewezen had.
Hij zag 't vervallen offerhuis niet staan,
met de open hal, waar 't beeld van Frey in zat
met houten aangezicht en rode kleren,
door schamel dak beschut tegen verweren.
Hij zag het pad niet, dat verlaten was
en glad en bochtig als een slang in 't zand
zich van de drempel kronkelde naar 't strand.
Hij staarde slechts naar 't groene weidegras:
Daar wachtte hem een zekere dood door wraak, en
daar zou hij liggen binnen kort, vermoord. -
De zee zong: kom! hoor, schoot en touwen kraken!
Hijs fluks het zeil! De mens breekt vaak zijn woord,
Geluk en avontuur leven aan boord!
Hij zag geen zee, hoorde geen lokkend bruisen.
Hij zag zijn wei en hoorde 't koren ruisen.
| |
| |
Zijn mantel viel en ieder week terzijde.
Hij wachtte nog. Gelijk in vroeger tijden
hij peinzend placht te staan op 't mansterk ting,
stond hij als hoofd in zijn familiekring.
Hij nam zijn gades hand en langzaam ging
hij met haar naar de hoogbank, wachtend 't uur,
dat ogen wild van wreed bloeddorstig vuur
hen zouden aanzien door een spleet der vacht
en stappen sluipen in de stille nacht
en 't janken van de hond luid zou verkonden,
dat wraak de weg naar 't erf tans had gevonden
en laf een weerloos man ter dood gebracht.
Hij sprak: ‘de bergwei staat nu in haar hoogste
midzomerbloei: nooit heb 'k haar zó zien staan.
Mijn gele akker wacht de tijd van 't oogsten.
Voor mij leidt er geen weg van huis vandaan. -’
Martha a. Muusses. |
|