| |
| |
| |
[Vierde deel]
Een eiland in de Zuidzee
I
De tijd is nog kort voorbij dat er in den grooten oceaan vele eilanden lagen waarvan in Europa niemand ooit gehoord had. Enkele scheepjes, uitgezonden om voor machtige koningen en heeren het Zuidland te ontdekken, voeren er soms maandenland van Oost naar West en zij gingen kusten langs, bergen, vulcanen, koraalriffen waar slechts de purperstruik groeit, maar de scheepjes waren zeldzaam en de menigte der eilanden is misschien nog niet geteld. Er zijn er misschien nu nog waar nooit een Westerling geweest is. Maar zeker niet vele, want toen de booten met de rookende schoorsteenen over die wateren begonnen te kruisen moest er hier een opslagplaats voor kolen zijn, ginds een station voor den kabel en al wat er met geld te meten waarde had moest meegenomen worden. Eerst kwam de zeevaarder, dan de zendeling, beiden met goede bedoeling; daarna de koopman met het belang en de gevolgen daarvan. Voor de schatten van het Zuidland tusschen de oude en de nieuwe wereld, al eeuwen lang verzonken, kwamen zij te laat.
Waar over dien wijden oceaan de zon rijst ligt onder den evenaar een gordel van tientallen lage eilandjes, klippen, riffen, overblijfselen der kust van het verdwenen land; de zeevaarder die ze het eerst zag noemde ze Gevaarlijke Eilanden. Er groeien kokospalmen, naar het Westen gebogen door den wind, er wonen zeevogels en schildpadden, maar menschen zijn er schaars.
Een uur later daagt het licht over groene heuvelen en bergen, opstijgend uit de zee, eerst sommige alleen, dan enkele
| |
| |
in een groep te zamen. Aan den klarenden hemel drijft de rook van den vulcaan Tohivea op Mo'orea en rook drijft ook uit den duisteren einder van de andere vulcaan Maupiti op Borabora. Tusschen beiden verrijst, omgeven van zijn minderen, de machtige berg van basalt Orahena, groen bijna tot zijn dubbele kroon; beken en watervallen storten langs zijn hellingen, aan zijn voet glooien vlakten naar de zee, een blauwen spiegel binnen den wal der riffen.
Het is het grootste eiland van de groep die eertijds Te Tahuhu heette, een der schoonste en hoogste door Ta'aroa, den god der zon van de Zuidzee, in den duisteren aanvang uit den zondvloed geslagen. Veertien liggen er, maar vijf ervan waren boosaardige manen van den nacht geweest die den levenden zooveel kwaad hadden gedaan, dat Ta'aroa ze gegrepen had en in het water geworpen waar hun vuur gedoofd was.
In het begin der tijden, toen er geen geluid bestond dan van zee, wind en regen, woonden er enkel goede geesten op Orahena. Zij bouwden de watervallen en de geulen der beken langs de rotsen. Daarna maakten zij van licht en water een kleeding voor de bergen, van de toppen tot aan den oever. Boven, waar de wolken hem vaak verborgen, lieten zij Orahena naakt en sierden hem slechts met mos in bruine en grijze tinten. Verder legden zij niet meer dan de behoefte eischte, maar gekozen uit het weldadigste dat er groeit.
Hoog boven allen verheft zich de ficus, de reus der boomen, die met zijn bladerkroon de gewassen aan zijn voet voor het geweld der slagregens behoedt. Hoog stijgen ook de kokospalmen, maar slank en buigzaam, zoodat zij groeien met de richting van den wind, meestal uit het Zuidoosten waaiend. Groote boomen zijn ook de geurende pandanus, wiens bladeren wanneer de wind er ook maar licht over strijkt, een geluid van metaal maken, en de broodvruchtboom, breed vertakt en schaduwrijk zooals de esch. Bescherming tegen de rechte stralen der zon geven voorts de banaanboom, de moerbezieboom en een andere die kleedingboom genoemd werd. Daaronder tieren eenige heesters met kleurige, welriekende bloemen, de roode hibiscus, de witte ilang-ilang, de gardenia, en lager varens, kruiden, knolgewassen, yam, zoete aardappel,
| |
| |
taro. Meer was er voor Tahiti, ver van den handel der volkeren gelegen, niet noodig.
Het lag zoo ver en de vlakte van het water was zoo uitgestrekt dat er geen dieren konden komen, zelfs nauwelijks vogels. Eenige ratten en kleine varkens hadden zich op den top van den berg uit den vloed gered; eenige groote donkergekleurde vlinders, groene duiven en kleine papegaaien; vliegen en muggen. En de hagedis, geheimzinnig en bemind op de duizend eilanden. Allen geruchtlooze, bescheiden dieren.
Toen kwamen de menschen, vanwaar weet men niet. Sommigen zeggen dat de eersten, gelijk zoovele volksstammen van de oude wereld gedreven om hun geboortegrond te verlaten, scheepjes bouwden en zeevaarders werden tot zij de eilanden ontdekten en er woning vonden. De wijzen onder hen zelf vertelden een ander verhaal. De gebieder die voor alles bestond, Ta'aroa, kreeg vier kinderen, drie zoons van wie er twee vogels waren en één een hagedis, en een dochter, Sina, de maan, genoemd omdat zij blank was. Toen deze uitgehuwlijkt en naar een der eilanden gevoerd zou worden zeide haar broeder Pili, de hagedis, dat hij te veel van haar hield om van haar te scheiden en met haar mee zou gaan in de gestalte van een kleine hagedis, in haar korfje verscholen. Tot drie keer toe redde hij de zeevaarders van hongersnood door haar toe te fluisteren waar in de groote kano voedsel was verborgen. Toen de zeevaarders haar van een kwade toovermacht begonnen te verdenken, nam zij de hagedis en wierp hem in zee. De twee vogels, zijn broeders, redden hem en brachten hem op een eiland. Hier leerde hij den planten en den visschen voort te brengen voor de levenden. Maar toen de planten en de visschen dit deden wist niemand er het goede gebruik van te maken. Pili steeg op naar zijn vader Ta'aroa en hij werd weer uit den hemel neder geworpen in de gestalte van een mensch, de eerste die kennis had. Van hem stammen al de volkeren die in de Zuidzee wonen; zij zijn allen verwant, hoe zeer zij ook verschillen en van elkander gescheiden zijn en bij hen allen is de hagedis bemind en vereerd. Van hem kwamen ook de menschen van Tahiti.
Van den maker der wereld wisten zij niet veel, want Ta'aroa woonde te ver achter de hemelen en de goede geesten, de
| |
| |
Aitua, openbaarden zelden iets van hem. Hij zag hen, zij hem niet. Van de slechte geesten, die hem verborgen en ongeluk brachten, tegenspoed in den krijg, ziekte, aardbeving, cycloon, watervloed, waren de nachten vol. Veel verhalen van wat er vroeger geweest was kenden zij evenmin, want de dagen vloten zoo vredig dat er weinig voor de herinnering bleef. Alleen wisten zij dat de geest die in hen woonde voortleefde na het aardsch bestaan en daarom sterk en gezond moest zijn.
Eeuwenlang woonden zij naakt onder den hemel, man, vrouw, kind, zonder behoefte die niet bevredigd kon worden. De boomen en de wortelen gaven spijs, de watervallen drank. Veel beschutting hadden zij niet noodig in dit land waar het heel het jaar lang Juni is, de zon schijnt gelijkmatig mild, fel slechts in het midden van den dag. Van de zee komt gestadig frissche lucht en de wind verheft zich zelden tot een storm. Des nachts konden zij onder de sterren slapen. Maar de berg Orahena, die een vriend der wolken was, riep ze van heinde en ver en zij brachten water, zoodat de regen vaak overvloedig viel.
Alleen om voor den regen te schuilen moesten de eilanders woningen bouwen. Op een verhooging van aarde legden zij platte steenen, die in de bosschen menigvuldig gevonden werden, misschien door een volk waarvan geen heugenis meer bestond voor tempels gemaakt. Gestampt koraalgruis voegde de steenen te zamen. Een deel van het terras, aan den voorkant der woning voor warande bestemd, werd met een laag staketsel omtuind. Bamboepalen, met dwarsbalken van licht hout verbonden, maakten de voor- en zijgevels, waarlangs bij stortregen, aan den kant van den wind, opgerolde matten neergelaten konden worden. De achterwand, lager dan de andere, stond schuin en uitwaarts gerond, terwijl het dak van saamgevlochten palmbladeren aan die zijde daalde tot vijf voet boven den grond. In zulk een woning, die een vogelkooi geleek, beschut voor den regen, woonde een gezin van een paar mannen, vrouwen en kinderen.
Voor kleeding was vroeger niet meer noodig geweest dan een stukje van het kleed van den boom, zijn schors. Maar er waren sterken en zwakken, grooten en kleinen, slimmen en
| |
| |
dommen, en zij die iets beter dan anderen konden doen achtten zich meer en verhieven zich. Het eerste teeken van dit onderscheid was een merk dat zij op het lichaam zetten, nauwkeurig afgemeten naar ieders recht volgens kracht of verstand. De nauwkeurige maat heette ta-tau. Zij werd in sierlijke lijnen aangebracht op rug, borst, lendenen en dijen, met een scherp getande schelp, die gaatjes in de huid prikte, waarin het aftreksel van een noot gewreven werd. Wanneer de wonden geheeld waren was de man, die de langdurige pijnlijke behandeling ondergaan had, met zijn getatoueerd kleed waardiger getooid dan menigeen die later met een schip kwam. Een vrouw had minder recht op onderscheiding dan een man en kreeg gewoonlijk niet meer dan een blauw stipje op de bovenlip en een paar lijnen op de schouders en de enkels.
Bij de vordering der tijden werd deze kleeding onvoldoende. De vrouwen, die het zware werk niet hoefden te doen, hadden in hun bezigheid geleerd de boomschors sierlijker en doelmatiger te bereiden. De schors van den moerbezieboom bleef hard en was goed voor de matten, maar die van jonge takken van den pandanus kon zoo zacht als linnen worden. De binnenste vezels, bevrijd van den bast en van de harsachtige vezels, werden in groote bladeren gepakt eenige dagen onder een waterval gelegd tot zij week werden en van de harde deeltjes gezuiverd. Dan, uitgespannen en op boomstammen op elkander gelegd, laag over laag, werden zij met houten hamertjes lang en geduldig geklopt tot zij zich dooreen strengelden en vaste lappen doek vormden. De zon bleekte die helder wit. De vrouwen hadden ook verfstoffen, rood, geel en bruin, maar wit was de gewijde en geliefkoosde kleur voor tappa.
De matten en de fijne doeken waren de eenige kostbaarheden op die eilanden en een ieder had door vaardigheid rijk kunnen zijn indien er geen opperhoofden, geestbezweerders en mannen van den raad geweest waren, die geboden dat de fijnste matten en kleederen voor hen gemaakt zouden worden. Maar het werk werd gemakkelijk gedaan als een verlustiging.
Bij het eerste licht kwamen allen uit hun woningen en allen gingen achter elkaar het stijgend pad op in het lommer der bloeiende boomen naar den vijver onder den waterval, de
| |
| |
zeer ouden die moeilijk liepen en de kleine kinderen door anderen gedragen. De witte tappa-kleederen lagen in de schaduw verspreid en allen dartelden en zwommen, de waterdroppels glinsterden op de blauwe lijnen van de ta-tau. De moeders speelden zacht met de zuigelingen aan de borst, de jongelingen worstelden en doken, zij buitelden van de hoogte in den vijver of lieten zich langs de bemoste steenen glijden, zij dompelden elkander onder en de meisjes dansten in den kring onder den waterval.
Na het eerste bad zalfden zij zich. Een pasgeboren kind had een licht olijfkleurige huid en dit was de tint die de eilanders het liefst zagen, maar ondanks de schaduw der boomen maakten zon en lucht hen bruin nog voor zij volwassen waren indien zij zich niet beschermden. De vrouwen persten een dik groen sap uit vruchtjes en wreven zich daarmee in, de huid bleef er zacht van; de mannen gebruikten kokosvet. Die zalven lieten zij tot het middagbad op het lichaam.
