De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
CoornhertGa naar voetnoot1)De landgenoot, die op H.B.S. of gymnasium zijn letterkundige opvoeding heeft ‘genoten’, vindt in de rommelkamer van zijn algemene ontwikkeling bij de naam Coornhert misschien nog vaag die van ‘humanist’, en ‘een man die tussen de partijen doorzeilde’; wellicht ook nog een grafschrift in een kerk. Met elkaar ‘niet veel zaaks’, vergeleken met wat er nog aanwezig is van iemand als Erasmus, dank zij o.a. de uitgave der Samenspraken en van de Lof der Zotheid in de W.B., waardoor diens naam wordt verlevendigd. Evenwel, de ‘algemene ontwikkeling’ zelfs omtrent Erasmus gaat in de regel niet verder dan zijn naam en het uitwendige der boekjes, tenzij iemand te Rotterdam of in de nabuurschap woont. - Dat een vreemdeling belang stelt in Erasmus, vindt de landgenoot niet verwonderlik: de man heeft immers een standbeeld! Maar dat Coornhert buiten onze grenzen eveneens gewaardeerd wordt als leider in het geestelike leven der 16e eeuw, - ik moet bekennen, dat mij zelf dit pas werd geopenbaard, nadat de Amsterdamse Alma Mater mij de titel van litt. dr. had verleend: vijftien jaar geleden vernam ik dat voor 't eerst uit het tweede deel van Wilhelm Dilthey's Schriften: Weltanschauung und Analyse des Menschen seit Renaissance und Reformation (1914). Na de aangrijpende pagina's over de worsteling ‘voor de geestelike vrijheid en de mondigheid in religie, recht en staat’, na de klare uiteenzetting omtrent de verhouding tussen een Luther en Calvijn, | |
[pagina 331]
| |
stichters van een nieuw gezag, Erasmus e.a., belijders van het universeel theisme, van een rationalistiese theologie, en een man als Sebastiaan Franck, de mystiese pantheist - waarbij woorden als Humanist, natuurlike godsdienst, Aufklärung een zo ontroerende klank voor ons krijgen, dat wij voor goed verleren, ze met geestelike lauwheid, oppervlakkige zelfgenoegzaamheid te vereenzelvigen - rijst daar opeens hoog en groot de figuur van Dirk Volkertsz. Coornhert voor ons: ‘Der erste Schriftsteller, welcher nach dem einsamen Sebastian Franck diesem Gefühl der Sehnsucht nach Frieden und der durch dasselbe bedingten Hingabe der Geister an die gemeinsame moralische Grundlage aller Konfessionen einen wirksamen Ausdruck gab,.... ein gediegener, gesunder, lebensfroher und für das Gemeinwohl lebender Niederländer; insbesondere Erasmus, Zwingli und die römische Stoa, welche vom niederländischen Humanismus damals erneuert wurde, wirkten auf ihn. Der von da stammende grosze und ruhige Glaube an die moralische Würde des Menschen, die in einer höheren Ordnung der Dinge gegründet ist, verbreitet sein ruhiges und mildes Licht über seinen Charakter und seine Schriften’. - (pag. 95). - En we slaan nog eens het slot van Dilthey's uiteenzetting van Erasmus' betekenis op: ‘Von Erasmus geht eine grade Linie zu Coornhert, zu den Sozinianern und Arminianern, von da zu den Deisten’ (pag. 77). Niet minder belangrijk voor het Europese geestesleven achtte hem de Amerikaan Rufus Jones, die hem een ‘apostle of spiritual religion’ noemt (in zijn Spiritual Reformers in the 16th and 17th centuries, 1914). Tot verontschuldiging der onkunde van ons, litteratoren, in dezen moet ik aanvoeren, dat C.'s grootheid meer uitkomt op religieus dan op litterair gebied. De moderne theologen der laatste 40 jaren kunnen hem beter kennen, dank zij het werk van J.H. Maronier over de mannen van het inwendige woord (1890), dat te lezen is als een inleiding tot prof. Lindeboom's Stiefkinderen van het Christendom (1929). Wel was er vóór Maronier reeds over Coornhert geschreven in onze taal, met name door Jan ten Brink en F.D.J. Moorrees, maar de eerste behandelde C.'s Christelike zedekunde (Dirck Volckertsen | |
[pagina 332]
| |
Coornhert en zijne Wellevenskunst, 1860), de tweede handelde over Coornhert de Libertijn (1887). Maar Maronier en vooral Lindeboom - de laatste nog eens in zijn jongste werk Geschiedenis van het vrijzinnige Protestantisme (Deel I 1929) - tonen ons Coornhert te midden van medestrijders en tegenstanders, zodat zijn figuur voor de lezer de nodige diepte-afmeting verkrijgt. Als het waar is, dat ‘vervolgziek konfessionalisme’ in de 17e en 18e eeuw volhardde in minachting, ‘om C.'s naam en werkzaamheid met het brandmerk van verfoeielijke ketterij te bezwalken, of althans onder den last eens onverbloemden orthodoxen hoogmoeds te verdrukken’, - gelijk Ten Brink zegt in de Inleiding van zijn boek (pag. XXVI en XXVII), dan is hierdoor toch niet verklaard, hoe het komt, dat de Groninger theologen ± midden 19e eeuw, hem niet gekend hebben, althans hem niet noemen, hoewel hun woordvoerder, prof. P. Hofstede de Groot, in zijn Toespraak aan