De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
VIWanneer ik mij thans al deze kleine voorvallen weer voor den geest breng, lijkt het mij bijna onmogelijk, dat ik reeds toen niet de waarschuwing begreep, die mij zoo duidelijk daaruit tegenklinkt. Hoe verblind moet ik dien tijd geweest zijn, dat ik zoo slecht de bedoeling van dit alles verstond, en mij zoozeer in mijn eigen gevoelens heb kunnen vergissen. Want wel was het met bekommerd hart, dat ik, na de scène met Cyril, in Mook terugkwam, maar nog schreef ik die bekommernis toe aan geheel andere oorzaken. Ik begreep, dat Ann en Juan niet langer de kinderen waren, waarmede ik in Cornwall, luchthartig, mijn vrije uren had doorgebracht, en dat nieuwe emoties en aanvechtingen, die, zoekend, tot rijpheid trachtten te komen, een andere levensvorm behoefden. Maar te zeer gewend, door mijn meerdere ervaring van ouderen man, haar moeilijkheden op te lossen, wilde ik mij ook toen nog niet de hoop laten ontnemen, dat dit alles kinderspel geweest was, en, met een weinig tact, gemakkelijk zou weg te lachen zijn. Maar een bittere onrust bleef aan mijn hart knagen. Ik trachtte mijzelf wijs te maken, dat deze onrust voortkwam uit de vaderlijke genegenheid, die ik sedert onze eerste kennismaking voor de kinderen gevoeld had, en waarop thans een ernstiger beroep gedaan werd. Maar al deze drogredenen vermochten niet de ergernis te overwinnen, die bijna tot drift in mij werd iederen keer, dat | |
[pagina 274]
| |
Cyril's onbehoorlijk gedrag mij opnieuw voor den geest kwam. Op de een of andere wijze voelde ik mij persoonlijk door zijn optreden gekwetst. In het begin van de zomervacantie kwamen Ann en Juan naar Groesbeek. Geen van beiden had mij geschreven, dat zij komen zouden. Het was geheel bij toeval, dat ik, in den tilbury het landhuis passeerend, werklieden bezig zag en te weten kwam, dat de familie uit den Haag den zomer in Groesbeek zou komen doorbrengen. Ik verbaasde mij reeds over dit stilzwijgen. En nog meer verbaasde ik mij, toen op een morgen Ann alleen voor mij stond. Zij zag er gemelijk uit, en was, tegen haar gewoonte bitter en lusteloos. ‘Je ziet eruit, alsof je je op school danig overwerkt hebt, Ann,’ zeide ik om haar te polsen. Zij zag mij aan met een boozen blik en antwoordde schamper: ‘Je vergist je, Bill. Ik heb me niet overwerkt en ik zal mij nooit overwerken. Was ik maar niet overgegaan, dan zou vader mij er misschien wel afgenomen hebben.’ ‘En wat zou je dan willen doen?’ Zij haalde de schouders op. ‘Doet er niet toe....’ ‘Als je in zoo'n humeur bent, maak dan maar weer meteen rechtsomkeert. Dat belooft wat voor den zomer,’ antwoordde ik. Ze stond inderdaad op om heen te gaan. ‘Je zult van mij heusch geen last hebben, Bill. Zoodra ik den kans schoon zie, ga ik toch weer terug naar den Haag.’ ‘En Juan dan?’ Er gleed een frons van ergernis over haar gelaat. ‘Ik heb niets met Juan te maken. Ze heeft mij al laten overgaan op school, en nu heeft zij mij weer meegesleept naar Groesbeek. Ik wou, dat zij mij met rust liet.’ Zij slenterde landerig het tuinpad af, en ik zag haar driftig een steen wegschoppen, die op haar weg lag. Juan zag ik bijna in het geheel niet. Een paar maal kwam ik haar tegen in het dorp, maar zij ontweek mij, en gaf mij nauwelijks antwoord. Alleen Ann drentelde van tijd tot tijd bij mij aan. Zij zat | |
[pagina 275]
| |
