| |
| |
| |
Gedichten
I
Is dat de maan die aan de kim verrijst?
Laat ons dan gauw wat kankerbloemen snijden
En die, nog eer haar kelk ten gronde rijst,
Aan onze pas begraven doode wijden.
De lieve doode! Zie, daar is het huis
Waar ze over aarde lag, drie volle dagen,
Zóó roerloos stil en het gelaat zóó kuisch,
Als wij dat, in haar slaap zelf, nimmer zagen.
Doch naar het grafzerk zullen wij niet gaan
Maar door het raam zien naar haar laatste sponde
Die, aan den wand, verlaten schijnt te staan
Maar niet zoo leeg als wij dat meenen konden.
Want in ons hart duurt haar aanwezigheid
Schooner en sterker voort als ooit te voren,
Zij is ons aller liefste bezigheid,
Want voor een minnend hart gaat niets verloren.
Laat dies de deur en het kozijn maar dicht
En legt de bloemen op de vensterrichels,
Opdat alleen het zuivre manelicht
De koets beschijn, ter donkerroode tichels.
| |
| |
II
Dit is een dag van niets dan wanhoop! Desolaat
Woelen de moede wolken raadloos heen en weder,
Het schuim der zee sliert lillend in den wind en slaat
Door reet van deur en raam, in drift van drijfzand neder!
Daar is geen hope meer dat ik nog word bemind
Of ooit beminnen zal en dies het leven prijze,
Wars van de daad, die ik bij voorbaar vruchtloos vind,
Voel ik mijn hart stilaan verdorren en verijzen.
Ik wou maar weg zijn, voort, zeer verre weg van hier
Ergens waar het heel stil is en voortdurend vrede,
Verlost van alle koorts, besteld aan het bestier
Van hem, die allen troost die moede zijn gestreden;
| |
| |
III
‘En ons verdriet wie zal het ooit doorgronden
En wie vertroost ons, nu wij, in den nacht,
Ten rand gezeten der te zwoele sponde,
Den tijd gedenken toen wij blij zijn konden?
Wij treuren onder phosphoorgroene lampen
- Want de olie onzer lamp behield haar kracht -
Met aan de voeten sluimerlooze honden,
Maar niemand zal ons lief verdriet doorgronden.
En onze snoeren, doozen, zilvren schrijnen,
De gouden ringen, mantelgesp en spelden,
De beenen kammen, beryls en robijnen:
Al hartgeschenken van ontrouwe helden,
En onze spiegels, kokers, reukfiolen,
En onze harpen, luiten en violen,
Getouw en rokken, die thans niet meer ronken,
Dat alles ligt, verspreid in de spelonken,
Onder den gloor van phosphoorgroene lampen;
Maar als bij u de bedeklokken tampen,
Maar als bij u de landman door de dampen
Des avonds, loom van tred, ter woonstee gaat
Alwaar ter tafel zoete spijzen dampen
En vrouw en kroost zich aan zijn schouder klampen,
Dan neuren wij, schoon niemand ons gedenkt,
Midden trezoren, die men vrouwen schenkt,
Met aan de voeten sluimerloome honden,
Onder den gloor van phosphoorgroene lampen,
Van het verdriet dat niemand zal doorgronden!’
| |
| |
IV
Konden wij weer, in zon- en maneschijn,
Van feeën en princessen en van gnomen
Zacht droomen, maar niet weten dat wij droomen,
En argeloos als kleine kindren zijn!
Wij, bannelingen uit het paradijs
Dat wij, helaas wie weet waarom, verloren
Doch waarvan wij in avondschemer hooren
Een onuitspreeklijk wonderzoete wijs,
Die onze harten heftig hunkren doet
Naar het festijn waar wij de vreugd genooten,
Maar waar wij deerlijk werden uitgesloten
Eer wij de vreugd volmaakt hadden bevroed.
Doch ligt het schoone rijk niet in de zee?
Laat ons dan barken timmren, booten breeuwen,
En wachten tot dolfijnen en de meeuwen
Ons uitgeleide doen ter wondre ree!
Opdat wij weer, in zon- en maneschijn,
Van feeën en princessen en van gnomen
Zacht droomen, maar niet weten dat wij droomen
En argeloos als kleine kinderen zijn.
| |
| |
V
Zij hebben niet vermoed wat of wij worden zouden,
Maar, in spelonk en hut, een talrijk kroost verwekt;
Gezorgd voor brood en mee, 't gevilde wild gezouten
En met een dierenvacht hun barre lijf bedekt!