zijn vroegere en tegenwoordige leerlingen, na vervulde vijf en twintigjarige HoogleeraarsbedieningGa naar voetnoot1) verklaart dat zij hun geestelike voorvaderen zien in Geert Groote, Th. van Kempen, Wessel Ganzevoort (sic!), Erasmus, Hendrik van Zutphen, Praedinius, Bloccius, Duifhuis, de Remonstranten, de Doopsgezinden, de meer Mystieken onder de Hervormden, de Coccejanen, de Jansenisten (pag. 78 a.w.). Zelfs C.'s Wellevenskunst was in 1854 hoogstwaarschijnlik aan Hofstede de Groot nog onbekend. Naar zijn inzien werd de moraal tot dusverre veel minder goed behandeld dan de meeste andere vakken der Godgeleerdheid. De moraal was niet veel meer dan een leer van goede werken of een plichtenleer, en men verdiepte zich in dogmatiese spitsvondigheden. ‘De eer van voor een betere moraal den weg te hebben gebaand, komt later toe aan den wijsgeer Immanuel Kant’ (pag. 79). Voorzover men Coornhert toen kende, zal zijn beeld wel beantwoord hebben aan dat, wat Mevr. Bosboom-Toussaint in 1845 aan haar landgenoten voor ogen stelde in haar roman Leycester in Nederland (Dl. I pag. 325 Uitg. Bolle). Ze laat hem optreden als ‘een grijsaard van een belangwekkend voor- | |
[pagina 333]
| |
komen. Men had het een aartsvaderlijk kunnen noemen, als men alleen op de uitdrukking had gezien van dien antieken kop en dien zwaren zilverwitten baard; maar de afzonderlijke trekken van het bleek en eenigszins vervallen gelaat gaven niet dien indruk van hooge ruste en waardige kalmte, waarmede de verbeelding zich een achtbaren Abraham voorstelt. Ze spraken meer van scherpheid, van sluwheid, dan van vromen ernst, en de dunne, smalle lippen van zijn wijden mond,.... zagen er wel uit of ze verbleeken konden van toorn en drift; maar de oogen vooral, de kleine, diepe, levendige oogen, spraken nog van andere dingen dan vernuft en schranderheid; het was of ze flikkerden van een onrustigen strijdlust; het was die vlam, die lieden van eene vreedzame natuur nooit zien schitteren in een oog, of ze ontwijken met zorge het bereik van den persoon. De diepe voren van het breede voorhoofd werden een weinig beschaduwd door den laag neerhangenden rand van de ronden lakenschen hoed, hoogst eenvoudig omwonden met een koord’. - Houdt men dit portret bij dat, hetwelk Dilthey zich heeft gevormd na de bestudering van C.'s geschriften, dan dringt zich aan ons de overtuiging op, dat Mevr. Bosboom van C. niet veel gelezen zal hebben, en dat haar voorstelling is gegroeid uit le het zien van C.'s portret, 2e de traditie omtrent C., en 3e haar eigen gemoedsgesteldheid, zoals we die kennen uit enkele van haar romanhelden: Paul van Mansfeld, Gideon Florisz, de Delftsche wonderdokter. Zij zag C. uitsluitend als de strijdlustige dialecticus (pag. 335 vlgg. a.w.). Is 't nog iets anders dan beleefde hoffelikheid van Jan ten Brink tegenover ‘een der cierlijkste en meestgeliefde pennen, waarop Nederland zich thans mag verheffen’ (pag. XXI Inleiding), als hij, na de aanhef over C. van Mevr. Bosboom te hebben aangehaald, over de rest zwijgt? Zag ook hij in hem nog een theologies querulant? Hem boeide C. het krachtigst, zegt hij, ‘waar hij kalm en smaakvol de uitkomsten zijner levenservaring tot ethisch doel in pittigen en puntigen stijl te saam trekt’. - Maar, verklaart hij, het was hem niet altijd even rustig te moede, ‘waar C. in zijn tallooze worstelingen tegen kerken en ketters den schellen toon zijner eeuw doet hooren.’ De verlichte rationalistiese | |
[pagina 334]
| |
aestheet Ten Brink, uit de tijd toen een man van fatsoen zich al gegeneerd voelde als hij in 't openbaar verscheen zonder handschoenenGa naar voetnoot1), voelde zich wat gehinderd door de nabijheid van een levenskrachtig man met een sterke overtuiging! En zijn oppervlakkige rationalisme had geen oor voor de diepe, religieuse toon in C.'s stem. - En Mevr. Bosboom had stellig een ander beeld van C. gegeven, had zij slechts het Brievenboek gelezen.Ga naar voetnoot2) Waren C.'s geschriften onder de aandacht der Groninger theologen gekomen, dan zouden zij daarin met dankbaarheid de Nederlandse geest hebben erkend, zo goed als in die van Erasmus en De Groot, maar tevens zouden zij ze hier en daar nogal moeilik hebben gevonden, want wij - een eeuw later levend - staan versteld van wat, naar zijn eigen verklaring, een theoloog als Hofstede de Groot niet wist. Zie hier een paar proeven: In hun letterkundig gezelschap Nulla sine literis vita zouden ze Plato bestuderen, op aanbeveling van de Utrechtse hoogleraar Van Heusde. Maar ze begrepen niet goed, wat in 't Symposion bedoeld werd met het goede zelf, het schone zelf, het rechtvaardige zelf. Op een keer ontdekte de aanstaande hoogleraar in de academiese bibliotheek een zeer lange rij boekdelen van één schrijver, wiens naam hem zelfs niet bekend was - Herder! Hij vond in die boeken onderwerpen behandeld, waaraan hij nooit had gedacht! In 1824 maakte een literator hem opmerkzaam op een boek van B. Constant: De la Religion considérée dans sa source, ses formes et ses développements. ‘Dat de godsdienst hare bron heeft in een eigen godsdienstig gevoel, 't welk ons even natuurlijk ingeschapen is, als het ons eigen is te ademen, te eten, te wandelen, was ons geheel vreemd en nieuw, maar werd ons uit dat boek zeker en duidelijk.’ - In 1826 hield hij zich bezig met Hugo de Groot's annotaties op het N.T. En 't was uit diens inleiding tot de brief aan de Romeinen, dat Hofstede de Groot ‘de eerste lichtstraal’ ontving omtrent een betekenis | |
[pagina 335]
| |
van geloof, die hem voldeed, n.l. ‘een hoogachtend gevoel van Gods macht, rechtvaardigheid, grootheid en onveranderlijke trouw’. Tot nu toe had geloof voor hem betekend: voor waar houden, wat in de H.S. is meegedeeld. Dat religie haar zetel in 't gemoed heeft, deze hoofdgedachte dankte hij aan Schleiermacher. En 't was door een andere Duitse geleerde, C. Ullmann, dat zij Wessel Ganzevoort leerden kennen. In deze Groninger leerden zij zich zelf eerst recht kennen; zij zagen, dat zij ‘eens geestes kinderen waren van dien echten zoon van Nederland’; zonder dat zij 't wisten, had hun eigenaardigheid hen er toe gedreven, in dezelfde vrije, wijsgerige, gemoedelike, practiese geest Gods openbaring in Christus op te vatten, als Wessel had gedaan. In 1842 schreef hij: ‘Wat Thomas van Kempen, wat Wessel, wat Erasmus hebben geleerd, is oneindig voller, ronder, veelzijdiger, en daardoor geestvoller, dan het meeste, dat de twee latere eeuwen hebben gegeven. Hun geest moeten wij kennen, gelijk nu zoo velen zoeken te doen.... Zoo bevelen wij het eeuwig Evangelie aan, en leggen het uit, en passen het toe’. Uit dergelijke bekentenissen komt nog weer eens het peil van verval aan 't licht, waarover Potgieter herhaaldelik heeft geklaagd. Is 't wonder, dat de man, die diep in de geest van het nationale verleden was doorgedrongen, niet ophield, aan zijn tijdgenoten het voorgeslacht als een spiegel voor te houden? De Groningers deden op hun gebied, wat Potgieter deed op het zijne, maar de man, die - niet in 't Latijn, maar - in hun eigen taal hun voorlichter had kunnen zijn in hun geestelike nood, Coornhert, hebben ze niet gevonden. In zijn Hart-Spieghel hadden ze kunnen lezen omtrent het geloof: ‘des Gheloofs wercken, hoe wonderlijck, hoe mildt, hoe standtvastigh die oock zijn, en helpen niet sonder de Liefde. Die is der zielen leven, sonder haar zijn oock al de wercken doot in den onherboornen mensche. Die mach door afwenst van 't quade uyt vreese voor straf, ende uyt aanwenst van 't goede op hope van loon, bequaam worden tot een levendigh wercktuygh der Liefden; maar blijft daaruyt de levendmakende Gheest der Godtlijcker Liefden, de wercken sulcker liefdeloose daden blijven oock doot ende van onwaarden voor | |
[pagina 336]
| |
Gode. Die is alleen het leven van alle goede wercken, niet anders dan de ziele het leven is van alle des lichaams wercken’. In hun tijdschrift Waarheid in Liefde (1837-1873), bestemd ‘voor beschaafde Christenen’, zou Coornhert's antwoord op de vraag, hoe men zeker kan weten of men de liefde deelachtig is, stellig op zijn plaats zijn geweest: het twijfelen is al een voldoend antwoord, dat ge de liefde niet hebt. ‘Mach ooc een vrijer, die een Vrijster van herten lief heeft, met ernst twijfelen of vraghen, of hij zijn Lief oock liefheeft?’ Maar C.'s antwoord op de vraag, of men waarheid kan weten, zou de Groninger theologen zelf nog wel hoofdbreken gekost hebben. C. toch bedoelt met waarheid het ware zelf, en niet de een of andere mening naar aanleiding van waargenomen verschijnselen; C. ziet de vergankelikheden der wereld, de levensverwerkelikingen als afschaduwingen der eeuwige Idee. De verschijningen in tijd en ruimte ziet hij ‘in 't licht der eeuwigheid’, en eeuwigheid is zowel ‘sonder begin als sonder eynde, oock sonder voor of na: Wesende een stille ende onveranderlijcke voorooghentheydt teffens van alle 't gene was, is, ende worden sal’.Ga naar voetnoot1) De mens, die in zijn gemoed het eeuwige kan beleven volgens C., vindt geen bevrediging in hetstoffelikeleven; alleen voor zover het hem een beeld is van het eeuwige, van God, heeft hij er vrede mee. De Kunstenaars der Renaissance, die de wereld om hen heen hieven uit de sfeer der onmiddellike zakelikheid in de sfeer der schoonheid, ze adelden met de glans van het eeuwige, waren bezield met hetzelfde idealisme: Coornhert was de levenskunstenaar, die het leven adelde, door het - gelijk later Spinoza - te stellen sub specie aeterni. In 1565 schreef C. in zijn antwoord op de vraag, of men waarheid kan weten: we hebben allen deel aan de genade Gods. En als iemand die ontvangen genade - hij bedoelt de goddelike rede in de mens - getrouwelik te werk stelt, dan leert hij beseffen, dat waarheid hierin bestaat, dat het begrip (het ‘verstant van een dinc’) gelijk (adaequaat) is aan het ding, ‘niet inde substantie, maar in de ghedaente desselven. Soo danighen verstant alder | |