soms stilzwijgend een half uur in mijn kamer, met vochtige oogen en mistroostig gelaat. Dikwijls bleef zij bij mij koffie drinken. Wanneer ik haar zeide, dat dit niet aardig was tegenover Juan schamperde zij: ‘Juan rijdt paard, ze is den heelen dag uit.’ Ik wist niet, in hoeverre dit waar was, maar durfde niet teveel te zeggen, daar ik bang was, dat zij haar bezoeken staken zou. Op een middag vroeg zij mij plotseling, of ik haar reisgeld geven wilde om naar den Haag te gaan. ‘Wat wil je in den Haag gaan doen?’ vroeg ik. ‘Doet er niet toe. Ik wil weg....’ antwoordde zij. ‘En als ik het niet geef....?’ ‘Dan steel ik het van Juan.’ Het kwam er heldhaftig uit, maar toen ik haar een oogenblik ernstig aanzag, werden haar oogen eensklaps nat. ‘Bill, ik vind het vreeselijk hier.’ ‘Maar waarom dan toch?’ Zij schudde moedeloos het hoofd. ‘Ach, je begrijpt het toch niet. Jullie zijn allemaal even stom.’ Inderdaad, ik had niets van haar moeilijkheden begrepen, maar weldra, zou ik den oorzaak daarvan te weten komen en toen begreep ik ook, dat Juan die oorzaak reeds langer kende. Ik werd namelijk plotseling verrast door een bezoek van Cyril. Hij had mij niet geschreven, dat hij komen zou, en stond op een middag, juist, toen ik gereed was uit te gaan, onverwacht voor mij. De verrassing was te onaangenaam, dan dat ik eenige hartelijkheid toonen kon. ‘Het spijt mij, maar ik sta op het punt uit te gaan,’ zeide ik koel. Hij lachte eenigszins verlegen en antwoordde onhandig: ‘Dat doet er niet toe. Ik wacht wel. Wij gaan overmorgen naar Parijs terug, en ik ben gekomen om afscheid van Ann te nemen.’ ‘Dat zal moeilijk gaan,’ antwoordde ik, ‘Ann logeert bij Juan. Je kunt onmogelijk naar het landhuis.’ ‘Dat hoeft niet. Ann zou hier komen. Ik wacht wel op haar.’ Ik trilde van ergernis. Ik kon mijn ziekenbezoeken niet | |
[pagina 276]
| |
laten varen, maar achtte het evenmin geschikt, Cyril met Ann alleen te laten. Hij maakte evenwel geen aanstalten om heen te gaan, en zeide, toen hij zag, dat ik besluiteloos dralen bleef: ‘Laat u niet door mij ophouden....’ De tartende blik in zijn oogen, die deze woorden begeleidde, deed mij ineens besluiten weg te gaan. Toen ik een paar uur later weder thuis kwam, was hij vertrokken. Ann zat alleen in het atelier. ‘Is Cyril weg?’ Zij knikte. ‘Ben je boos op mij, Bill?’ ‘Waarom zou ik boos zijn? Ik ben blij, dat ik je van dienst heb kunnen zijn.’ ‘Dat meen je niet.’ Zij kwam voor mij staan en greep plotseling mijn hand. ‘Ik had het je van tevoren moeten zeggen....’ ‘Dat is nu mosterd na den maaltijd,’ antwoordde ik. Er schoten tranen in haar oogen, waartegen zij een paar maal tevergeefs met de oogleden knipperde. ‘Als Juan en jij mij in den steek willen laten om Cyril, dan moet je dat maar doen,’ antwoordde zij met onvaste stem. ‘Ik houd van Cyril.’ Ik lachte, maar haar woorden griefden mij meer, dan ik op dat oogenblik wel wilde toegeven. Later op den middag, toen ik nog uit moest, trof ik Juan, die, tegen haar gewoonte in, mij aansprak en een eind met mij opliep. Zij was in rijcostuum en kwam uit den manege. ‘Wanneer gaat Cyril terug naar Parijs?’ vroeg zij plotseling. Ik wist niet, of zij reeds van Cyril's bezoek op de hoogte was, of mij door deze onverwachte vraag trachtte uit te hooren, en ik antwoordde vaag: ‘Ik weet niet....’ Zij fronste de wenkbrauwen. ‘Je hoeft mij niets te verzwijgen, Bill. Het is al erg genoeg, dat Ann mij bedriegt.’ Ik voelde mij op mijn plaats gezet en vond geen antwoord. Maar ik herinner mij, dat ik mij op dat oogenblik voor het | |
[pagina 277]
| |
eerst bewust werd van de rivaliteit, die ons tot bondgenooten maakte.