Op den terugweg plukte een ieder zijn voedsel van de boomen; klimmen kon een ieder, man en vrouw, maar wie den stam van den kokospalm te steil vond riep een der jongeren toe eenige noten voor hem neder te werpen. De broodvruchten waren gemakkelijk te bereiken, omdat die boom vele takken heeft ook laag aan den stam. Zij waren sterke menschen en daar zij slechts een enkel maal iets anders dan vruchten aten, moesten zij er vele plukken, de kracht immers die uit vruchten komt vergaat sneller dan die uit tarwe of rijst of vleesch. Een ieder had voor den dag tien of twaalf broodvruchten noodig, drie of vier kokosnoten en eenige bananen. Een broodvrucht heeft de grootte en den vorm van een kleine netmeloen, met een donkergele schil; wanneer zij gebakken is smaakt zij als brood versch uit den oven.
Eén maakte het vuur door met een steen op een stuk droog hout te wrijven, telkens het schraapsel op de warme plek samen te schuiven en zoodra dit begon te gloeien er op te blazen. Die rondom stonden en wachtten kregen ieder een vlammetje en weldra rookten hier en daar de vuren, waarin afgeslepen steenen geplaatst werden. Wanneer die steenen gloeiden legden zij de broodvruchten er op, in bladeren gewikkeld om ze van asch en kool zuiver te houden. Dan droogde
| |
| |
en barstte de schil, het blanke vruchtvleesch kwam bloot, het verloor de wrangheid van het sap en werd vast. De kinderen waren intusschen naar het strand gegaan om schalen van kokosnoten met zeewater te vullen, iets anders, dat genot geeft aan den smaak, was er niet dan dit zoute vocht, waarin iedere bete gedoopt werd. De mannen hadden de kokos geschaafd en in een vijzel gestampt tot het vettige sap boven dreef.
Wanneer de spijs gereed was werd het stil op de mala-e, de open plaats waar de woningen om heen lagen. En ieder nam zijn deel en ging er mee onder een boom zitten van de anderen afgezonderd. Voor de eilanders was het eten een behoefte waaraan kieschheidshalve in de aanwezigheid van anderen niet voldaan mocht worden, behalve door de opperhoofden, gewijde wezens. Deze mochten zelf het eten niet aanraken, zij werden gevoed en wie dit deed moest zich daarna wasschen om zelf weer een gewoon mensch te zijn. Onder iederen boom zat iemand op de gekruiste beenen met vier of vijf broodvruchten voor zich, een notenschaal met kokosbrei, zoet en zout water. Voor, gedurende en na het eten wiesch hij de handen en spoelde den mond. Op een afstand zaten de honden te wachten, er was niets te hooren dan het wuiven der palmbladeren en het ruischen der branding in de verte.
Na het ochtendmaal begon een ieder zijn bezigheid, een spel dat zoo goed gedaan werd dat het fraai en degelijk werk voortbracht. De mannen gingen naar het strand om kano's te maken, groote voor den krijg en kleine voor de vischvangst. Een oorlogskano, die groot genoeg moest zijn om vijftien man te vervoeren, werd met houten en steenen werktuigen gemaakt van saamgevoegde boomstammen, en zij was zoo smal dat zij slechts in evenwicht bleef hetzij verbonden met een andere kano, hetzij recht gehouden door een uitlegger. De bouw van zulk een boot, waarmede zij ver op zee konden varen, duurde maanden en er waren er voor de oorlogen tegen de menschen van Huahine soms wel honderd noodig. In het maken van kano's, de voornaamste bezigheid der mannen, waren zij bedreven als de beste scheepsbouwers der wereld.
Anderen maakten de wapens, lansen met steenen punten, steenen bijlen, knuppels, slingers van haaienleer, en de netten
| |
| |
voor de visscherij, gevlochten met draden en zeelen van boomvezels. Anderen gingen de bergen op en keerden bij den avond met gekapte boomen en takken. En die uit geweest waren met de booten brachten visch, koraal, schelpen thuis. De zachte koraal diende tot het maken van kleine werktuigen, de schelpen eveneens en bovendien voor sieraad, want vele, vooral de slakkenhuisjes, geslepen, gepolijst en saamgeregen, hadden de groene en purperen glansen die de duiker op de riffen onder water ziet, even mooi als van edelsteen.
De bewerking der sieraden werd door de vrouwen gedaan. Een enkele dunne spiraalschelp, geel en bruin gevlekt, geregen aan een fijn gevlochten snoertje, was het zuiver juweel voor een licht bruinen hals. De jonge meisjes maakten van allerlei dingen kleinodiën, van roode, gele, paarsche pitten, boontjes zwart als git. Voor haarbanden en voor franje aan de tappa-rok vonden zij witte en blauwe vedertjes van zwaluwen die in grotten boven op Tata'ua nestelden. Roode vederen waren zoo zeldzaam dat alleen het opperhoofd en het staatsie-meisje, de taupo'u, ze droegen, zij werden soms na een langen tocht van verre eilanden gebracht. Het sieraad dat bovendien een ieder had, man, vrouw, kind, was een bloem. De een plukte een roode hibiscus en stak die achter in het haar; een ander vlocht een slinger van de zoete ilang-ilang die over schouder en lendenen werd gelegd of wel zij maakte een blanke gardenia boven het oor vast, bloem en oor geleken elkaar in lijn, en wat het oor niet verstaan kon wist de bloem. Een feestelijken dos gaf het blad van een dracaena dat voor het verwelkt gloeiende roode tinten krijgt, het werd langs den nerf opengesneden en als een kraag om den hals gelegd zoodanig dat de breede punt achter het hoofd opstak. De meisjes die bijzonder op bevalligheid gesteld waren zaten een uur lang bezig met het maken van een kunstbloem samengesteld van fijne groene bladertjes. Iedere goede heldere zon wilde getooide blijde menschen zien.
Bij de feesten, en die waren talrijk want heel het dorp vierde een geboorte en een huwelijk, werden de pronkstukken vertoond door het opperhoofd en de mannen van de fare-ulu, het huis gebouwd van het roode hout van den broodvruchtboom, waar de wijzen vergaderden. Het waren kleedingstuk- | |
| |
ken van geslacht op geslacht voortgegeven, rokken van de fijnst gestrengelde tappa, met lange franjes, verscheidene over elkaar gedragen. De voorwerpen en staatsie-kleederen die door geen onreine handen ontwijd mochten worden droeg de taupo'u, een meisje dat als kind al voor die waardigheid was gekozen en haar behield tot zij trouwde; zij hield den waaier van heilige onbekende herkomst en haar hoofd was getooid met een hoog sieraad, gemaakt in den vorm van een voorover gebogen blad, van honderde schitterende schelpjes dicht samengeregen.
Woning, voedsel, kleeding bleven onveranderd eeuw na eeuw. In hun dorpen, nabij elkander gelegen rondom het eiland, leefden de menschen gezond en tevreden, zonder begeerte of hebzucht, want ieder kreeg waar hij naar behoefte recht op had. En licht was de heerschappij der opperhoofden die niet meer dan fijne matten eischten en arbeid om de morai te bouwen. Sedert heugenis werden er geen menschen gegeten zooals op de andere eilanden. Alleen het oog van een verslagen vijand at het opperhoofd opdat hij in het ander leven versterkt mocht zijn door den geest van dien strijder.
De kinderen speelden naakt. Als zij zeven jaar waren, te rekenen naar het aantal manen, kregen zij een lendenschortje, en zij bleven spelen tot de meisjes begonnen te helpen bij het maken van kleeding en de bereiding van de broodvrucht, de jongens bij het visschen of het bouwen van de kano's. Dan leerden zij ook te spelen zooals zij de grooten zagen doen, hoe een jongeling en een meisje hand in hand naar het koelste lommer dwaalden om naar de duiven te luisteren. Dit was een spel zonder uitbundigheid, wang aan wang. Den kus kenden zij niet, maar de opgesnoven geur van den speelgenoot gaf een even zoet behagen. En wanneer er twee dit gevonden hadden maakte de jonge man matten om aan haar ouders te geven. Daarna begon hij boomstammen en bladeren te kappen, en allen hielpen hem de steenen voor den vloer te zoeken, zoodat het niet lang duurde of er stond een nieuwe woning in het dorp. De voorwaarde van het huwelijk was een feest voor allen, waarbij allen de vruchten zamelden en bereidden en het opperhoofd een varkentje liet bakken en den kavadrank maken.
| |
| |
Terwijl meisjes onder aanvoering van de taupo'u de groote schaal, een uitgeholde schijf hout, en de drinkschalen wieschen en wreven, gingen jonge mannen het bosch in om wortels van de kava-plant te halen. Het waren lange hoekige wortelstokken, die geschild werden en aan kleine stukjes gesneden. Dan zetten de meisjes zich in een kring rondom de groote schaal met water gevuld en ieder had een schaal water naast zich om dikwijls den mond te spoelen. Zij namen stukjes van den wortel en kauwden die tot propjes die zij in de groote schaal wierpen. Telkens na een kauwsel werd de mond gereinigd. Van de propjes, die zich in het water uitzetten, kwamen de fijn gemalen deeltjes vrij en het water werd wit of het met melk vermengd was. Als de vezels er uit genomen waren stond de taupo'u op en riep dat de kava gereed was, waarop allen uit de woningen kwamen en juichten. Mannen droegen de schaal op de warande voor de woning van het opperhoofd, de taupo'u vulde den beker en een oude man riep: Dit is de kava voor Eriti, het opperhoofd! Zij bracht hem den drank waar hij op zijn matten zat met zijn vliegenwaaier en als hij gedronken had wierp hij den beker met het overgeleverde gebaar schuin van zich weg op den grond. Die beker was tapù en werd nooit meer gebruikt. Alleen voor de raadsprekers schonk het staatsie-meisje, voor het gewone volk deden het gewone vrouwen, maar een ieder wiens naam geroepen was en die gedronken had wierp den beker zooals het opperhoofd gedaan had, hoewel de gewone bekers weer gebruikt mochten worden. De kava maakte de menschen vroolijk, zooals de wijn, en wie er te veel van dronk voelde loomheid in de beenen, duizeligheid en sufheid in het hoofd en viel in een langen zwaren slaap.
Maar beter dan de kava was de dans, die gedachten aan de mooiste en liefste dingen wekte. De krijgsdans van de mannen, ter eere van een opperhoofd of van den aitua van den oorlog, de heldendaden der vaderen voorstellend, vertoonden zij alleen op buitengewone feesten, maar de dans der meisjes, die al wat uit de liefde komt zoo duidelijk voor de oogen laat zien dat de verbeelding gaat gloeien, kon nooit ontbreken omdat de vrouwen zelf er nooit genoeg van hadden.
Twaalf meisjes, gezellinnen van de taupo'u en door haar
| |
| |
aangevoerd, allen in witte rokjes en van het hoofd tot de enkels en de polsen met slingers van kleine bloemen getooid, schreden achter elkaar tot het midden van de mala-e bij het handgeklap der toeschouwers in een wijden kring rondom. Eerst vertoonden zij den gezeten dans. In een rij zetten zij zich neder, het eene been gebogen, het ander uitgestrekt. De taupo'u stond of knielde tusschen zes aan iedere zijde. Met bewegingen van het bovenlijf, metgebaren van armen, handen, van vingers alleen, stelden zij voor wat gebeurt in de natuur en in het leven der menschen. Hoe de maan met de sterren in een boog langs den hemel daalt en de zon met een wijden gloor den hemel opent; hoe de golven op het rif breken, de morgenwind blaast en de palmbladeren wuiven; hoe de doffer nederstrijkt met gezwollen borst, met buigend kopje rondom de duif loopt en hoe zij samen trekkebekken. De muziek die begeleidde gaf slechts de maat op een trom en een tweetonige fluit en het kunstige van den dans was het rythme waarin allen het kleinste gebaar, het draaien van het handvlak, het heffen of het buigen van een vinger, tegelijk maakten, of zij poppen waren door de taupo'u met een enkelen draad bewogen.
De dans in opgerichte houding, op de plaats het schrijden, het trippen, het huppelen of het haastig vluchten nabootsend, was aan de spelen der liefde gewijd. Hij vertoonde alle aandoeningen van minnenden, hun verlangen, droefheden en zaligheden, van den eersten blik tot de vervoering waarin de wereld vergeten wordt. En daar alles van de liefde geluk was werd er niets verborgen.
De dansen, afgewisseld door de maaltijden, duurden heel den dag en als de maan vroeg opkwam tot in den nacht. Van de warande van het opperhoofd hingen takken beladen met kleine pakjes van banaanblad waarin stukjes van een varken of gebakken visschen gewikkeld waren en een ieder kon nemen waar hij lust in had.