[pagina 337]
| |
gheschapene dingen is van eewigheyt geweest in Gode, voor ende al-eer deselve sichtbaarlijck gheworden zijn. Want soo menighvuldige, verscheydene ende onderlinghe wederwertige dingen, haast verwert, d'een van d'ander vernielt ende verdwenen moesten zijn gheweest, ten waar sij tot eenen eendrachtighen loope gheordineert waren van een eenvuldigh verstant, elck dincx aart behelsende ende vóór de Scheppinghe ende beschickinghe derselver al in de Godlycke alsienigheyt, voorooghentheyt ende voorsienigheyt wesende.... Daar is dan Godlijcke ende Menschelijcke Waarheydt. Van dese Godtlijcke Waarheyt werdt bij weynigh Menschen yet wat ghelooft, ende bij noch minder luyden yet wat geweten, door 't behulp vande redelijcke nature ende 't Godtlijcke Beeldt in ons’, m.a.w. 't getal dergenen, die tot deze hoogte van innerlike verruiming stijgen, dat ze het eeuwige in het tijdelike zien, is gering. De grote kunstenaars van alle tijden hebben 't gevoeld, in enkele wijzen is het gestegen tot die graad van bewustheid, dat het uitgesproken kon worden. Maar gemeen goed was het zo weinig, dat het uit Spinoza pas honderd jaar na zijn dood door de besten van het Duitse volk werd verstaan, en er door Bierens de Haan in onze dagen nog slechts voor een geestelike elite over wordt geschreven.Ga naar voetnoot1) Coornherts ideale kerk zou de Groninger theologen te spiritueel zijn geweest, afgaande op hun verklaring in 't Voorbericht van de 21e jg. (1857) van Waarheid in Liefde, dat de nieuwe reeks van hun tijdschrift bijzonder gewijd zou zijn aan de opbouwing van de Evangelisch-Catholieke kerk der toekomst. Moe van de kerktwisten verlangden zij naar een Algemene Evangeliese Kerk, waarin alle Christenen - Katholieken, en Protestanten van alle gezindten - zouden zijn verenigd. - Dit streven zou Coornhert hebben toegejuicht, hij, wiens ideaal was de onzichtbare kerk, de geestelike gemeenschap van alle wijzen: Christenen, Joden en Heidenen. Maar de zelfgenoegzame toon der Groningers zou hij hebben gelaakt: ‘Juist van Nederland mag de Heer zulk een werk verwachten. Door de Broeders des Gemeenen Levens, door | |
[pagina 338]
| |
Wessel Ganzevoort, Erasmus, Duifhuis, Huig de Groot en vele anderen heeft Hij sedert lang Nederland daarvoor bereid’. - Multatuli's parodie van dergelijke stemmen, bij monde van Droogstoppel en Wawelaar, was wel naar 't leven! Coornhert stond ver boven zijn tijd, zegt Mevr. Bosboom-Toussaint. Zeker is, dat het de besten waren uit de tweede helft der 16e eeuw, voor wie hij een hartsvriend was. Zijn betekenis voor het religieuse leven in die eeuw is door prof. Becker zeer juist getekend, toen hij hem een apostel der volmaakbaarheid noemde. Die naam houdt in, dat C. aan de mens 't vermogen toekende, om met behulp van de rede, Gods genadegift aan de mens, zich te verheffen uit zijn zondige staat, zich te verlossen van de oude Adam en de nieuwe Adam of Christus in zich te doen opstaan. Daarom zou men C. ook de apostel der wedergeboorte kunnen noemen. Mocht de wedergeboorte in de M.E. worden bereikt door de gaven van de Heilige Geest - in de R.K. kerk spreekt men daar nog vanGa naar voetnoot1) -, of langs zeven trappen (vgl. Ruysbroeck), waarvan de eerste is die van de vreze des Heren - waardoor 't goede wordt gedaan uit vrees voor straf of uit hoop op loon, - de middelste die van 't redelik inzicht (de gave der wetenschap of der beschedenheit) - zodat de mens 't goede en kwade in zich kan onderscheiden en zelfstandig kan oordeelen, - de hoogste trap die der wijsheid, - in de 16e eeuw werd door Coornhert en de zijnen ook nog wel gesproken van huurlingen, slagvrezende knechten of loonzuchtige dienaren, kinderen en zonen Gods, maar zij kenden aan de mens een hoge mate van zelfwerkzaamheid toe om te stijgen op de ladder der wijsheid.Ga naar voetnoot2) - Voor hem, die ernstig streeft naar wedergeboorte, komt het er op aan, het zuivere, niet door waan of begeerte vertroebelde licht in zich te doen schijnen, het Hemelse oog geopend te houden en het woord Gods als een lamp te doen lichten: C. wordt niet moe zijn ‘cliënten’ te wijzen op de bijbel als de enige onfeilbare bron. - Wat de Broeders des Gemeenen Levens hebben beoogd, wat | |
[pagina 339]
| |