* * *
Na Cyril's vertrek trad er een tijdperk van rust in. Ik kwam nu de beide meisjes meermalen tezamen tegen. Ann reed thans ook in den manege te Nijmegen, zij zochten mij van tijd tot tijd op, en schenen weer goede vrienden. Nogmaals vleide ik mij met de hoop, dat ook deze onweerswolk veilig was overgedreven. Ann hervond haar oude vroolijkheid. Zij correspondeerde weliswaar met Cyril, maar de afstand, die hem van haar scheidde, verdreef de onrustige begeerten in haar hart. Eenmaal onherroepelijk buiten haar bereik gekomen, vervaagde zijn beeld in haar herinnering, als een tijdelijk terzijde gelegd speelgoed, dat zij eenmaal wel weer opnemen zou, maar dat voorloopig zijn waarde voor haar had verloren. Zij wierp zich weer in de meer bereikbare vermaken van haar naaste omgeving, en keerde tot Juan en mij terug. Zij had zich in de laatste jaren tot een bijna vrouwelijke schoonheid ontwikkeld. Een ontwakende rijpheid rondde met soepeler weelde de hoekigheid harer vormen. Haar gebaren, bruusk nog dikwijls van onbeheerschte jeugd, vonden reeds bij oogenblikken een indolenter harmonie, en haar oogen, tintelend van leven in haar roekeloos gelaat, konden, tot rust gekomen, zich soms verliezen in droomen, die aan een dieper bewustzijn van vrouwelijkheid ontstijgen. Zij volgde de school met luchthartige nonchalance, en zonder zich ernstig om het resultaat daarvan te bekommeren. Zeker van Juan's hulp, instinctief bedreven in het aanwenden harer charmes, achtte zij het niet noodig zich zorgen te maken over een toekomst, waarvan zij den uitslag onvoorwaardelijk in haar hand wist. Zij leefde van den eenen dag in den anderen, zooals het oogenblik en de omstandigheden haar dat ingaven, snel driftig, maar even snel weer tot vrede geneigd, zorgeloos gedragen door haar onverwoestbare levensvreugde, die altijd haar beste toeverlaat geweest is. | |
[pagina 278]
| |
In het eind van September ging Eduard naar Indië. Zooals ik hem beloofd had, had ik mijn vader voorbereid. Het kwam mij evenwel voor, dat deze reeds eenigszins daarvan op de hoogte was. Ofschoon het naderend vertrek hem zichtbaar beklemde, toonde hij geen verzet. Met Jopie was alles zoo goed mogelijk geregeld. Het verdriet over het afscheid was haar lichter gemaakt door onze beloften van een spoedig weerzien, beloften die ik wist dat niet vervuld zouden worden. De laatste dagen voor zijn vertrek was ik bijna voortdurend met Eduard samen. Hij toonde zich opgewekt, wij ontweken iedere gevoelsuiting. Mijn vader, Alice en Jopie brachten ons naar den trein. Ik zou tot Marseille met hem meereizen. Het afscheid was kort. Jopie huilde, mijn vader vond niet anders te zeggen dan: ‘Tot over vijf jaar dan maar, jongen.’ Alice's koele opgewektheid redde de stemming. Zij glimlachte, toen zijn zenuwachtig vertrokken lippen haar luchtig toegestoken hand beroerden, maar de blik harer oogen bleef hem nog vasthouden, toen de trein zich reeds in beweging gezet had en langzaam het station uitstoomde. Wij kwamen doodelijk vermoeid in Marseille aan. De bemoeiingen van het inschepen verhinderden ons aan onszelf te denken. ‘Vergeet niet Jopie op te zoeken....’ waren zijn laatste woorden. ‘Zeg tegen haar, wat je wilt, maar laat mij niet meer terugkomen.’ Toen ik het schip moest verlaten, en een laatsten maal de hand met hem schudde, voelde ik zijn vingers slap worden in mijn greep. In zijn oogen lag een zonderlinge doodsangst. Dikwijls daarna heb ik mijzelf afgevraagd, of hij toen reeds besloten had, dat wij elkander niet meer terug zouden zien.