Bij zonsondergang zochten de ouden rust op hun slaapmatten, maar de jonge toeschouwers bleven de handen klappen om nog meer dansen te zien. Er werden fakkels aangestoken. De meisjes stelden het liefste voor, dat zij verzinnen konden, het verlangen strekte de armen ver en recht, de lust
| |
| |
om te behagen bewoog golvend door de schouders en de lendenen. Wanneer de lichten flauw werden en de sterren helder, wanneer de taupo'u door haar bewaaksters naar haar slaapwoning was gevoerd, verdween er wel een paar wier oogen veel te zamen waren geweest, stille vage schaduwen in het duister der boomen. Zij vonden ook des nachts het pad naar een der hutten, dakjes van palmbladeren, voor minnenden gebouwd. En wanneer zij den dag daarna niet teruggekeerd waren wist heel het dorp dat er gauw weer feest zou zijn.
Een huwelijk was goed en vreedzaam. Wie van de jeugd aan samen hadden gespeeld kenden elkander, ieder vlekje van het lichaam, iederen gril van het hart. Er was weinig dat ergernis of tranen in de woning kon brengen. Als de man door een andere vrouw bekoord werd nam hij ook haar bij zich in de woning en als de eerste vrouw zich daar niet gelukkig voelde ging zij naar haar ouders of naar een man die haar meer behaagde. Evenzoo kon de vrouw een tweeden man in de woning noodigen en als de eerste niet deelen wilde ging hij. Het hart dat twee menschen kon liefhebben vond geen belemmering. Ook had het kind er geen nadeel van, het was het kind van de moeder. En soms niet van haar alleen, want als zij een kinderlooze zuster had of oude verwanten wier kinderen heengegaan waren, als zij er zelf twee of drie had gaf zij er een, dat geen melk meer behoefde, aan hen om het groot te brengen. Soms kreeg zij zelf het kind van een andere. En het gebeurde wel dat twee moeders na eenige jaren het verschil niet zagen tusschen hun kinderen, zij waren beiden hun beiden even lief. De regen viel met hevigheid, maar droogde spoedig. Erbarmelijk klonken de weeklachten der vrouwen wanneer een van hen haar kind naar een ander dorp bracht, maar bij haar terugkeer zongen zij haar toe dat het daarginds even gelukkig zou zijn, de tranen op haar gezicht droogden en zij lachte met de anderen.
Zij waren zelf kinderen, gauw bedroefd, gauw verblijd. Kwaad deden zij elkander niet. Zij hadden geen bezit dat zij beschermen moesten. De woningen, door allen tezamen gebouwd, stonden voor allen open. De geplukte vruchten kon een ieder gebruiken, immers de boomen hingen vol en het plukken was een aangename bezigheid. Wat diefstal was
| |
| |
wisten zij niet. Er werd niet geruild of gekocht, niet getwist noch recht gesproken. Wel kibbelden de kleinen soms en ook de grooten wanneer de zon al te fel scheen of de regen te langdurig viel, maar de boosheid verging onder het lachen der anderen.
Alleen de opperhoofden hadden bezit en zorg, hoewel hetgeen zij meer dan de gewone menschen bezaten slechts bestond in de macht tot bevelen en eenige fijne kleedingstukken en matten ten teeken hunner waardigheden. Zij stamden af van de eersten die zich verheven hadden en met de macht erfden zij de zorg er voor, want er waren andere opperhoofden op het eiland die zich soms hooger waanden en meer macht begeerden. Dat gaf in de fare-ulu dagenlange zittingen van de wijzen over de vraag van de titels. De titel verleende het recht tapù uit te spreken. Als het opperhoofd hoorde van een boschje waar de broodvrucht vroeger rijpte of van een plek waar pandanusboomen in de schaduw stonden met rechte lange twijgen, geschikt om fijne vijzels voor de tappa te maken, verklaarde hij ze tapù. Een der sprekers verkondigde het op de mala-e: het boschje waar de twee groene steenen lagen in de beek was tapù. Niemand mocht het betreden op straffe doodgeslagen te worden. Niemand deed het, tapù was heilig, geëerbiedigd ook door de opperhoofden der andere dorpen. Eén opperhoofd was machtiger dan allen op het eiland, omdat hij den titel had die recht gaf het een of ander tapù, waar ook uitgesproken, ongeldig te verklaren. Wegens de heiligheid van zijn titel zou niemand aarzelen hem te gehoorzamen, zijn wil werd gevolgd zonder geweld. Maar de eene fare-ulu zond zijn raadsprekers naar de andere om te overleggen, er werd kava gedronken in waardigheid en gesproken lang en moeilijk, omdat voor ingewikkelde rechtsvragen de taal niet was uitgevonden.
De taal had weinig woorden, er waren weinig dingen, weinig namen. Van de onzichtbare dingen kenden zij alleen de aitua, geesten van kwaad, goed, ziekte, angst. Het getal hoefde niet verder dan tien te gaan, hoewel de wijzen het begrip van veel wel tot honderd toe konden tellen. Het woord was eenvoudig als de mensch. Het meervoud gaf moeilijkheid: meer dan één boom kon beteekenen twee boomen of vele of
| |
| |
alle boomen. Dat een boom een eigenschap had kon een kind begrijpen, dat was zijn geest, maar als zijn geest naast dien van een anderen gebracht werd kon men moeilijk zeggen welke meer en welke minder was; het onderscheid tusschen meer en minder was gelijk aan dat tusschen wel en niet, daarom kon men alleen zeggen: deze boom is goed of hoog, maar die is slecht of laag. De hoogste boom heette: te atili mau-alungi'ulu, de geweldig hooge boom. Ook als men sprak van iets dat gedaan wordt moest men onderscheid maken tusschen vandaag, morgen en gisteren, waarvoor maar overgebleven stukjes van woorden noodig waren, want het naakte woord zelf kon lachen en schreien, groot of klein zijn, al naar den toon; e alofa oia met een diepen toon gezegd beteekende: hij heeft gisteren bemind, en met een hoogen: hij zal morgen beminnen. Soms was het verschil in toon zoo gering dat de sprekers van het eene dorp bij hun eigen menschen wel en bij die van een ander dorp nauwelijks verstaan werden. Evenals kinderen een woord hebben dat alleen de ouders begrijpen, een gewoon woord, maar op bijzondere wijze gezegd, gezongen of gefluisterd. De wijzen hadden met het spreken een moeilijke taak, zij verdienden hun fijnere tappa-kleeding wel.
De macht gaf den opperhoofden bovendien de zwaardere zorg haar te behouden na dit leven. Op de meeste andere eilanden verzamelden zij kracht om met een sterken geest voor Ta'aroa te verschijnen door het vleesch van moedige strijders te eten en zich bij het verlaten der aarde door eenige mannen, die geslacht werden, te laten vergezellen, maar op Tahiti bestond die harde gewoonte al lang niet meer. Wanneer het opperhoofd stierf moest hij, gezalfd, onder palmbladeren bedolven en met steenen bedekt, op de gewijde plaats gelegd worden waar Ta'aroa op nederzag. De mannen sneden zich het haar af, hun liefste ijdelheid, en wierpen het verachtelijk weg, zij reten zich met schelp-messen de borst open, zij sloegen zich met steenen op het hoofd, opdat hun pijn hem vergezelde en hun kreten de slechte geesten verjoegen. Het ergste waarmede de vrouwen droefheid konden toonen was zich te verontreinigen en zij besmeerden zich met modder. Dan werd met luid misbaar de doode naar zijn morai gedragen.
Een morai werd er voor een ieder gebouwd, maar de
| |
| |
grootste voor het opperhoofd. Het was in het bosch een ruitvormige open plaats, aan twee zijden door een lagen muur afgesloten. In het midden stond een pyramide, zoo hoog als een ficus-boom, gemaakt van opgestapelde basaltblokken. Op den top stonden beelden van de aitua van de lucht en van de zee, een vogel en een visch, van hout, vederen, schelpen, tanden, met groote roode oogen. Aan den voet was een deur waar het opperhoofd werd binnengebracht. De hoek van de open plaats voor de deur verbeeldde den voorsteven van een kano naar het oosten gericht en de pyramide een mast. Het opperhoofd voer naar de zon in den hemel. Aan de pyramide, iedere steen waarvan maanden arbeid vereischt had, kon Ta'aroa zijn waardigheid kennen en de macht die hij op aarde had.
Als hij sneuvelde echter, in den krijg tegen de vijanden van Huahine, was hij verloren, want zijn lichaam werd door de overwinnaars gegeten en zijn geest zat in de eters gevangen.
Vergelding voor de wandaden der kannibalen was de eenige reden van krijg. Onder hen zelf bestond geen strijd. Maar ver in het verleden hadden de mannen van Huahine mannen van Tahiti gedood, verslagen en gegeten. Daar was vreeselijke bestraffing op gevolgd door die van Tahiti, zij waren met vele kano's gekomen en hadden vijanden doodgeslagen. Die van Huahine hadden wraak genomen en zoo was de strijd, vergelding op vergelding, altijd doorgegaan. Die van Huahine werden veracht, zij behoorden tot een minder ras, afstammelingen der veroveraars die geslachten her van Tonga waren gekomen, donker van huid en met een reuk dien de mannen van Tahiti niet verdroegen.
Gelukkig was een oorlog zoo zeldzaam dat een man er niet meer dan een of twee gedurende zijn leven zag. Velen werden er niet verloren, omdat menige speer of knuppel brak voor er onheil mee gedaan kon worden, maar die er vielen waren altijd de sterkste, de moedigste mannen, de beste van hun dorp.
Gelukkig ook hadden zij geen andere vijanden. De wereld was groot, veel grooter dan de mannen van Tahiti wisten, en hun eiland maar klein ergens in den wijden oceaan waar nog niemand het gevonden had. Er werd wel verteld van een vreemde kano die eens gekomen was, veel hooger en grooter
| |
| |
dan zij konden maken, met twee masten, met gebaarde mannen die veel sterkere wapens hadden, maar dat moest ver in den voortijd geweest zijn, er was niemand die er de waarheid over kon zeggen.
De berg Orahena lag ongerept midden in de zingende golven van den oceaan. En ongerept als hun boomen en bloemen dansten des avonds in het maanlicht mannen, vrouwen, kinderen onder de palmboomen op het strand.
| |
II
Toen begonnen de schepen te komen.
In dien tijd geloofde men weer dat er tusschen Amerika en Indië het rijk Zuidland moest liggen en het werd een wedstrijd onder de machtigen van die dagen wie het vinden zou en nemen. Van het begin der achttiende eeuw ontdekten schepen onder Hollandsche of Spaansche, Engelsche of Fransche vlag gedurig onbekende eilanden. Soms ankerden zij om water en voedsel, maar soms kwamen zij in een archipel waar zooveel eilanden lagen dat de bevelhebbers er langs voeren en een naam gaven naar den indruk dien zij kregen: Eiland van de Schoone Natie, Honden Eiland, Eiland zonder Grond. Toen in 1765 kapitein Byron door de Paumotu-groep kruiste, door Roggeveen Gevaarlijke Eilanden genoemd, zag hij op een lage kust een oude sloep, vermoedelijk afkomstig van een Hollandsch jacht dat daar vergaan was. De zeevaarders van de Zuidzee verspreidden het gerucht van de groote schepen, de menschen van Tahiti hoorden van het nieuwe volk dat over hun zee dwaalde. De weinigen die ooit naar hun eiland waren gekomen, steeds van het Westen, waren bruin en naakt als zij zelf, maar deze vreemdelingen kwamen uit het Oosten, zij waren wit, met harige gezichten en zonderling bedekt.
Op een morgen werd er uit het bosch op den berg geroepen en wie lager stond riep het verder zoodat in een oogenblik in al die dorpen aan den oever de menschen hun bezigheid lieten en naar het strand snelden om te kijken. Aan den einder, uit het Zuid-oosten, naderde een hoog schip met vele zeilen, het groeide zoo snel dat er weldra gefonkel aan boord was te zien en nog voor de anderen uit de verdere dorpen
| |
| |
waren gekomen lag het binnen het rif voor Tahiti-iti. Honderden mannen gingen er al in hun kano's heen, velen ook zwommen. In iedere kano stond een man met een palmblad of een banaanblad, vrede, vriendschap. De vreemdelingen, met blauwe oogen, van den hals tot de voeten gekleed, velen met wapens aan de zijde en een knuppel in de hand, die zou blijken vuur en kogels te kunnen schieten, riepen hen te komen, zij klauterden en sprongen en stonden bij tientallen op het dek. Uit de gebaren verstonden zij dat er water verlangd werd en zij wezen dat er overvloed was. De zeelieden hadden een zilten scherpen reuk, zij waren kleiner dan de mannen van Tahiti, maar zij schenen sterk te zijn onder de harde kleeren. De meesten lachten. Maar plotseling werd er luid geschreeuwd. Een matroos had het hok van een geit opengezet en het dier had een Tahiti-man met de hoorns gestooten; toen het zich op de achterpooten verhief en nogmaals aanviel sprong de man overboord en allen volgden hem. De vreemdelingen lachten, misschien was er geen kwaad bedoeld.