Erasmus heeft aangemoedigd: de bijbel in de handen der leken, dat is in 't midden der 16e eeuw werkelikheid geworden. Overtuigend blijkt dat uit C.'s brieven, gericht tot onderscheidene personen, ijverige bijbellezers, die door hem willen worden voorgelicht in de H.S. of met wie hij disputeert over een bijbeltekst. Treffend spreekt uit C.'s antwoorden zijn door studie en nadenken gevormde lekenovertuiging. 't Is hem altijd een genot ‘ter eere Christi en tot heyl der menschen’ te confereren, maar als hij vermoedt, dat het de vrager meer te doen is om bevrediging van zijn nieuwsgierigheid dan om verheldering van oordeel, dan wijst hij hem onverbiddelik af: ‘curieuse weetzucht’ veroordeelt hij streng (Bronnen enz. pag. 219, ook Brief XXXIX). Voor de ootmoedigen, zegt hij, is de H.S. in 't geen ze nodig hebben, klaar genoeg, voor de nieuwsgierigen is ze een ‘ongrondelijke afgrond’. Aan 's mensen zaligheid doet het niets af of toe, te weten of Christus naar zijn mensheid een schepsel dan wel een zoon Gods was (XLIV Brief). 't Eerste, dat een mens nodig heeft, is kennis van zijn onverstand, van zijn blindheid; daaruit moet de begeerte in hem komen tot ware kennis van zijn boosheid en Gods goedheid, zodat hij 't kwade lere vlieden en lere bidden om armoede van geest.Ga naar voetnoot1) Herhaaldelik drukt hij zijn vrienden op het hart, niet te volstaan met het ‘dampige lampje’, dat hij voor hen ontsteekt, maar zich te wenden tot het klare licht der H.S. ‘Want’, schrijft hij aan Dirck Jacobsz. van Montfoort, burgemeester van Leiden, ‘wij zijn niet dan roepende stemmen in de woeste slape der mensen, die maer geluyt geven, tot ontwakinge der slapenden.... Let hier wel op, verlaet de gegraven, of oock andere putten - mij ende alle menschen - ende gaet totten fonteyn des levens zelve, gij zult haest zelve een fonteyn worden’. Zo min C. zelf iets zou aannemen op gezag, zo min wenst hij als autoriteit te gelden voor een ander. ‘Ick en weet waerlic niet’, schrijft hij aan Spiegel, die op dit punt ook blijkbaar gevoelig was, ‘dat ic u of enich mensch op aerden, hij zij jong of oudt, mijne besluytinge hebbe willen aendringen’ (Bronnen 248). - ‘Niet mijn, maer Godes eygen- | |
[pagina 340]
| |
dom zijdi. Ick wil noch mach u niet mijn eygen maken om u te doen willen, zo ick wil.... - Blijft in u vrijheyt,Ga naar voetnoot1) want ick de mijne om niemant en wil missen’, a.w. 249). De naam ‘apostel’ komt C. toe niet slechts om zijn behoefte tot getuigen, om zijn medemensen tot de ware kennis van zich zelf te brengen, maar ook doen verschillende brieven door hun overeenkomstigen inhoud aan zendbrieven denken. Karakteristiek in dit opzicht zijn brief VII uit het Brievenboek en brief 3 uit de Bronnen; de laatste is geschreven in Julie 1575 aan zijn vriend Van Montfoort, en de eerste aan Mr. Cornelis de Groot, (oom van Hugo), professor te Leiden, en dus van enigen tijd later. In brief VII vat C. op verzoek van prof. de Groot samen, wat C. tot hem heeft gesproken ‘nopende den naesten wegh omme te moghen comen tot kennisse van zijns zelfs state’. De lekeprediker wijst de Universiteitshoogleraar de weg, ‘hoe vruchtbaerlijck de H. Schrifture te lesen is’. Als hij aandachtig leest en zich onbevangen open stelt voor het Woord, dan zal hij ervaren of hij is een zondaar of een heilige; ‘gevoelt hij boetvaerdicheyt in hem wtvreese vander hellen, so is hij een knecht, ist uyt hoope vanden hemel, soo is hij een huurling’ enz.... ‘Ist maer dat ghij ghetrouwelijck blijft in de woorden des Heeren, dat is, dat ghij het bekende ende verboden quaet latende, ende het bekende goet doende, stadelijck voortgaet wten speloncke onses duysteren vernuftigheyts, ten hemelschen lichte waert, ende sult Christi Jonger sijn....’ Ook aan Van Montfoort leert hij, hoe hij met vrucht de bijbel kan lezen. C. is verheugd, dat zijn vriend in zijn moeilik ambt ‘noch onophoudelijck spoort na de grontlijcke kennisse uwes zelves, zonder welcke niemandt zijn quale, noch haer oorzaecke, noch veel min raedt tot genesinge mach weten’. Hij zet hem ook het verschil uiteen tussen neiging en begeerte, een geliefd onderwerp van C.Ga naar voetnoot2). De meeste leraren, zegt hij, | |
[pagina 341]
| |