* * *
Het kerstfeest, dat op Eduard's vertrek volgde, vierde ik bij mijn vader en Alice. Ofschoon een gevoel van rancune tegen Alice, mij aanvankelijk voor deze uitnoodiging had doen bedanken, zwichtte ik voor het aandringen van mijn vader. Hij was lusteloos en apathisch geworden, en legde met een | |
[pagina 279]
| |
bijna dwingerige veeleischendheid beslag op mij. Ik hoorde bij die gelegenheid ook, dat hij het geweest was, die de hand gehad had in Eduard's benoeming in Indië. Zich misschien indirect schuldig voelend aan het mislukte huwelijk van mijn broer, had hij, op de hem eigen, onhandige en wat kortzichtige wijze, getracht, den jongen een mogelijkheid tot een nieuw leven te bereiden. Eduard's plichtsgevoel ten opzichte van Jopie had hem gedeeltelijk de nutteloosheid van zijn poging doen inzien. Hij betreurde thans zijn besluit. Tijdens de kerstdiners, die volgden, was hij van een ongenaakbare prikkelbaarheid. Alice's vorschende oogen zagen mij soms aan met een niet langer verborgen vijandigheid. Ik was blij, na de kerstdagen weer in Mook terug te zijn. | |
VIIIn het voorjaar stierf, vrij onverwacht, Juan's moeder. Een telegram van Francis meldde mij haar dood. Ik heb opgemerkt, dat het altijd Francis was, die mij van de belangrijke gebeurtenissen in den Haag op de hoogte hield. Ann schreef mij alleen, wanneer verveling of eigenbelang haar daartoe aandreven. Was evenwel haar belangstelling door een buitengewone gebeurtenis in beslag genomen, dan vergat zij mij. Ik begaf mij naar de Koninginnegracht, waar ik kennis maakte met den grijzen Engelschman, die Juan's voogd geweest was, en met de oude dame, een zuster van Juan's vader, die voortaan haar opvoeding in handen nemen zou. Ik kan niet nagaan in hoeverre de slag Juan getroffen had. Boven het zwarte rouwkleed leek haar klein gelaat witter dan ooit, maar haar oogen bleven rustig. Toen ik haar vroeg of ik haar met iets behulpzaam zijn kon, antwoordde zij, met lichte ironie: ‘Wat zou je kunnen doen, Bill? In onze familie komt zelfs de dood niet onverwacht. Ik behoef mij over niets bezorgd te maken.’ Dien nacht sliep ik in het huis van den grootvader, daar ik den volgenden morgen met Ann naar de begrafenis gaan zou. Na het eten, dat wij beneden met het oude grootvadertje | |
[pagina 280]
| |
gebruikten, trokken wij ons, naar gewoonte, terug op de meisjeskamer, waar ik Ann met haar huiswerk helpen zou. De dood van Juan's moeder had aan Francis de woorden ontlokt: ‘Het is misschien verdomd zielig om wees te zijn, maar om ineens zooveel geld in je handen te krijgen is toch ook niet mis.’ Zij stond in een slordige ochtendjas voor den kleinen spiegel, en trachtte met behulp van friseertang en papiljotten haar weerbarstige lokken een wat zwieriger golf te geven. Een geur van schroeiend haar, spiritus en goedkoope parfum, waarde door het vertrek. Toen zij ook de bewerking van haar gezicht beëindigd had, wat, door de ingewikkelde toepassing van crêmes en verven, geruimen tijd duurde, liet zij, in haar overpeinzingen mij geheel vergeten, den ochtendjas van de schouders glijden, en begon, in het goedkoope kanten ondergoed, dat haar mager lichaam doorschemeren liet, met snelle, lenige vingers de lange zijden kousen over haar slanke beenen omhoog te trekken. Ik had misschien bescheiden het hoofd moeten afwenden, maar een gedachtelooze luiheid weerhield mij daarvan. Na met zorg den avondjapon te hebben aangedaan, en talrijke ringen en armbanden met glinsterende steenen aan handen en polsen te hebben geschoven, ving zij plotseling mijn blik. In het voorbijgaan gaf zij mij een luchtig tikje op den wang. ‘Je bent toch een goed kereltje, Bill. Je zou best met een vrouw in één bed kunnen slapen, zonder een vinger uit te steken....’ ‘Probeer het eens....’ gaf ik terug. Zij lachte haar gorgelend lachje, sloeg een opzichtigen avondcape over de schouders, en verliet neuriënd het vertrek. Ook dien nacht hoorde ik haar eerst tegen den ochtend thuiskomen. Den volgenden morgen gingen Ann en ik naar het kerkhof. Er waren geen andere belangstellenden. De geheele plechtigheid liep snel en zakelijk van stapel. Onder stilzwijgen werd de kist naar het graf gedragen en onder stilzwijgen daarin neergelaten. Er werden geen bloemen gestrooid. Ik kon Juan niet in het gelaat zien. Zij stond, met den rug | |
[pagina 281]
| |
naar ons toegekeerd, rechtop en bewegingloos naast de rechte gestalte van den grijzen Engelschman. Ook bij het heengaan vond ik geen gelegenheid haar toe te spreken. Zij ging met gebogen hoofd aan ons voorbij, en verdween, achter den ouden heer, in het eerste volgrijtuig. De kleine, oude dame kon ik evenwel nog de hand drukken. De zachte blik harer oogen trof mij. ‘Ik hoop, dat u Juan niet vergeten zult,’ zeide zij. Het was de eerste maal, dat ik openlijk in het huis op de Koninginnegracht uitgenoodigd werd. Op den terugweg flapte Ann eruit: ‘Een lief mensch, die tante Corry, vind je niet, Bill? Het is eigenlijk wel prettig, dat Juan's moeder dood is.’ En ofschoon ik het mijn plicht achtte haar over deze onbekookte woorden een standje te maken, kon ik niet nalaten zelf ook te denken, dat nu misschien Juan's leven een wending nemen zou.
* * *
Hoezeer inderdaad ons aller leven door deze gebeurtenis veranderde, ondervond ik in de zomermaanden, die volgden, en die door Ann en Juan in het huis te Groesbeek werden doorgebracht. Tante Corry's aanwezigheid verleende het een nieuwe atmosfeer. Tuindeuren en vensters bleven den geheelen dag open, bloemen prijkten in alle vertrekken. De meisjeskamers waren opnieuw behangen, en met vroolijker meubelen gezelliger gemaakt. Ik had vrijen toegang en kon onvoorbereid blijven eten. Ann behoefde het zorgeloos lawaai harer luide stem niet langer te dempen, Juan kwam ook des avonds in haar rijbroek aan tafel. Wij leefden in een ongebonden vrijheid, die evenwel, dank zij tante Corry's onvermoeide toewijding, nimmer tot ordeloosheid ontaardde. Ik heb gedurende dien tijd haar zacht en liefderijk hart buitengewoon leeren waardeeren. Voor Juan was een nieuw leven aangevangen. Het besef harer verantwoordelijkheid, door den dood harer moeder plotseling in haar ontwaakt, had haar in weinig maanden van kind tot mensch gemaakt. Ik wist, dat het, achter den schijn van tante Corry's autoriteit, Juan's wil was, die de levenswijze | |
[pagina 282]
| |
aldus veranderd had. Ik zie haar nog voor mij, zooals zij, in die dagen dikwijls tegenover mij aan tafel gezeten heeft. Zij had het haar tot boven de ooren laten wegknippen, zoodat het, in een scheiding over haar kleinen schedel neergeborsteld, slechts met een dunne, glanzende lijn het streng ovaal van haar hoog, wit voorhoofd aan weerszijden omsloot. Zij droeg toen reeds de zachtgekleurde zijden rijdassen, die, hoog rond haar smallen hals geknoopt, de zuivere teekening van kaak en kin relief verleenden, den bleeken schemer van haar huid verdiepten, en het goudbruin harer oogen verdonkerden. Hoe zou de strenge Engelsche voogd zijn besluit betreurd hebben, indien hij ons zoo had kunnen