Kapitein Samuel Wallis had intusschen booten gezonden om naar een ankerplaats voor de Dolphin te peilen. Hij was een krijgsman uit een land waar de oorlog als een beroep werd beoefend. Toen hij bemerkte dat alle kano's die booten omringden dacht hij niet dat nieuwsgierigheid de eilanders dreef om te zien wat de matrozen deden, maar dat zij vijandelijkheid in den zin hadden. Hij seinde den booten terug te keeren en liet een negenponder afschieten. De eilanders schrokken van den knal en den vuurstraal uit het schip. Zij waren honderden in zwermen kano's, zij begrepen niet hoe zulk een klein aantal vreemdelingen hen durfde bang te maken en eenigen van hen wierpen met steenen naar een boot. Een officier aan boord schoot een musket af en raakte een man. De eilanders gingen aan land om te beraadslagen wat de bezoekers, immers niet machtig genoeg om hen aan te vallen, in den zin konden hebben en hoe zij hen bestraffen zouden. De kapitein beval binnen het rif een betere ankerplaats te zoeken, een eind verder zond hij weer een boot uit om te peilen. Twee kano's gingen haar tegemoet en de Tahitimannen sloegen de matrozen met pagaaien. Van boord werd gevuurd, twee mannen vielen.
| |
| |
Dien nacht zaten sprekers van verscheiden fare-ulu in vergadering. De witte menschen hadden slechts water gevraagd. Gewis hadden zij uit vrees voor het aantal van Tahiti hun zonderling en moordend wapentuig gebruikt. Zij moesten gestraft worden, maar het was verstandig den aard van hun wapens te verkennen, want als zij door een knuppel te richten in staat waren met het vuur daaruit een man te dooden op een grooten afstand, konden zij, ook gering in aantal, een menigte weerstand bieden. Vechtend man voor man moest iedere knuppel van Tahiti even sterk zijn.
Den volgenden morgen kwamen er vele kano's met vruchten en varkentjes. De vreemdelingen lieten aan lijnen voorwerpen neer die zij niet kenden, geschenken in ruil: spiegeltjes, linten, kralen, spijkers. De spijkers wekten verbazing, zij waren sterker dan welke steen ook, er zouden vele dingen mee gedaan kunnen worden. Anderen kwamen om spijkers vragen en daar de zeelieden ze niet geven wilden zonder eerst meer vruchten en varkentjes te krijgen, brachten zij ze. Maar het opperhoofd en de sprekers hadden waargenomen, de afstand was voldoende om wapen tegen wapen te stellen. Het opperhoofd in de groote kano naderde en hij zond een rooden en een gelen veder voor den aanvoerder op het schip. Dan verwijderde hij zich weer, hij stond op met een kokosblad hoog in de hand, er werd op de kinkhoorns geblazen, de mannen schreeuwden in al de kano's en wierpen honderde steenen. Twee kanonnen werden afgeschoten. Verschrikt deinsden de eilanders terug, maar toen van den oever nog meer kano's kwamen naderden zij weer tot den aanval. Er vielen steenen op het schip en het schip antwoordde met vuur, gebulder en rook uit vele gaten. Menig man zwom bloedend terug of bleef voorgoed in het water. Toen de kano van het opperhoofd door midden werd geschoten vluchtten alle andere kano's, de vrouwen op den oever, die het zagen, grepen hun kinderen en ijlden in het geboomte de hellingen op. De kust lag verlaten.
Den volgenden dag toonde zich de onbeschaamde roofzucht. De luitenant van het schip, dat alleen om water had gevraagd, ging aan land, de matrozen zetten een paal op met een vlag er aan, er werd een zode van den grond omgekeerd
| |
| |
ten teeken dat het eiland, King George the Third's Island, in bezit was genomen.
Hoewel de Tahiti-mannen deze handeling niet begrepen zagen zij dat de vreemdelingen zich in hun dorp als meesters gedroegen. Daar er van alle dorpen kano's te hulp kwamen en de valsche vuurmonden op het schip waren gebleven, verzamelden zij zich achter de landtong en pagaaiden snel om nogmaals aan te vallen. Toen werd er een verschrikkelijk vuur gegeven, niet alleen op de kano's, ook op de hellingen waar honderden vrouwen en kinderen zaten te kijken, meenend dat het schiettuig zoo ver niet reiken kon. De kapitein, ziende dat de kust verlaten was, zond timmerlieden aan wal om de kano's te vernietigen, zij vonden er vijftig en hakten ze stuk.
Het lot van de menschen van Tahiti was beslist, zij moesten buigen voor de vreemdelingen.
En dit was de wijze waarop zij het deden. Een oude vrouw kwam aan boord met een banaanblad en een varkentje. Zij sprak niet, zij zag den een na den ander aan, weenend. Zij bood den kanonnier haar geschenk aan zonder iets in ruil te willen aannemen en de tranen wisschend gaf zij hem de hand. Haar man en haar drie zoons waren door het schip gedood.
De matrozen gingen aan wal. Maanden lang hadden zij niets dan gezouten vleesch en hard scheepsbrood gegeten, met een gering rantsoen van water en rhum, zij hadden zich zelden gewasschen en geen kleeding gewisseld. Allen hadden het een of ander ongemak of kwaal van ingewand of huid, zij snakten naar water, vruchten, planten. De kapitein, de luitenant en de kommies waren zoo zwak dat zij nauwelijks loopen konden. Toen Oberea, die het regentschap voerde voor het jonge opperhoofd, hen gewaar werd beval zij sterke mannen hen naar haar woning te dragen. Daar liet zij hen zich uitstrekken op haar fijne matten, zij riep haar vrouwen om haar te helpen hun de laarzen en kousen uit te trekken en de beenen te wrijven met olie en zalf, zacht en geduldig, terwijl anderen intusschen de broodvruchten bereidden.
De vrouwen, welgevormd, zuiver van lucht en water, liepen met bloot bovenlijf; de matrozen, gewoon aan de zeden van hun land, vonden hen onbetamelijk, hun blij- | |
| |
moedige vriendelijkheid lichtzinnig, hun dansen wulpsch. De vrouwen wisten dat zij niet hoefden te vreezen zoolang de vreemdelingen lachten, hun mannen wisten dat hun wapens te zwak waren om de ruwheden, die zij onbetamelijk vonden, tegen te gaan. De kapitein zelf geloofde dat Oberea, die hij de koningin van het eiland noemde, behagen aan hem vond en met zijn hoffelijkheden gevleid was. De Westerlingen waren zoozeer door den hoogmoed der heerschappij bevangen dat zij het verschil tusschen een langgedragen kleedingstuk met koperen knoopen en een reine huid niet onderscheidden.
Toen de Dolphin de ankers lichtte kon er slechts met lof gesproken worden van de wilden van het ontdekte en in bezit genomen eiland; zij hadden maar twee ondeugden, onzedelijkheid en diefachtigheid, zij liepen bijna naakt, zij gaven zonder tegenstand wat vrijlustige matrozen wenschten, zij namen soms een spijker of een nagel weg. Van den godsdienst op het eiland was men niets te weten gekomen. De eilanders hunnerzijds hadden evenmin iets begrepen van den godsdienst op het schip, hoewel om de zeven dagen de bemanning met gevouwen handen in rijen stond en den hemel scheen aan te roepen.
Na het vertrek van het schip viel er op Tahiti veel te wasschen, de oude vrouwen die de werking der kruiden kenden hadden veel te doen. Daar de menschen sterk waren hadden zij zich spoedig gereinigd van de smetten die hun gebracht waren en spoedig ook vergaten zij hun angsten.
De maan was pas acht keer gegroeid en geslonken toen zij juichend uit alle dorpen tezamen liepen naar den oever, omdat er twee schepen in de verte bespeurd waren, een groot en een klein, schepen met ijzer aan boord, spijkers, messen, bijlen. Zij geleken het vorige, zij hadden eveneens vuurspuwers aan beide kanten, maar de mannen die er in kano's heen gingen bemerkten dadelijk dat er een ander volk op woonde. Zij waren kleiner, zij lachten meer, deels gemoedelijk, deels spottend, en zoodra zij een vrouw op het strand ontwaarden vergaten zij hun werk en leunden allen overboord. Een der kano's naderde, de man die er in zat bood een boomblad en een tros bananen aan, roepend: taio! vriend! Hij kreeg een pet en een zakdoek in ruil. Ook de andere kano's beladen
| |
| |
met vruchten, durfden te naderen, en zij lieten hun geschenken aan touwen ophalen, maar geen enkel man kwam aan boord. Bij deze eerste ontmoeting met de Franschen waren de vrouwen aan land gebleven.
Gedurende den nacht zeilden de beide schepen, La Boudeuse en l'Etoile, onder bevel van Bougainville, noordwaarts, terwijl er overal langs de kust vuren ontstoken werden, naar de bevelhebber meende om hem den weg te wijzen. Aan de noordzijde van het eiland, iets boven de landtong Taiarapo die de twee deelen van Tahiti verbindt, vonden zij een ankerplaats. De schepen waren zoozeer volgeladen met koopwaar, omdat een ieder een land vol goud of zilver hoopte te vinden, dat de matrozen zelfs in het nachtverblijf nauwelijks ruimte hadden; langdurig gebruik van gezouten vleesch, schimmelig beschuit en water dat alleen door toevoeging van azijn den walgelijken smaak verloor, hadden een groot deel der bemanning verslapt. Voor hun gezondheid achtte de bevelhebber het noodig die mannen aan land te zetten.
Zij kwamen en wat zij het eerst zagen op den oever waren schoone vrouwen die weinig kleeding droegen. Bougainville, een gunsteling van madame de Pompadour, en zijn gezellen, een avontuurlijke prins, een paar chevaliers, gegroeid in de zeden van Versailles, vonden het ideaal der vereerders van de levensvreugde van die dagen: een eiland vol bevallige vrouwen waar de godin der liefde heerschte, en zij noemden het La Nouvelle Cythère. Gedurende hun verblijf gedroegen de honderdvijftig mannen van de schepen zich zooals het volgens hun voorstelling van zulk een eiland betaamde en de voornaamste eigenschappen, die zij in de bewoners ontdekten, waren zachtmoedigheid en wellust; bovendien, zooals ook Wallis gezegd had, diefachtigheid.
De mannen van Tahiti, die de vreemdelingen hadden zien komen met de ijzeren wapens en de vuurspuwende knuppels, wisten bij ondervinding dat het beter was gewillig te geven wat gevergd werd, voedsel, water, en hun grove zeden te dulden, dan zich te verzetten. Zij kregen snuisterijen en voorwerpen van het nuttige ijzer in ruil. Met palmbladeren traden zij hun tegemoet, zij noodigden hen in de woningen en gaven hun wat gasten toekomt. Maar toen Bougainville een groote
| |
| |
tent liet opstellen voor de zieken en er zooveel voorwerpen voor het koken aan land werden gebracht dat het scheen of zij er hun woning wilden vestigen, kwam het opperhoofd Ereti met de sprekers zeggen dat hij dit niet kon toestaan. Bougainville beduidde dat zij slechts achttien dagen zouden blijven. De sprekers vonden achttien dagen veel, zij hadden ondervonden dat er in een langen tijd veel onheil kon gebeuren, bovendien zouden er voor veel mannen gedurende veel dagen veel vruchten en varkentjes noodig zijn, daarom antwoordden zij dat zij een verblijf van slechts negen dagen wilden toestaan. Het vreemde opperhoofd besliste dat hij zou blijven zoo lang het hem geliefde en daarop viel niets te zeggen.