Die van de zee en stroom en verder regionen
Woest hebben zij gekampt met vreemde legermacht,
Maar, was de strijd geluwd, gehunkerd naar matronen
En om een enklen zoen hun vooze goon veracht.
En het verkeer gekend aan honk en pleisterplekken
Gezongen en gedanst, geslempt, getuischt, getwist,
De heerschers in der haast, zooals het heir zien trekken
Blinkend en ordeloos in avondrooden mist.
Voor roof en moord gevlucht, honger en dorst geleden
En zich het hart getroost met gods vernieuwde leer
En van het zwerven moe, gemetseld aan hun steden,
En op het schild getorst den sterkste van het heir.
De minnestreels begroet, gelachen met de narren,
Tornooi en jacht gevolgd en hoofsche minnarij
En tuk op avontuur, te voet, per boot, op karren
Naar 't heilig graf gereisd, 't scharlaken kruis ter zij.
En jaarmarkten gevierd als alle kerremissen,
Met boert en passiespel, gestaan in elk bedrijf:
Aan bellefort en kerk, aan gevels en aan nissen,
Aan trap en wand en trans, aan altaar en aan rijf.
Terwijl een droomer soms, uit duizenden verkoren,
Verachtend elke vrouw als ieder aardsch genot,
Bestorven aan zich zelf en in gebed verloren,
Reikhalzend in den glans te smelten scheen van god.
Gevolgd door andren weer, die schertsten met die wijzen
En zongen: wijn en lust, zijn 's levens hoogste doel!
| |
| |
Door andren weer gevolgd, die maanden: kies uw wijze,
En luister naar de stem, de stem van uw gevoel!
Zij hebben niet vermoed wat of wij worden zouden,
Maar in spelonk en hut, een talrijk kroost verwekt,
Gezorgd voor brood en mee, 't gevilde wild gezouten
En met een dierenvacht hun barre lijf bedekt!
| |
| |
VI
Langs wad en swim gaan wij en langs de branding zwerven
Is onze taak volbracht, in ruil voor drank en spijs,
En hunkren, het gelaat omlaaid van avondverven
Daarginds, naar het verloren heerlijk paradijs:
Het eiland in de zee dat wij, onzaalgen, derven
Sinds wij de dagtaak doen in ruil voor drank en spijs!
Wij zijn onterfden, wij, verbannen en verdreven
Uit Edens grooten tuin en het paleis der rust,
Wij zijn op wrakke booten, met gescheurde reven,
In zee gestooten en geland ter somber kust!
Maar in ons aller hart is heugenis gebleven
Van ongestoord geluk en argelooze rust!
En van het mooi bezit, dat wij eertijds bezaten,
Behielden wij de lamp van goud, de zilvren kruik
En het albasten vat vol heilende aromaten!
Maar de olie noch de zalf kunnen, naar oud gebruik,
Tot hulp zijn in den nacht, noch de kwetsuren baten:
Het krisma zoort in 't vat en de olie stolt ter kruik!
Wij waken in den nacht en staren door het duister
Begaan met deze hoop dat ginds, in plotse klaart,
Het rijk van overouds ontpluik in al zijn luister
En door ons beidend oog als vroeger zij ontwaard
Terwijl we in argloosheid en kinderlijk gefluister,
Verbaasd en onbewust de goden zijn der aard.
| |
| |
VII
Aan wat voor teeken zal ik het herkennen
Dat gij nabij zijt en wie roept me toe:
‘Ruim baan en vul de korven en de bennen
Met lauwergroen en roos en waterroe?’
- Zal ik het aan de zuiverheid vermoeden
Der morgenlucht of aan het volksgejuich,
Of aan de trommels, aan het heftig toeten
Van hoorn en pauk en ronk van snarentuig?
Of zal ik klare kinderstemmen hooren,
Meisjes en knapen galmend om ter meest
En zult gij, midden in die blijde koren,
Koel onverschillig gaan en als verweesd?
Of zal uw komst gelijken, die van koningen
Dravend, met groot gevolg, door een gehucht,
Waar gij dan afstijgt voor beraapte woningen
Wijl 't boersche kind bedeesd naar binnen vlucht?