maken daar geen onderscheid tussen. C. zet uiteen, dat de neigingen ons aangeboren zijn, tot de menselike natuur behoren en noch goed, noch slecht zijn; maar de begeerten, voortkomende uit ons oordeel, kunnen wij in onze macht houden; we mogen daaraan niet toegeven, voor we weten, of de begeerte goed is. Zo lang de mens dat niet weet, onthoude hij zich van toe te stemmen in de begeerte (Vgl. Coornherts spreuken Weet of rust, en Verkiezen doet verliezen)Ga naar voetnoot1). Deze onderscheiding was een van C.'s wapenen in zijn strijd zowel tegen hen, die 's mensen natuur voor zondig hielden, dus Calvinisten en Lutheranen, als ook tegen hen, die de menselike natuur goddelik achtten, dus de zgn. vrije geesten. Van zonde, van goed of kwaad, van zedelik of onzedelik kan eerst sprake zijn, als de mens toerekenbaar geacht wordt. Een kind zondigt dus niet, maar wordt geboren als een mens in aanleg, waarbij de vonk der rede aanwezig is maar nog sluimert, de neigingen aanwezig zijn en zich openbaren bij het voldoen van honger, dorst, slaap, bewegingen, ‘zonde is in den bejaerden (volwassen) mensche, 't welck geen sonde is in een zuygende kindeken, swijge in 't onredelijck gediert’Ga naar voetnoot2) (Bronnen, 224; vgl. ook pag. 244). Op de vraag, of Adam wijs was, antwoordde C. dat hij niet wijs en niet zot was. (Brievenb. brief LVI): hij was geboren met het vermogen wijs te worden. Uit bovenstaande moge voldoende blijken, hoe C. de bijbel wenst gelezen te hebben, en ook, dat zijn ‘godsdienst’ zo menselik was, dat hij een prachtig vertegenwoordiger blijkt van het bijbelse Humanisme. Zijn God is de zuivere redelikheid, het Wezen, tegenover Wie de mens steeds een onnut dienstknecht blijft, en voor Wie hij zich moet beijveren om een woning toe te bereiden in het hart, want de mens heeft het vermogen, zich ‘allengskens’ te vergoddeliken. God de geweldige, die Zijn ondoorgrondelike wil voltrekt aan goeden en bozen, die ‘Jacob liefhad en Ezau haatte’, was niet die van C.: zijn God had niemand uitverkoren of verworpen, maar | |
[pagina 342]
| |
had aan ieder 't vermogen geschonken om zalig te worden. 't Was deze God, die in de loop der 17e en 18e eeuw, naarmate de mens aan zijn ratio de leiding liet, al schimmiger en schimmiger werd, om in 't atheisme te verdwijnen en om te slaan tot het ‘gezonde verstand’. - Dat beide Godsopvattingen: - de belichaming der hoogste zedelikheid, der zuivere onbaatzuchtigheid, der ‘zuivere rede’, en die van de Almacht, het wonder; - dat de ethiese en de religieuse God in de mens naast elkaar bestaanbaar zijn, is aan C. wel niet voorbijgegaan, maar in zijn hart woonde de menselike God, en hij heeft niet opgehouden te strijden tegen de uitverkiezing, de praedestinatie. Zijn ‘christelike opvoeding’ voerde in dezelfde richting als die der Renaissance-paeda-gogen.Ga naar voetnoot1)
Uit de aanhalingen en verwijzingen kan ook gebleken zijn, hoe belangrijk voor de kennis van Coornhert en dus van 't geestelike leven der 16e eeuw, de aanvulling is, die we door prof. Becker in deze Bronnen hebben. Voor ons zijn daarin enkele brieven heel waardevol, n.l. die aan Spiegel. Zij onderscheiden zich zowel door vorm als door inhoud. Coornhert had Spiegel - die ruim een kwart eeuw jonger was dan hij - leren kennen als een scherpe geest, als in sommige opzichten zijn meerdere.Ga naar voetnoot2) Door zijn tegenwerpingen prikkelde hij Coornhert tot scherpheid in redenering en bondigheid in stijl. Hij ontziet hem dan ook niet, maar recht op de man af zegt hij hem zijn inzicht en wijst hij aan, waar Spiegel dwaaltGa naar voetnoot3). Deze toch kende aan de neigingen de prioriteit toe boven de redeGa naar voetnoot4). Zolang | |
[pagina 343]
| |
wij alleen het Brievenboek bezaten, bleef de verhouding tussen Coornhert en zijn jonger, wat dit geschilpunt aangaat, vaag; de door prof. Becker gepubliceerde brieven geven ons hiervan een scherper beeld. Zo blijkt brief LXIII uit het Brievenboek slechts een gedeelte te zijn uit een lange brief (Bronnen, no. 28; pag. 25 vlg.), waar C. in dialoogvorm een twistgesprek met Sp. weergeeft; en een cijferaanwijzing - op scherpzinnige wijze door prof. Becker geordend - ons in staat stelt, uit te maken wat door C. en wat door Sp. is gesproken. Zo blijkt uit brief 33 (Bronnen, pag. 270) duideliker C.'s mening dan uit brief LXXI. Omtrent de datering van de 27e en 28e brief kan ik het met prof. B. niet eens zijn. Er komt in de 27e brief een uitdrukking voor, die mij doet vermoeden, dat deze brief en 't vervolg er van, no. 28, beide door prof. Becker gesteld in 1585 of '86, geschreven zijn in dezelfde periode als de volgende, n.l. in de jaren 1588-'90. Hij onderstelt dat op de volgende gronden: in bedoelde brieven is het hoofdonderwerp ‘of lust en pijn noodtlijck oorsaecke zijn van vreughde of droefheyd’ en dit vraagstuk had C. ook behandeld in zijn ‘Wellevenskunste’ en aldaar ingeleid met deze woorden: Ende hiermet meynde ick vande pijne te gaan tot de onthoudelijckheyd, maar want eenige houden, dat alle pijne des lichaems, (Zij sij dan schuldigh of onschuldigh), noodzakelijcken veroorzaeckt droefheydt des ghemoeds, 't welck ick anders houde, ende onder de zelve oock eene is van mijne alder jonstigste vrienden, hebbe ick het voorz. mijne ghevoelen hier opt kortste mij moghelijck is willen bewijzen’ enz. (6 Boeck 4. Hoofdst. 