Bougainville, die in zijn land een redelijk man geacht werd, eischte van zijn mannen dat zij de wilden zacht en billijk zouden behandelen, hetgeen beteekende dat vruchten en arbeid betaald moesten worden, zij het ook zeer weinig en wel met dingen die voor wilden geschikt waren, spiegeltjes, valsche paarlen, zakmessen, linten, doeken, spijkers. Hij liet tarwe, gerst, haver, rijst voor hen zaaien, uien en groenten. Die weldaden schenen zij niet te begrijpen. Weliswaar moest hij bekennen dat zij de zachtzinnigste en kinderlijkste menschen waren die hij ooit ontmoet had, maar ook de oneerlijkste, hij noemde hen de ergste dieven ter wereld. Hij voegde er bij dat zij onderling eerlijk waren en alle bezit gezamenlijk deelden, de diefachtigheid toonde zich alleen ten nadeele der Franschen.
De mannen van Tahiti zagen wonderlijke voorwerpen in de handen der vreemdelingen; de een had een koperen buis waardoor hij alles in de verte kon waarnemen, de ander een scherp wapen, een lange staaf in een koker, voorwerpen waaraan zij zeker hun macht ontleenden. Nu hadden het opperhoofd en de wijzen al bij de komst van het vorige schip geleerd dat men bij hen het voorwerp van een ander niet gebruiken mocht, maar niet iedere eilander was zoo verstandig die gewoonte te eerbiedigen, omdat het onder hen zelf natuurlijk was de lans of den knuppel van een ander te gebruiken. De Franschen misten weldra allerlei dingen zonder dat zij begrepen hoe zij verdwenen, maar het gebeurde ook dat een wilde eenvoudig een chevalier den degen van de heup nam en
| |
| |
er mee wegliep. De meeste gestolen voorwerpen echter werden door het opperhoofd zelf teruggebracht.
De schepen bleven slechts twaalf dagen voor Tahiti. Op den zesden dag zagen de Franschen alle bewoners van het dorp vluchten met al wat zij mee konden voeren. Bougainville zond een officier den heuvel op om de reden daarvan te onderzoeken; deze kwam bij een groep vrouwen, gebogen over een dooden man, en zij keerden zich jammerend tot hem, met gebaren aanduidend: wij zijn vreedzaam en vriendschappelijk en gij doodt ons. De man was met een kogel getroffen, door wien wist niemand op de schepen.
Door beloften en geschenken gevleid keerden de bewoners terug en den dag daarna werden er drie van hen vermoord omdat zij een paar varkentjes niet tegen snuisterijen wilden ruilen. De eilanders vluchtten weer, maar toen zij, spiedend uit hun schuilplaatsen in het bosch, zagen dat de daders in de boeien gezet waren en gestraft zouden worden, kwamen zij haastig beneden en smeekten zelf om geen wreedheid te doen.
Voor het vertrek liet de bevelhebber op een plankje beitelen dat hij het eiland in bezit had genomen. De Tahitiërs zagen dat dit plankje in den grond werd gelegd, maar de beteekenis begrepen zij niet. Velen kwamen aan boord en namen met tranen afscheid van de bezoekers.
Een der eilanders voer mee naar Europa, hij bleef eenigen tijd in Parijs waar hij aan groote dames vertoond werd.
Een jaar later kwam er weer een schip. Het was de kleine bark Endeavour, kapitein James Cook, door het sterrekundig genootschap van Londen uitgerust om op het eiland, door den Franschman Nieuw Kythera genoemd, de planeet Venus waar te nemen. Er waren mannen aan boord die hier al met de Dolphin waren geweest; dat er toenmaals, twee jaren te voren, velen van hen gedood waren herinnerden de eilanders zich nauwelijks, zij ontvingen de Engelschen als oude vrienden.
Zij kenden nu de gewoonten der vreemdelingen genoeg om te begrijpen dat zij weinig kwaad te duchten hadden zoolang zij gehoorzaamden, gaven wat hun gevraagd werd en niet anders namen dan wat hun gegeven werd. Behalve een klein ongeluk, dat den tweeden dag na de aankomst van de
| |
| |
Endeavour gebeurde, was er gedurende de drie maanden dat het schip er bleef niet te klagen. De kapitein liet op de landpunt voor de baai een fort bouwen en met kanonnen versterken. Een eilander nam een musket en liep er mee weg, hij werd neergeschoten. Daarna bleef het vrede, want Cook was zeer gestreng ook voor zijn eigen volk. Iedere matroos had weldra zijn vriend, wien hij spijkers of andere voorwerpen van metaal gaf in ruil voor vruchten of visch; om de gunsten van een vriendin te verwerven trok hij zelfs de spijkers uit het schip.
Toen Cook vier jaar later terugkeerde, thans met twee schepen, de Resolution en de Adventure, vernam hij dat er in den tusschentijd een ander schip was geweest met Spanjaarden, die hadden gezegd dat zij Engeland veroverd hadden en Cook op zee vernietigd. Twee priesters waren op het eiland gebleven, zij hadden de taal geleerd en spraken met een kruis in de hand, maar hun schip was weer gekomen om hen weg te voeren.
Kapitein Cook was zeer mild, hij gaf nuttige planten en zaden, kippen, ganzen, geiten; hemden, broeken, zakdoeken, bijlen, vele spijkers en een steekhoed met goudgalon voor het opperhoofd Ooti, die zijn naam aannam en vriendschap zwoer met den koning van Pretane. De tucht aan boord en de goedmoedigheid aan land hielden matrozen en eilanders in vriendschappelijken omgang. De Engelschen, gewend aan de ontberingen ter zee, genoten in dit land de rust, het zuiver water en de vruchten, de mannen deden werk voor hen en de vrouwen vermaakten of verpleegden hen. Op een avond hoorde Cook moordgeschreeuw op het strand, hij zond een boot die een paar matrozen terugbracht, maar den dag daarna bemerkte hij niet dat er iets gebeurd was, behalve dat eenige eilanders gevlucht waren.
De schepen, die in de Zuidzee kruisten om eilanden te verkennen, kwamen een jaar later weer en toen zij naar Europa vertrokken namen zij een jongen Tahitiër mee, Omai genaamd, die in Londen vertoond werd en, toen Cook na twee jaren nogmaals kwam, op het eiland terugkeerde met den waan van meerderheid.
Dezen vierden keer, op zijn tocht om een weg door de
| |
| |
Noordelijke zeeën te zoeken, bracht Cook ongekende geschenken van den koning van Engeland, drie koeien, twee paarden, twee schapen. Het nut van die dieren werd uitgelegd, maar het wonderlijkste dat de menschen ooit gezien hadden was dat iemand op een paard zat en er mee ging waar hij wilde.
Cook bemerkte grooter bedrijvigheid en toegenomen welvaart. De inboorlingen schenen hem niet zoo lui als voorheen te zijn, zij werkten, toegerust met de gereedschappen uit Europa, om betere woningen te bouwen. Er werd ook meer kleeding gedragen. De fortuinlijke Omai, die in Londen kwistig geschenken had gekregen, prikkelde de begeerte, hij bezat pistolen, degens, musketten, kogels, kruit, hij kon zelfs zijn opperhoofd Ooti een stuk goudbrocaat aanbieden. De menschen hadden al begrepen waarom onder de vreemdelingen de naaktheid verborgen moest zijn, het werd nu ook duidelijk hoe de kleeding tevens macht gaf.
Zij hadden de matrozen leeren kennen, zij waren dankbaar voor het gerief hun geschonken: werktuigen van ijzer waarmede zij gemakkelijker boomen konden kappen, zagen, schaven; pronk om zich te onderscheiden; vruchten en groenten die in hun land bleven wonen. Het zeevolk was ruw en hardhandig, soms grof, maar vaak even vriendelijk als zij zelf, en het had hun veel begeerlijke dingen gebracht.
Toen de schepen zeilree gemaakt werden vroegen zij Cook wanneer hij terug zou komen. Hoorende dat hij voorgoed afscheid nam vroegen zij waar hij zijn morai had gebouwd omdat zij weten wilden waar hij zou liggen op zijn reis naar Ta'aroa. Alle opperhoofden kwamen aan boord, omarmden hem en schreiden.
Cook schreef in zijn reisverhaal hetgeen hij opgemerkt had bij de bewoners van Tahiti, die hij meer dan eenig ander uit Europa had waargenomen. Dit zijn enkele zijner opmerkingen:
‘Het is een blijmoedig volk, schreef hij, dartel, gemoedelijk, kinderlijk. De Otaheiters hebben geen wanden in hun woningen, nochtans kan er verzekerd worden dat zij meer begrip van betamelijkheid hebben dan wij. Wat hun eeredienst betreft beschamen zij menigeen die den naam van Christen draagt. Maar deze eenvoudige menschen hebben ook hun ondeugden. Kuischheid is onder vrouwen van een zekere soort schier
| |
| |
onbekend. Dieverij mag eveneens een hunner ondeugden genoemd worden; zij is echter allen onbeschaafden volkeren eigen en, het zij er bij gevoegd, beschaafden evenzeer.’
Wat de menschen van Tahiti van de vreemdelingen dachten staat niet geschreven. Zij hadden hen pas leeren kennen, de vriendschap was nieuw, de geschenken blonken nog. Zij konden nog niet beseffen wat Europa hun gebracht had. Velen tuurden verlangend over zee of er weer een schip met ijzer en sieraad kwam.
| |
III
Het schip dat toen kwam, elf jaren nadat Cook er geweest was, toonde den eilanders dat de vreemdelingen ook onder elkaar weinig vrede hadden.
De heeren van de West-Indische Compagnie in Londen hadden gehoord van den weldadigen boom die zonder eenige zorg bijna heel het jaar overvloedig voedzame vruchten draagt en zij besloten dien boom op hun bezittingen in de West in te voeren. Met steun van de Admiraliteit rustten zij een schip uit van ongeveer tweehonderd ton, dat volgens de a anwijzingen van den natuurkundige, die vroeger op Tahiti geweest was, ingericht werd voor het vervoer van een groot aantal boompjes Het kreeg den naam Bounty en William Bligh, die onder Cook schipper geweest was op de Resolution, werd met den rang van luitenant ter zee tot commandant benoemd. De bemanning bestond uit een schipper, twee stuurlieden, vijf adelborsten, een chirurgijn en twee-en-dertig koppen voor den mast; bovendien voeren er twee tuinlieden mee. In December 1787 begon het scheepje van Spithead de reis die de namen Bounty en Bligh berucht zou maken in de geschiedenis der Engelsche marine en een der wonderlijkste avonturen voort zou brengen.
Bligh was een stoer, moedig zeeman met een harden wil, hij werd een bulderende commandant die met vrees gehoorzaamd werd. Voor het bevel over een oorlogsschip miste hij zekere eigenschappen, rechtschapenheid, billijkheid, nauwkeurig geweten, behoorend bij wie in Engeland een gentleman
| |
| |
heet en door zeelieden een eerlijk man genoemd wordt. Aan een kwaden, heftigen commandant die onrechtvaardig de ergste straffen oplegt, heeft de zeeman een hekel, maar zoolang er geen oneerlijkheid is kan hij veel verdragen, hoezeer ook mopperend, onwillig en soms onbeschoft; een commandant echter die liegt, misbruik maakt van de macht en, gelijk van Bligh op sterke gronden gedacht werd, hem besteelt, veracht hij. Bligh was van schipper tot officier bevorderd zonder, zooals men zeide, onder adelborsten de manieren geleerd te hebben die op de kampanje gepast zijn.
Velen zijner minderen hadden een betere opvoeding gehad dan hij, de stuurman Fletcher Christian, de vijf adelborsten, jongelieden tusschen zestien en twintig jaar, en twee der mannen voor de mast, een chirurgijn, die om de verre Zuidzee te zien als gewoon matroos gemonsterd had en later ook de plaats van den scheepsarts kreeg, en de bootsmansmaat, die een dagboek hield. De zeelieden waren allen met de strengste eischen van bekwaamheid gekozen, sommigen werden zelfs voor buitengewone bekwaamheid geprezen en het is zeker dat enkelen ook beschaafder menschen waren dan hun kapitein. Flinke mannen waren zij allen die een scheepje, niet grooter dan menig riviervaartuig, bedienden op een uitreis van zeven-en-twintigduizend mijlen van Engeland.