Of zult gij komen als een scharenslijper,
Of leurende met blink en lucifer,
Als ketelboeter of als doedelpijper,
Of op driekoningsavond met een ster?
Of zult gij u als jongeling vermommen
Die in 't olympisch renperk triomfeert
Doch, daverend begroet door dichte drommen,
Pindaros mist, die hem volmaakter eert?
- Aan wat voor teeken zal ik het herkennen
Dat gij nabij zijt en wie roept me toe:
‘Ruim baan en vul uw korven en uw bennen?’
- Ik weet het niet, ik ben het wachten moe!
't Is nacht alweer, daar vallen duizend sterren!
Is dat het sein, dat gij genaken zult?
Alweer een ster, maar ach, zij rijst zoo verre,
Dat ik mijn hoop verlier en mijn geduld!
| |
| |
VIII
En moet het zijn dat ik hem vinden zal
Gehurkt en treurend over zomerrozen,
Terwijl hij, in zijn ebbenhouten doozen,
Elk blad opvangt in zijn ultiemen val,
Wat zal ik doen, laat het mij overleggen:
Verwijlen of tersluik terzijde wijken,
Ofwel mijn hand op zijnen schouder leggen
En minzaam in zijn weemoedsoogen kijken,
En fluistren: ‘Neen, wil het me niet verwijten,
Hoe wist ik het dat ik u zou begroeten,
En dat gij hier uw lieven tijd zoudt slijten
Treurend om dingen die verkwijnen moeten!’
- Ik weet het niet noch hoe ik mij gedrage
Als ik hem vind treurend bij zomerrozen.
- Ach, moest ik eens niet blij zijn, maar versagen,
Indien hij eischt dat ik bij hem verpooze!
| |
| |
IX
Wanneer gij komt en onzen naam zult roepen
Zullen wij niet verschijnen op de stoepen,
Maar onze poort zal wijd staan op haar herren
Niets zal uw weg versperren,
Doch wij verschijnen niet op onze stoepen!
Wij zullen wakker liggen op de sponde
Stil, moedernaakt, als Lilith voor de zonde,
In aarden schalen, zal, ter duister wanden
Het weifle nachtlicht branden
Terwijl wij wakker liggen op de sponde!
Treed binnen dan, gij zult de koets wel vinden,
De duisternis zal niet uw blik zóó blinden
Dat gij de maan niet ziet van onze borsten
Niet onzen mond ziet dorsten;
Treed binnen dan, gij zult de koets wel vinden!
En kus ons op het hoofd en mond en wangen,
Verricht de daad die wij van u verlangen
En maak ons, armen die wij zijn, nog armer
Doch zuiver schoon als marmer;
Maar kus ons op het hoofd en mond en wangen!
En laat ons liggen en gaat ijling henen
Dat gij niet weent met wie ons komt beweenen,
Wij zullen blij zijn dat gij zijt gekomen,
Maar laat ons liggen en gaat ijling henen!
| |
| |
X
Van vóór het dagbegin tot in den avondgloor
Hebt gij met vasten slag de zwadden neergeworpen
Maar nu de beeklok tampt, uit de verborgen dorpen,
Rijst gij en scharrelbeent om uit uw kruik te slorpen,
En bukt en neemt uw zeis, uw vest en strompelt voort.
O stille werker, gij, die wrocht sinds uw geboort,
Die leeft en leven laat, gelijk het argloos koren,
Gij, die de vrees niet vreest van veel te vroeg te hooren
Den strekel op de zeis van den gestrengen dood;
Gij, die verduldig zorgt voor het gedeesemd brood
En in het zore zweet uws aanschijns, vergenoegd,
Bij lentetijd den grond van oude terpen ploegt;
Wat is het dat mijn hart ten doode toe bedroeft?
Ik, die niet sterven wil maar eeuwig voort wil leven
En, in het zwart graniet, mijn roem wil zien gedreven
Ja koortsig, dag aan dag, dit ijdel werk beproef'!
O laat mij uw bestaan tot les tot voorbeeld zijn
Gij, die in gors en plag uw duister schoonheid groeft:
Gij, ongekende held, grootsch op den avondschijn!
Aug. Vanhoutte
|
|