15, pag. 241 uitg. 1630). De Wellevenskunst is verschenen in 1586, dus, zegt prof. Becker, moeten die brieven dateren uit begin 1586 of 1585. - Dat met de ‘jonstighe vriendt’ Spiegel bedoeld is, neem ik met prof. B. aan, ofschoon het niet wiskunstig zeker is, want hij had elders nog enkele ‘paerlen van leerghenooten’, met wie hij even vertrouwelik en openhartig sprak als met Spiegel (Brievenboek, pag. 43; XVIIe brief). Die ‘jonstighe vriendt’ was dus in 1585-'86 de overtuiging toegedaan, dat lichaamspijn noodwendig droefheid des gemoeds meebrengt. Maar dat is hij niet meer als C. hem de | |
[pagina 344]
| |
brieven schrijft, in de Bronnen onder no. 27 en 28 voorkomende. Na een langdurige discussie - zowel mondeling als schriftelik gevoerd - had C. zijn leerling tot ander inzicht gebracht.Ga naar voetnoot1) Dat het twistpunt nu een ander was, zegt Sp. uitdrukkelik in brief 28 (Bronnen, pag. 254) bij monde van C.: ‘ons geschil is alleen of men so vrolijck singen mach in de swaerste pijn, als in volle wellust van ziel ende lijf beyde’. - Dit geschilpunt, dat zag C. allang, staat in onmiddellik verband met de vraag naar de verhouding van lijf en ziel, met de wedergeboorte, met de opvatting omtrent neiging en begeerte, waarin C., gelijk we boven zagen, nieuw licht ontstak voor zijn ‘leergenooten’, en ook met C.'s opvatting van vriendschap (Bronnen, pag. 267). Toen Spiegel kennis maakte met Coornhert - wanneer dat was, weten wij niet, maar stellig ná 1577 en vóór 1583 - was hij al een ‘bekeerde’. In zijn Nieuwjaarslied van 1578 had hij al geklaagd, dat 's mensen eigen-wil (zijn ‘ikker’) de onderlinge vrede in de weg staat; ± 1580 had hij al ervaren, dat alleen in God de rust der ziel gelegen is (Op 't Nieuwe Jaar 1581), en streefde hij al naar de innerlike volmakingGa naar voetnoot2), blijkens zijn zinspreuk ‘Liefde tot schoonheid is ons aangeboren’. Zo leerde C. hem waarschijnlik kennen. Het verschil tussen hun beider persoonlikheid zal wel niet dadelijk aanleiding gegeven hebben tot debat: de XIIIe en XVIIe brief, uit de jaren 1584 en '86, tonen nog een heldere hemel. Eerst langzamerhand zal C. veel ‘waan’ in Sp. hebben ontdekt; eerst na veel redetwisten heeft hij hem toegevoegd: ‘Nopende u blintheyt, dat laet u niet meer wonderen, dan mij kondt is, dat gij voormaels in veelen blindt waert, daer gij claer waende te zien’ (Bronnen, pag. 254, brief 28). Tot in de laatste brieven, tot 1590 toe, acht C. hem nog niet geheel vrij van ‘misverstand’, o.a. omtrent het | |
[pagina 345]
| |
volgen der natuur, en het werken van God in de mens. In een brief, door prof. Becker gesteld in de jaren 1588-'90 vraagt C. aan Sp., of deze ‘bij de natuyr God self, of alder dinghen eyghen aerdt ende kracht, van God hen inghegheven, verstondt’. Als hij, gelijk veel heidenen, met de natuur God zelf bedoelde, dan wilde C., met Sp., de natuur ‘te weten den Schepper volghen; maer hout ghij dat de natuer van God gheschapen is, soo wil ick liever den Schepper selve dan sijn schepsel volghen (Brievenboek LXXe brief; Bronnen, pag. 266). Als nu C., in brief 27 aan Sp., zelf de woordverbinding God of de natuurGa naar voetnoot1) neerschrijft, dan moeten we toch aannemen, dat hij dat doet met de zekerheid, dat Sp. hem niet misverstaan zal, dus nadat hij antwoord heeft gekregen op zijn vragen! Dan kan de brief met de bewuste passageGa naar voetnoot1) ook niet geschreven zijn in 1585 of '86, maar moet dateren uit de jaren 1588-'90. - In mijn vermoeden, dat brieven 27 en 28 uit de jaren 1588-'90 zijn, word ik versterkt, doordat Spiegels Liedeken en Wensch-Lied, door Pieter Vlaming met het May-lied van 1588 bijeengeplaatst in Zedelijke Gezangen, blijkbaar in 't hs. bijeen stonden: ook Wetstein plaatste ze bij elkaar, hoewel in gewijzigde volgorde. Dat Spiegel aan zijn Liedeken werkte ten tijde van de bewuste briefwisseling, is te lezen in Bronnen pag. 248 vlg. Dat zijn Wensch-Lied uit dezelfde tijd is, besluit ik uit een passage in brief 27 (Bronnen, pag. 249), waar C. aan Sp. schrijft: ‘Oock sladi over dese mijne woorden: ‘lieve, dicht ons kondij een wensch zonder verkiesen ende een verkiesen - van dat in onser macht niet en staet om vercrijgen - zonder verliesen’. - Een antwoord hierop heeft Sp. per brief gegeven, door C. aangehaald in brief 28 (Bronnen, pag. 256). Maar als het antwoord is te beschouwen het Wensch- | |
[pagina 346]
| |
Lied, waaruit hij in 1602 voor P.C. Hooft de strofe aanhaalt: Ik wensch alleen (maar 't blijft een wensche)
Een openhertich ander-ik;
Een eens ghezint, ontworstelt mensche
Van gheld-liefds, eerzuchts, staatziekts strik.