Kort nadat de Bounty was uitgevaren werd zij door een storm overvallen, die een groot deel van de deklading wegsloeg en den achtersteven indeukte, waardoor het binnenloopend water het scheepsbrood bedierf. Het scheepje ging voor Tenerife ten anker om de schade te herstellen. In die dagen begon de ontevredenheid en rees de eerste twijfel aan de eerlijkheid van den kapitein. Onder de victualie bevond zich een aantal kazen, die in het vochtige ruim lagen te beschimmelen. Aangezien er aan boord geen plaats was voor een commies voor de administratie droeg Bligh ook de verantwoordelijkheid voor de levensmiddelen, hij kocht ze en beheerde ze. Toen hij nu de kazen liet ophangen om ze te luchten en ze telde, beweerde hij dat er eenige ontbraken, die gestolen moesten zijn, en hij gelastte dat het rantsoen kaas ingehouden zou worden tot dat het tekort ingehaald was. Op den bak vertelde de kuiper hoe hij zelf gezien had dat
| |
| |
voor het vertrek, toen het proviand al geladen was, de kazen naar het huis van den kapitein vervoerd waren en later terugkwamen. Geen man geloofde dat er aan boord gestolen was.
Daar er veel beschuit door het water bedorven was verminderde Bligh ook dit rantsoen van ieder man met een derde. En hierna, bij het vertrek uit Tenerife, deelde hij mede dat de bestemming Tahiti was, langs den kortsten weg, wind en weer dienende, een reis van vier maanden. Maar de weg om Kaap Hoorn was de moeilijkste, zeer gevreesd wegens de geweldige stormen met sneeuw en hagel, die het zwaarste werk vereischten. Er waren mannen aan boord die Kaap Hoorn gedaan hadden en konden vertellen van ijskoude kleeren dag en nacht. Er werd gevloekt met nijdige blikken naar het achterschip. Nog voor zij de linie passeerden gedroeg een der ruwste klanten zich weerbarstig zoodat hij gestraft moest worden. Deze man, Matthew Quintal, was de reus onder het volk, hij kon een anker en een aambeeld dragen, samen zeshonderd pond, en een boot van acht-en-twintig voet op zijn schouders aan land zetten; hij werd gebonden en kreeg twee dozijn zweepslagen.
De matrozen zagen dat de schipper, de stuurlieden en de adelborsten even slecht behandeld werden. In Tenerife was een groote hoeveelheid pompoenen gekocht en om scheepsbrood te sparen stelde de kapitein vast dat een ieder, ook de officieren, in plaats van twee pond brood één pond van die pompoenen zou krijgen, die bovendien meerendeels bedorven waren. Toen Cole, de bootsman, hem kwam zeggen dat de bemanning ontevreden was over dit voedsel, sprong hij woedend aan dek, liet allen aantreden en de pompoenen uitdeelen, schreeuwende: Vervloekte duivelsche schurken, joului zullen eten wat ik je voorzet, ik zal je gras laten eten voor ik met je heb afgerekend!
Iedereen nam zijn deel, ook de officieren.
Toch werd er kort daarna weer geklaagd, nu over de uitdeeling van het vleesch. Toen de grieven eerbiedig en volgens de voorschriften voor den kapitein gebracht werden antwoordde hij dat het geen zin had te morren omdat hij zelf het best wist wat goed of slecht was en dat hij den eerste die
| |
| |
den mond durfde opendoen zou laten geeselen. Er werd voortaan gezwegen, tenminste de kapitein hoorde niets, want de mannen hadden besloten bij terugkomst de klachten voor de Admiraliteit te brengen. En Bligh meende dat hij zijn minderen goed genoeg behandelde en dat zij geen enkele grief konden hebben.
Bij Kaap Hoorn, in koud bar weer, zagen de matrozen het aan dat een der jongste adelborsten, Peter Heywood, zestien jaar, gedurende acht uren op de mars moest staan. Hij was een ferme jongen, van het hout dat de vloot machtig maakte, hij klaagde niet en deed het ook nooit, maar de oudere zeelieden wisten wat een harde proef hij doorstond.
Daar om Kaap Hoorn was het zwaar werk. Bligh wilde hardnekkig langs dezen weg in de Zuidzee komen, hoewel in dit seizoen de poolstormen zoo geweldig raasden dat geen schip er tegen op kon varen. Er moest gestookt worden en een paar man waren dag en nacht bezig de bevroren kleeren te ontdooien en te drogen. Eindelijk begon het scheepje ongemakkelijk te werken, er moest om het uur gepompt worden en het dek werd zoo lek dat er voor de officieren hangmatten in de kajuit gehangen moesten worden. Nadat de bemanning dertig dagen overwerkt was in de vergeefsche pogingen om tegen stroom en wind op te varen, zag Bligh zich genoodzaakt het roer om te leggen en koers te zetten naar Kaap de Goede Hoop. Hoewel de reis veel langer zou duren hoorden de matrozen met verlichting dit bevel.
Al voor zij aan de Kaap kwamen, vijf maanden na het vertrek uit Engeland, toonden zich verschijnselen van de kwalen die door een langdurig verblijf aan boord met slecht voedsel veroorzaakt worden. Den eenen dag gezouten spek, den anderen gezouten vleesch, met hard, muf scheepsbeschuit, troebel, brak drinkwater met een scheutje azijn; een benauwde slaapruimte; natte kleeren en als eenige verkwikking een beetje rhum. De meesten hadden ongemak van de ingewanden en allen waren prikkelbaar en onwillig.
Bligh, die raasde en tierde zonder onderscheid en de officieren even grof behandelde als de mannen vooruit, opvliegend van nature, vond hoe langer zoo meer aanleiding om te vloeken. Als een harde gezagvoerder was hij de vijand van zijn min- | |
| |
deren en daar hij genegenheid noch eerbied van de officieren had gewonnen, was er onder hen niemand met wien hij vertrouwelijk kon spreken. Met opgesloten gedachten stond hij op de kampanje, altijd spiedend naar bedrog of ongehoorzaamheid. Hij werd achterdochtig en bitter, omdat hij meende sommigen een weldaad bewezen te hebben, anderen mild behandeld, en daarvoor dankbaarheid noch onderdanigheid in ruil kreeg. Hij was zoozeer gewoon grove taal te gebruiken, als: schurk, hond, schooier, dat hij zelf niet besefte dat hij beleedigde. Op een bevel met zulke scheldwoorden gegeven ontving hij altijd een gepast antwoord, in de voorgeschreven houding, maar de blikken konden niet verborgen worden.
Voor Kaap Hoorn had hij het onder-commando, met een schriftelijke aanstelling, gegeven aan een der stuurlieden, Fletcher Christian, een jonge man die reeds eenige reizen met hem gevaren had. Wanneer er ontevredenheid heerscht op een schip heeft de tweede commandant de moeilijkste lasten omdat eenerzijds de matrozen hem eerder hun kwade luimen durven toonen en hij, anderszijds, voor de gevolgen daarvan jegens den commandant verantwoordelijk is. Christian moest schelden verdragen en murmureeren te keer gaan. Hij was geduldig en hij deed zijn best het in hem gestelde vertrouwen te verdienen, want het was een eer in dezen rang, die hem tot plaatsvervanger van den kapitein zou kunnen bevorderen, een groote en belangrijke reis te maken. Hard troffen de barre woorden, maar hij meer dan een ander had den plicht zich te beheerschen en een voorbeeld van tucht te geven.
Vijf weken lag de Bounty voor Kaapstad, de matrozen verkwikten zich aan wal en toen de zeilen weer gezet werden was de stemming frisch en opgewekt. De wind zat gunstig in de streek van de loeiende stormen en na slechts zeven weken bereikte het schip Adventure Baai in Tasmanië.
De officieren en de matrozen deden naar gewoonte een ieder voor zichzelf ruilhandel met de inboorlingen, voor een paar kleinigheden kregen zij vruchten, visch, gevogelte, varkentjes. Morrison, de bootsmansmaat schreef in zijn dagboek dat hier de diepe tweedracht tusschen den commandant en zijn officieren openbaar werd. Iedereen was in zijn schik
| |
| |
met zijn stapel kokosnoten, een frissche afwisseling van de zoute voeding. Toen moesten zij het aanzien dat de kapitein weer zijn voordeel zocht te hunnen koste. Zonder te vragen aan wie zij behoorden beval hij den slager de varkentjes te slachten en hij liet de kokosnoten uitdeelen aan de geheele bemanning, daarmede op zijn proviand besparende.
De schipper, John Fryer, sprak er hem over, zeggend dat de officieren en sommige matrozen de voorraden toch uit hun eigen zak betaald hadden. Kapitein Bligh antwoordde:
Alles wat aan boord komt is van mij, ik neem negen tiende van wat iedereen bezit en ik zou wel eens willen zien of iemand daar iets tegen te zeggen heeft.
Wie een varkentje gekocht had mocht het als een gunst beschouwen dat hij er iets van kreeg boven zijn rantsoen. De schipper, die kwaad werd en ronduit zei dat hij het onbillijk vond, werd uitgescholden. William Purcell, die hetzelfde deed, misschien ruwer, kreeg de boeien met de daarbij behoorende bestraffing.
De ontevredenheid nam toe, er werd gemord in groepjes van drie of vier op het achterschip zoowel als vooruit. De officieren vonden dat het volk slecht behandeld werd en de matrozen beklaagden hun meerderen.
Eindelijk, na een reis van tien maanden, zagen zij aan den einder den berg Orahena.
Sedert Bligh met de Resolution op Tahiti was geweest, hadden de eilanders geen schip gezien. Zij herinnerden zich Cook en zijn weldaden, er groeiden nu vele planten die zij vroeger niet gehad hadden, Spaansche peper, pompoenen, ananassen, zij hadden ook geiten en kippen. Het nieuwe schip, dat in de baai Matavai ten anker kwam, bracht zeker weer geschenken en zij wisten nog dat zij in den omgang met de vreemdelingen gehoorzaam moesten zijn en dat zij iets in ruil moesten geven indien zij iets begeerden. Bligh vond een volk dat geleerd had te handelen en daarbij onderdanig te zijn.
Bij tientallen voeren de kano's naar de Bounty, de eilanders klommen aan boord en vroegen naar Cook en anderen die er vroeger geweest waren. Bligh had noch de kennis, noch de belangstelling van Cook, hij kwam om broodvruchtboompjes te halen en daartoe bepaalde zich zijn omgang met de men- | |
| |
schen. Hij deelde het opperhoofd zoo spoedig mogelijk het doel van zijn komst mede: de koning van Engeland zond aan zijn vriend Ooti geschenken en wilde in ruil broodvruchtboomen ontvangen. Ooti liet zijn volk zooveel mogelijk helpen de beste planten te zoeken en in de kuipjes te zetten, een werk dat misschien zes of acht weken gevorderd kon hebben. Toch lag de Bounty zes maanden in de baai.
Van den eersten dag had iedere matroos zijn vriend en vriendin, den vriend om hem te helpen in zijn werk aan wal en hem van vruchten te voorzien in ruil voor spijkers en een zakmes, de vriendin om hem te vermaken in ruil voor een lintje of eenige kralen. Het eiland was hun een lustoord. Zij hadden weinig te doen, zij kregen beter voedsel en frisch water, en de vrienschap der zachtaardige inboorlingen hield hen vroolijk bij het werk in de bosschen ondanks de barschheden van den kapitein.
Bligh wist in zijn journaal niet veel meer te schrijven dan over diefstallen, ongehoorzaamheden en bestraffingen.
In het begin werd er niet gestolen, hoewel er heel den dag inboorlingen aan dek waren. Op een dag werd Bligh gemeld dat van de sloep, waarin de matroos Martin de wacht hield, de roerpen verdwenen was. De kapitein gaf den matroos de schuld en daar hij verder diefstallen wilde voorkomen, beval hij dat hij gestraft zou worden. Ten aanschouwe der eilanders, die dicht te zamen stonden, werd Martin aan den mast gebonden, ontkleed en geslagen met den geesel van geknoopte touwen. De mannen van Tahiti jammerden, de vrouwen schreiden en allen smeekten om genade.
Kort daarna ontvluchtten drie matrozen in de kotter, musketten en kruit medenemende. De schipper, die hen in de sloep inderhaast moest achtervolgen, was nog niet ver gegaan toen eenige inboorlingen al de boot kwamen brengen. De diefstal was niet door iemand van het eiland gepleegd, maar de Bounty had kanonnen aan boord die vreeselijk konden straffen. Op bevel van het opperhoofd werden de matrozen gevangen en gebonden; zij ontsnapten echter nogmaals en zwierven eenigen tijd in de bosschen.
Op andere wijze werd het verkeer tusschen schip en eiland niet meer verstoord, behalve één keer toen de ankerkabel op
| |
| |
één streng na doorgesneden werd gevonden. Bligh toonde weer zijn onrechtvaardigheid. Hij wist dat de eilanders er geen schuld aan hadden, hij moest wel aannemen dat de kabel alleen door het koraal op den bodem doorgesneden was, en toch eischte hij van het opperhoofd de schuldigen te ontdekken, onder bedreiging met straf. Ooti en de sprekers deden al wat zij konden dien angstigen nacht en in den morgen kwamen zij met tranen aan boord, bezwerend dat niemand van het dorp den kabel had aangeraakt, waarop Bligh hem vermaande met de gramschap van den koning van Engeland.
Hij had toen nog geen argwaan tegen zijn eigen volk, hoewel hij bijna dagelijks een aanleiding vond om te straffen. Voor de ontvluchting der drie matrozen wreekte hij zich op Young, den oudsten adelborst, op wiens wacht zij gedrost waren. Bligh had nooit iets anders op hem aan te merken gehad dan dat zijn voorkomen hem niet beviel, hij achtte hem integendeel een bekwaam, flink zeeman. Hij ontnam hem zijn rang en zond hem als gewoon matroos voor den mast, waar hij hem in de boeien liet zetten. Young zat elf weken opgesloten.
Toen de kapitein beval de zeilkooi te openen en de zeilen te luchten bleek dat er vele gebroeid hadden en op eenige plekken beschimmeld waren of vergaan. Fryer, de schipper, en Cole, de bootsman, moesten het ontgelden, de kapitein schold en zei dat hij hen eveneens voor den mast zou zetten indien hij hen door anderen vervangen kon.
Na eenige weken op het eiland gezworven te hebben, vervolgd door de inboorlingen die hen goedschiks of kwaadschiks terug wilden voeren, keerden de pleiziergangers aan boord. Zij werden gegeeseld en bij den adelborst Young in de boeien gezet. Daarna liet de kapitein de officieren voor zich op de kampanje komen. Hij zeide dat zij allen dezelfde straf verdienden, maar dat hij het dezen keer door de vingers zou zien; alleen de noodzaak dwong hem het bij een berisping te laten, omdat hij hen niet voor een krijgsraad kon brengen. Hij voegde er aan toe dat zulke overtreders als zij schaamtelooze, eerlooze schurken waren.
Misschien waren er onder de officieren die dachten dat de kapitein geen rhum kon verdragen. Er werden in de kajuit groote hoeveelheden gedronken.
| |
| |
Dat Bligh de beleedigingen, die hij een berisping noemde, eerst uitsprak bij den terugkeer der gevluchte matrozen, kwam omdat hij grillig werd in zijn prikkelbaarheid. Natuurlijk verslapte de tucht onder zeevolk dat nu al drie maanden werkeloos te reede lag. In plaats den mannen te geven wat zij hebben moeten, werk en varen, trachtte hij de steeds groeiende ontevredenheid met barschheid en geweld te onderdrukken. Reeds in het begin van de uitreis, toen zij gedwongen waren de rotte pompoenen te eten, hadden matrozen zoowel als officieren zich voorgenomen alles te dulden en bij thuiskomst hun grieven voor de Admiraliteit te dragen. Maar het viel menigeen moeilijk de onrechtvaardigheid langer te verduren.
Als zij aan wal waren bij hun taio, die hen hielpen de kleeren te verstellen, spraken de mannen er over dat het veel beter zou zijn hier te blijven dan weer tien maanden onder dezen kapitein te varen, ook al zouden zij Engeland nooit terugzien. De eilanders wezen hun dat er grond genoeg was voor een woning, broodvruchten genoeg. Maar er was geen kans op ontvluchten of achterblijven.
Voor het vertrek vond Bligh nog een gelegenheid om den adelborst Stewart te straffen, volgens aller getuigenis de braafste en zachtmoedigste jongen aan boord. De kapitein had een inboorling in de boeien laten zetten en opsluiten. De verhouding tusschen hem en zijn officieren was zoo gespannen geworden dat hij sommige bevelen door den scheepsklerk liet opschrijven en zoo, schriftelijk, opdat zij niet konden zeggen dat zij niet begrepen hadden, aan de officieren overbrengen. En zoo had hij vastgesteld dat zij verantwoordelijk waren voor de gevangenen. Stewart had de wacht toen die Tahitiër den grendel wist los te werken en ontsnapte. Hij werd beleedigd en vooruit gezonden.
Meer dan een derde deel der bemanning had overdreven straffen ondergaan toen de Bounty het anker lichtte voor de thuisreis. De broodvruchtplanten stonden in kuipjes in het ruim, op het dek tusschen de kanonnen lagen voor versch voedsel kokosnoten en yamknollen opgestapeld. De mannen wisten dat zij vele beproevingen moesten doorstaan, maar bijna allen hadden besloten in Londen recht te vragen.
| |
| |
| |
IV
De voorraad victualie was zeer geslonken, hoewel er gedurende het verblijf op Tahiti voornamelijk voedsel was gebruikt dat daar geleverd werd. Daarom ankerde de Bounty, westwaarts koersende, eenige keeren voor andere eilanden om water, vruchten en varkentjes in te nemen. Kapitein Bligh zag scherp toe op zijn voorraad en aangezien ieder man gemakkelijk zooveel hij wenschte had kunnen krijgen, hoefde er weinig uitgedeeld te worden.
In de Tonga-groep, waar indertijd Cook zoo gastvrij was ontvangen dat bij haar den naam Friendly Islands gaf, ankerde de Bounty voor Namuka. De inboorlingen stonden gewapend aan het strand. Christian werd met eenige mannen aan wal gezonden om vaatjes met water te vullen en hij kreeg uitdrukkelijk bevel geen gebruik van de wapens te maken. Toen de matrozen de vaatjes naar de beek droegen begonnen de inboorlingen steenen te werpen. Christian richtte een musket om hun schrik aan te jagen, zij begrepen dat het slechts een bedreiging was en hieven op gelijke wijze hun speren op. Er vielen nog meer steenen, eveneens als waarschuwing bedoeld want zij raakten niet, zoodat Christian, ofschoon alle vaten nog niet gevuld waren, het raadzaam vond naar boord terug te roeien. Hij zei den kapitein dat hij niet geheel geslaagd was omdat de eilanders het hem lastig maakten.
Bligh gaf hem scheldwoorden erger dan een man verdragen kan: Vervloekte lafaard, ben je bang voor naakte wilden met wapens in je hand?
Er stonden matrozen bij, mannen die al eens geranseld waren. Christian beheerschte zich en antwoordde eerbiedig:
De wapens hebben geen nut, commandant, als zij volgens uw bevel niet gebruikt mogen worden.
Maar de maat werd vol. Heel de reis, zestien maanden lang, was hij, die een groot deel van de verantwoordelijkheid voor de tucht moest dragen, beleedigd zooals geen man, die gevoel van eer heeft, verduren kan. Nog een half jaar die behandeling door te staan, de beleedigingen als een geslagen hond onderdanig aan te nemen, met de geringe kans bij thuiskomst de
| |
| |
grieven door den Admiraal hersteld te zien, zou te veel voor zijn krachten worden. Christian was een zachtzinnig man. Een ander zou driftig geworden zijn en een grof woord terug gezegd hebben. Maar hij had altijd dienst gedaan zoo het hoorde. Dwaze gedachten kwamen in zijn hoofd, aan ontvluchten, aan overboord springen, alles liever dan nog meer hondsche behandeling. Dwaze gedachten, want er was geen vluchten mogelijk.
Na drie dagen voor Namuka gelegen te hebben zette de Bounty weer zeil. De maan liep naar eerste kwartier, de zee was glad met zeer weinig koelte.
Christian had de dagwacht. Om acht uur werd hij afgelost door den schipper. Hij lag nog pas in zijn kooi toen hij geroepen werd omdat de kapitein opheldering verlangde over vruchten die verdwenen waren. Daar de schipper noch Christian voldoende antwoord wisten te geven herhaalde Bligh in den middag het onderzoek.
Bij de kanonnen lagen kokosnoten en yam-knollen tusschen latten vastgesjord. Kapitein Bligh had ze bekeken en was overtuigd dat er sedert den vorigen dag kokosnoten ontbraken. Hij had vastgesteld dat de officieren, ieder op zijn wacht, verantwoordelijk waren. Toen zij voor hem stonden vroeg hij nogmaals of zij wisten wie ze weggenomen had. Niemand had opgemerkt dat er een van het volk ze had aangeraakt.
Dan moeten jullie ze zelf genomen hebben, riep Bligh.
Toen ondervroeg hij ieder afzonderlijk hoeveel noten hij op Tahiti en op Namuka voor zichzelf had gekocht en hoeveel er nu op zijn stapel lagen. Vooruit stonden de matrozen toe te zien bij dit smadelijk verhoor. Wanneer iemand geantwoord had, liet Bligh hem natellen. De beurt kwam aan Christian, die antwoordde:
Ik weet niet hoeveel ik er gekocht heb, maar ik hoop dat u mij niet voor zoo laag aanziet dat ik de uwe zou stelen.
Bligh voer uit: Jawel, verdomde hond, daar zie ik je wel voor aan, jij moet ze van mij gestolen hebben, anders zou je er beter verantwoording van geven.
En tot de andere officieren: Vervloekte schurken, jullie zijn allemaal dieven en jullie spannen samen met het volk om mij te bestelen. Misschien gaan jullie nu mijn yams stelen.
| |
| |
Maar ik zal het je betaald zetten, schooiers, ik zal zorgen dat de helft van jullui overboord springt voor wij door Straat Endeavour zijn.
Daarna riep hij den commies en beval: Geen grog voor de ellendelingen en geef ze morgen maar een half pond yam-knol. Als ze er van stelen krijgen ze een kwart pond.
Iedereen was gedurende heel de reis uitgescholden, maar de woorden lafaard en dief had Bligh tot nu toe niet gebruikt. Een uur later, de woede bedaard zijnde, besefte hij dat hij te ver gegaan was en daar hij op Christian nooit iets aan te merken had gehad, wilde hij de barre strengheid goed maken, hij zond zijn kok om Christian uit te noodigen dien avond bij hem aan tafel te eten. Christian liet zich verontschuldigen, zeggend dat hij zich niet wel voelde.
Er werd gemompeld en gefluisterd op het schip. De adelborsten spraken ter sluiks over het geval, zij hadden weer een klacht die tot Londen bewaard moest worden, maar geen een van hen die niet liever over boord zou springen dan de beleediging te verdragen die Christian had moeten aanhooren. De lastigsten onder het volk, Cole de bootsman, Purcell de timmerman, hadden al voor Namuka, toen Christian voor lafaard was gescholden, gezegd dat zij, in zijn plaats, vluchten zouden en zij hadden aan hem gezien dat hij er over dacht. Christian stond nu telkens ergens met hen in gesprek, met gebogen hoofd en gefronste wenkbrauwen.
Toen kapitein Bligh de uitnoodiging voor het avondeten zond broeide het plan van de ontvluchting.
Er was weinig wind, het schip zeilde langzaam ter hoogte van de eilanden Tofoa en Kotu die heel dien dag zichtbaar bleven. De bootsman en de timmerman zorgden voor een paar smalle planken en touw. Christian maakte er zelf op het voorschip een vlot van waarop hij nauwelijks zou kunnen zitten, hij deed het zoo heimelijk hij kon, maar de matrozen die daar te doen hadden zagen het. Later merkten ook de adelborsten Stewart en Hayward het. Hij vertelde hun zijn voornemen en zij gaven hem gelijk. Zij waren vrienden en zij hielpen hem. De een bracht een zak waar in hij gebraden vleesch, beschuit en rhum van zijn eigen rantsoen had gedaan, de ander voegde er kralen en spijkers bij als ruilmiddel bij de
| |
| |
eilanders. Alle mannen vooruit hadden nu de toebereidselen bespeurd, misschien ook andere officieren, maar niemand sprak er van.
Christian hing den zak aan de haak van een hangmat. Toen Robert Tinkler, een jongen van vijftien jaar die als leerlingadelborst voer, zou gaan slapen vond hij dien zak en vroeg luid hoe die daar kwam. Twee anderen zorgden er voor dat hij dadelijk zijn mond hield.
Het was een stille, warme avond, de kleine maan spiegelde op de onbewogen zee. De stuurman Elphistone had de wacht van acht tot twaalf uur. Morrison, de bootsmansmaat, merkte op dat Christian herhaaldelijk het logies der matrozen binnenging, hetgeen hem ongewoon voorkwam. Ook had hij Cole tegen Purcell hooren zeggen: Het zal vannacht niet gaan. Hij dacht er het zijne van.