en waarbij hij o.a. ook een plaats uit Montaigne's Essais voegt. Vroeger heeft prof. Becker, op grond van een mededeling van C.'s levensbeschrijver, bedoelde brieven ook gedateerd in de jaren 1588-'90. Het komt mij voor, dat er voldoende redenen zijn om bij dat eerste oordeel te blijven en de mededeling van C.'s biograaf als waar te aanvaarden. In de verhouding van C. en Sp. tot Montaigne brengen de gepubliceerde brieven ook wat meer licht. Sp. had de Essais met instemming gelezen. Hij bracht er C. mee in kennis en deze, geoefend lezer die hij was, rook onmiddellik ketterij ten opzichte van zijn - ook aan Sp. uiteengezette - levensleer en sprak van Montaigne's ‘verderflijcke paradocxen’ (Bronnen, pag. 248), zoals wellicht die, welke Spiegel bij zijn wensch-lied voegde (Hertspieghel, Uitg. Vlaming, pag. 230), waarin Montaigne zijn verrukking uit over het genot der vriendschap met iemand, die zijn levensinzicht deelt. Aan C. ontging in dat ziele-epicurisme het egoisme niet: het karakter van zijn vriendschap was onbaatzuchtigheid. In brief 32 (Bronnen, pag. 267), over ‘Ware vrundtschap waerinne die bestaet’, vroeg hij Sp. ‘of vruntschap bestaet in liefde, wiens hertstocht strect alleen om vrunt wel te doen, dan in begeerte, die vrundts liefde wil genieten’. En hij wil weten, of Sp.'s mening was gelijk C. die had begrepen, ‘namentlick na Montaignens Essais (pag. 268). Wellicht heeft Sp. naar aanleiding van de lectuur der Essais stellingen aan C. voorgelegd als waarvan sprake is in brief 33 (pag. 271) Een daarvan was, dat uit God ook het kwade voortkomt, een stelling, die bewijst, dat Sp. een ogenblik God en de natuurlike levenskracht heeft gelijkgesteld en de anima beschouwd als primair ten opzichte van de animus: ‘Ghij spint u gansche werck uyte genegentheyt der natuyren, ende wederspreect het komen boven de natuyre’, schrijft C.t.a.p. 't Is waar, dat | |
[pagina 347]
| |
Spiegel's God meer dynamies was, die van Coornhert meer staties: de Ratio; maar het verschil tussen beider levensovertuiging was niet zo groot als 't hier lijkt, en er is allerminst aanleiding om te spreken van verandering van Spiegel's overtuiging door invloed van Montaigne. Daarvoor staat zijn Hertspieghel ons borg: Sp. blijft de ‘gerechtigheid’, de wedergeboorte, als de gewenste levenshouding beschouwen, gelijk hij al deed in 1582. Maar 't schijnt als of hij steeds zijn inzichten sleep aan 't oordeel van den dialecticus Coornhert en na die loutering in de Hertspieghel zijn verdiepte levensovertuiging in verzen vertolkteGa naar voetnoot1). Leest men bijv. na de 31e, 32e en 33e brief uit de Bronnen het slot van de 2e zang van de Hertspieghel, dan hoort men daarin de discussie nog voortklinken. Als de mens acht geeft op zijn zieleneigingen, zegt Sp. daar, dan zal hij merken, dat er een streven in hem is naar wijsheid en gerechtigheid, naar maat houden en volharden. Dit ‘eigen heil-zoek’ (461 vlgg.) schijnt nu wel in strijd met de wedergeboorte - met de liefde als hoogste gebod - maar als het zorgen voor eigen heil het meest gebaat is door 't algemeen welzijn, en aller welzijn bereikt wordt door de rechtvaardigheid, dan is dit eigen-heil zoeken toch niet af te keuren. En als het behoort tot onze natuurlike neiging om de (innerlike ziele -) schoonheid lief te hebben, - welke schoonheid, volgens de ‘wetenden’, bestaat in de gerechtigheid -, dan kan de mens immers niet anders dan de gerechtigheid liefhebben, elk naar de mate van zijn krachten? Wat zou Coornhert gezegd hebben van deze woorden, nadat hij eerst uit Spiegels mond als diens gevoelen had vernomen ‘dat elck zich zelf, maer niemant een ander behoort te leven?’ (pag. 267). Hiervan zal hij overtuigd zijn geweest, dat zijn vriend als ‘binnenjager’ (Bronnen, pag. 244) op 't zelfde wild joeg als hij zelf.
Behalve brieven bevatten de Bronnen ook ‘stukken van verschillenden aard’, betrekking hebbende o.a. op C.'s | |
[pagina 348]
| |
notarisambt en zijn secretariaat te Haarlem, en ‘processtukken’, die ten dele reeds bekend waren. In deze processtukken komen gedeelten voor, die in levendigheid van voorstelling herinneren aan episoden uit Hoofts Historiën. Ik denk aan zulke, die handelen over de moeilikheden der stad Haarlem met de Heer van Brederode, en met de aanhangers der nieuwe leer.
De voetnoten, getuigende van grote belezenheid en wetenschappelike nauwkeurigheid, verhogen aanmerkelik de waarde dezer Bronnen, en doen ons hopen, dat - zo de huidige werkkring het mocht toelaten - prof. B. ons eenmaal de biographie zal geven, waarop Coornhert recht heeft.
A. Zijderveld |
|