Behalve in de kajuit wist iedereen dat er iets gebeuren ging, er bleven meer matrozen dan anders aan dek.
Tegen tien uur kwam de kapitein zooals gewoonlijk op de kampanje om rond te kijken en het een en ander met den schipper te bespreken. Zij berekenden dat zij met dezen wind bij volle maan voor de gevaarlijke Straat Endeavour zouden komen. Toen de kapitein Christian zag liet hij hem roepen en hij noodigde hem weer aan zijn tafel, nu voor het middagmaal den volgenden dag. Het werd afgesproken en zij wenschten elkander goeden nacht.
Christian ging naar zijn kooi, maar hij deed geen kleeren uit, hij zat onrustig te wachten tot het gestommel aan dek verminderen zou en de mannen die er niet te doen hadden omlaag zouden gaan. Hij stond ieder oogenblik op om te zien of hij het wagen kon.
Peckover had de hondenwacht met den bootsman. Telkens wanneer Christian boven kwam zag hij dat er te veel volk aan dek bleef om ongemerkt het vlot overboord te zetten. Het ergste was dat het schip nauwelijks gang had. Ook al lukte het hem er af te komen dan zou hij toch door de trage vaart in de nabijheid blijven en over een paar uur, bij zonsopgang, gezien worden. Zijn vriend Stewart waarschuwde hem en ried hem het plan op te geven. Om half vier eindelijk ging hij ontmoedigd naar kooi, in groote onrust, want de
| |
| |
toebereidselen konden ieder oogenblik ontdekt worden en dan wachtte hem schande.
Hij had maar eenige minuten geslapen toen Stewart hem kwam roepen om de wacht over te nemen. Stewart vond hem geheel van streek en ried hem nogmaals het plan te laten varen.
Vermoeid, met een gloeiend hoofd en verwarde gedachten kwam Christian op de kampanje. De morgenkoelte maakte hem wakker en zijn oogen werden scherp. Het was het stilste uur aan boord. De adelborst Hayward, die met hem wacht liep, strekte zich uit op de wapenkist voor den bezaansmast en viel dadelijk in slaap. Hallet, de andere adelborst die ook boven had moeten zijn, was in zijn kooi weer ingeslapen. Als Christian ook ging slapen kon het schip doen wat het wilde. Maar hij was wakker, de eenige die bevel voerde op het oogenblik, hij was het die met het schip kon doen wat hij wilde, hij zou het op een rif kunnen laten loopen terwijl iedereen sliep.
Hij keek naar beneden op de wapenkist waar Hayward lag. Met de wapens die er in waren en vier, vijf mannen was hij baas op het schip.
Op de kampanje stonden twee mannen naar hem te kijken. Zij wachtten of hij nu overboord zou gaan. Het waren Quintal en Martin. Aan bakboord en aan stuurboord stonden Churchill en Thompson, allen mannen die eenige keeren geranseld waren. Vooruit zag hij Smith, een man die op zijn recht stond, Williams en M'Koy, weerbarstige, ruwe kerels. De zon rees juist boven de kim, er was geen tijd te verliezen.
Christian zeide tegen de mannen die bij hem stonden dat zij wapens moesten hebben. Quintal en Martin begrepen en lachten. De een ging naar voren en sprak met Churchill en Thompson. Churchill sprak met Smith, Williams en M'Koy, die dadelijk klaar stonden, en gezamenlijk gingen zij naar den bak van Coleman, den wapensmid, om de sleutels te vragen. Christian wilde een musket hebben, zeiden zij, om een haai te schieten. De wapensmid gaf de sleutels en sliep weer in. Naast de trap naar de kajuit vonden zij den adelborst Hallet, eveneens slapende, zij wekten hem en zeiden dat hij aan dek verlangd werd. Daarna wekten zij den adelborst Hayward op de andere wapenkist. De timmermansmaat Norman, die niet
| |
| |
wist wat er gaande was, riep Hayward om naar de haai te kijken. Zij leunden over de verschansing en bemerkten niet dat Christian en zes matrozen gewapend naar het achterschip kwamen. Thompson, die bij de kist op wacht was blijven staan, deelde nog wapens uit aan Burkitt, Lamb den slager, en anderen die snel aankwamen.
De adelborsten, zich omkeerend, zagen gewapende matrozen voor zich en Christian die met negen man naar de kajuit ging.
Kapitein Bligh sliep, zijn hut stond open. Toen hij beseffen kon dat er iets met hem gebeurde hadden Churchill, Burkitt en Mills zijn handen stevig op den rug gebonden. Christian ziende, die toeschouwde met een hartsvanger in de hand, vroeg hij wat dit alles beteekende, waarop een der mannen hem zei dat hij neergeschoten zou worden als hij zijn vervloekten mond niet hield. Toch schreeuwde hij om hulp. In de hut aan den overkant zag hij Sumner en Quintal die den schipper vasthielden, verder op klonk geraas tusschen andere matrozen en den stuurman Elphinstone. Geen der andere officieren kwam te hulp. De adelborsten Stewart en Heywood lagen in hun kooien; de twee aan dek, Hallet en Hayward, waren van streek. Alleen Young, een der sterkste mannen aan boord, had een gevaarlijke tegenstander kunnen zijn, maar iedereen wist hoe hij over den kapitein dacht.
Peter Heywood, geroepen door den bootsman die langs zijn kooi liep, verloor de bezinning toen hij in het rumoer der gewapende en vloekende matrozen kwam. Op de kampanje, achter den bezaansmast, stond kapitein Bligh, gebonden, zonder jas, omringd door vier matrozen met musketten en Christian, die bevelen gaf. Heywood hoorde zich toeroepen vooruit te gaan om te helpen de sloep te strijken. In zijn verbijstering trok hij zijn hartsvanger en hield hem bij het lemmet vast. Er werd geschreeuwd, anderen reikten hem allerlei dingen aan, zeil, touwwerk, levensmiddelen, vaatjes, die hij weer overboord moest reiken. Er werd van allen kant geschreeuwd, gevloekt, met bajonetten gedreigd. De eersten die in de sloep moesten gaan waren de adelborsten van de wacht en Hayward was zoo in de war dat hij stond te schreien. Waarom iemand Heywood een duw gaf en beval
| |
| |
weer omlaag te gaan, wist hij niet. Young en Stewart waren niet aan dek.
De schipper had intusschen van Sumner en Quintal gehoord wat de oproerige matrozen in den zin hadden. Dien vervloekten schurk van boord zetten, hadden zij gezegd, en zien of hij van een half pond yam-knollen kan leven. Fryer keek naar de twee pistolen boven zijn kooi. Maar Quintal was sterk. De schipper voelde geen verontwaardiging, noch geestdrift om den onbeminden kapitein in den nood bij te staan; hij kende echter zijn plicht en hij bedacht wat er te doen was om het schip te behouden. Dat de kapitein van boord gezet werd zou hij niet kunnen verhinderen, maar indien hij zelf bleef kon hij misschien het gezag weer in handen nemen. Daar de mannen achting voor hem hadden kreeg hij gedaan dat hij naar boven mocht om met Christian te spreken. Hij vond hem somber, grimmig of hij een moord zou kunnen doen, met een musket tegenover den kapitein. Fryer bezwoer hem zich te bezinnen en het dolle voornemen te laten varen, hij zei overtuigd te zijn dat de kapitein alles zou vergeven als er onmiddellijk een eind kwam aan den waanzin. Christian antwoordde:
Het is te laat. Ik leef al weken lang in een hel en je weet zelf dat ik de heele reis als een hond behandeld ben.
Sla den kerel neer, riep Bligh, en Christian scheen het niet eens te hooren, maar toen de schipper, na met den kapitein wenken gewisseld te hebben, vooruit wilde gaan om met den matroos Martin te spreken, op wien hij dacht te kunnen vertrouwen, zette Christian hem de bajonet op de borst en beval Quintal hem weer naar de kajuit te brengen.
Telkens kwam iemand Christian vragen wie er van boord moest. Dat gaf ruzie, slagen, worsteling, want sommigen die op het schip wilden blijven moesten er af en anderen die gaan wilden moesten blijven. Christian besliste snel wien hij houden wilde. Purcell, den timmerman, hoewel hij nuttig kon zijn, en Lamb den slager, liet hij in de sloep gaan omdat zij moeilijk onder tucht te houden waren en altijd tot geweld gereed. Daarna was de beurt aan den kanonnier en aan Elphinstone, den stuurman, die uit de kajuit werden gehaald en gedwongen over boord te klimmen. De commies en de botanicus wisten
| |
| |
de mannen te overreden hun meer mondkost en eenige instrumenten mee te geven. Toen de bootsman een kist met timmergereedschap over boord wilde reiken ontstond er hevige twist onder de matrozen; sommigen vonden het billijk hun kameraden een kans op behoud te geven, anderen riepen dat zij met de gereedschappen binnen een maand een schip zouden bouwen.
Christian keek zwijgend toe met het musket tegenover Bligh. De oproerige mannen waren wild van lang verkropte ontevredenheid, zij gingen met lust te keer in hun bandeloosheid. In hem echter brandde de haat. Hij beheerschte zich om geen bloed te doen vloeien, maar een ieder zag in de starre houding en de strakke oogen dat hij de macht had die zonder een moord hem niet ontnomen kon worden. Hij gaf den bootsman verlof de gereedschappen mee te nemen, hij beval ook levensmiddelen en benoodigdheden ruimschoots te geven.
Er werd een ton drinkwater neergelaten, vaatjes met honderdvijftig pond scheepsbrood, rhum, wijn, spek.
Toen den schipper bevolen werd over boord te gaan vroeg hij te mogen blijven. Christian weigerde. Bligh, hopend dat de schipper kans zou zien het schip terug te nemen, gelastte hem te blijven, waarop Christian hem met de bajonet dwong terstond te gaan.
De volgeladen sloep lag maar enkele palmen boven water en de mannen die er al in zaten, vreezend dat er nog meer zouden komen, riepen ongeduldig om den kapitein.
Kapitein Bligh, zeide Christian, het is uw beurt te gaan.
Bligh poogde ten laatsten male Christian te overreden. Hij behoorde dit te doen omdat hij verantwoordelijk was voor schip en bemanning, maar het waren niet deze redenen die hij noemde.
Ik verpand mijn eer, zeide hij, ik sta er u borg voor, mijnheer Christian, nooit meer hieraan te denken als u het er bij laat. Bedenk dat ik vrouw en kinderen heb die mij noodig hebben.
Christian antwoordde:
Neen, kapitein Bligh, als u eer had zou het nooit zoover gekomen zijn, en als u aan vrouw en kinderen gedacht had zou u eerder aan ze gedacht hebben en u niet als een schurk gedragen hebben.
| |
| |
Ook Cole de bootsman trachtte nog eens Christian tot andere gedachten te brengen:
Laat den kapitein naar de kajuit gaan en ik ben er zeker van dat er nooit meer over gesproken zal worden.
Christian kon niet terug omdat hij nu niets dan de gedragen vernedering voelde en de toekomst: tucht, eer, bevordering, verloren was.
Het is te laat, herhaalde hij, ik leef al weken in een hel en ik heb besloten dat nooit meer te verduren.
Hij beval, een paar mannen brachten den kapitein vooruit en nadat zij hem over de verschansing gezet hadden maakten zij zijn handen los. Anderen hielden de musketten gericht op de sloep beneden. Terwijl de lijn gevierd werd en de sloep langszij dreef scholden en vloekten de mannen wederzijds; die aan hun lot overgelaten werden riepen om wapens, kleeren en nog meer spek, de muiters antwoordden met aardigheden, de groeten aan een vrijster of een kroegbaas in Londen, maar toch wierpen zij terwijl de sloep bij den achtersteven lag nog spek en kleeren en vier hartsvangers. De lijn werd losgelaten. Drie mannen aan boord, de wapensmid en de twee timmermansmaats, riepen den kapitein toe er aan te denken dat zij niet hadden meegedaan.
Het was rustig aan boord, de wapens werden neergelegd. Daarna beval Christian de zeilen te zetten en hij veranderde den koers naar Noord-Noord-West. Die in de sloep zaten hoorden nog dat er gejuicht werd:
Hoezee voor Tahiti!
Maar dat lag in de tegenovergestelde streek.
De Bounty voer weg voor den passaat, de sloep dreef langzaam naar een eiland.
Arthur van Schendel
(Slot volgt)
|
|