samen zien. Of, misschien ook, zou hij haastig zijn weggevlucht, bang, dat zijn plichtsgevoel hem dwingen zou zelf de opvoeding in handen te nemen van dit kind, aan wie hij het niet vergeven kon, dat zij een Hollandschen naam droeg. Een zorgeloos jaar volgde. Ann, thans ononderbroken door extra lessen bijgewerkt, danste het schoolleven door zonder eenige inspanning. Zij verbracht ieder vrij oogenblik in het huis op de Koninginnegracht. Met de zusters bemoeide zij zich nauwelijks of in het geheel niet meer. Zelfs Cyril scheen vergeten. Zij was ook plotseling groote aandacht aan haar uiterlijk gaan wijden, en ik weet thans met zekerheid, dat zij reeds toen, bij het bekostigen van haar dikwijls buitensporige toiletjes, maar al te gemakkelijk Juan's hulp aanvaardde. Van de vierde klas ging zij over naar de vijfde. Haar rokken werden langer, haar houding bewuster, de blik harer oogen schitterender. Dien winter nam Juan haar mede naar Zwitserland. In mijn huis te Mook, waar ik den laatsten tijd eenzaam geleefd had, ontving ik de opgetogen brieven, die mij vertelden van wintersport en danspartijen, en die mij, door de foto's, die zij behelsden, even een blik deden werpen in het joyeuse leven, dat zij daar leidden. Kort na haar terugkomst, vroegen zij voor een week-end belet bij mij, en op een guren winteravond haalde ik haar in den tilbury van het station. Ann, bruinverbrand, straalde van levenslust. Juan hoestte. | |
[pagina 283]
| |
Ik wikkelde haar in den plaid, en wij reden lachend en schertsend over den eenzamen landweg huiswaarts. Dien avond zaten wij weer met ons drieën voor het haardvuur. Ann's opgetogen stem gaf levendige beschrijvingen van het Zwitsersche plezier. ‘We hebben ook ge-skid, maar telemarken is verduiveld moeilijk. Je kan het onmogelijk in een paar weken leeren, maar we gaan den volgenden winter weer. Het is zonde ermee op te houden, nu wij eenmaal begonnen zijn.... Ik geloof, dat we alles gedaan hebben, wat er maar te doen viel. Tante Corry is een engel. Een avond zijn we alleen in het hotel gaan eten. Het was een geweldig chic hotel, ik begrijp nog niet, hoe Juan het durfde. Maar Juan is een echte Lebemann. Zij kan erorm goed met kellners omgaan, en zij had bloemen voor mij gekocht, en we hebben ook samen gedanst. En ik was natuurlijk weer stomdronken. Ik weet niet eens hoe wij thuisgekomen zijn. Juan zegt in een slee, maar ik kan me er niets meer van herinneren. Toen ik den volgenden morgen wakker werd, lag ik goed en wel uitgekleed in bed en Juan zat op een stoel naast mij. Zij was den heelen nacht naast mij blijven zitten, omdat zij bang was, dat ik ziek worden zou, en je weet, hoe koud de nachten in Zwitserland zijn....’ Juans klein hoofd bleef hardnekkig naar het vuur toegewend. ‘Je hebt het maar weer goed gehad, Ann,’ zeide ik lachend. ‘Heerlijk....’ beaamde zij. ‘Ik wou, dat ik het mijn heele leven zoo heerlijk hebben kon.’ ‘Dat zou je gauw gaan vervelen.’ Zij schudde heftig het hoofd. ‘Mij niet, Bill. Je hebt geen idee, hoe lichtzinnig ik eigenlijk ben. Het is werkelijk aan mij besteed. Ik geloof, dat Juan niet half zooveel plezier heeft gehad als ik.’ ‘Er moeten ook ernstige menschen in de wereld zijn, Ann.’ Zij dacht een oogenblik na. ‘Ik houd niet van ernst. En eigenlijk, als ik goed naga, begrijp ik niet, wat jullie aan mij vinden. Jullie zijn alle twee veel te ernstig voor mij.’ ‘Dankje....’ schertste ik. Zij schudde een beetje geërgerd haar roode krullen. | |
[pagina 284]
| |
‘Maak nu geen gekheid, Bill. Ik meen het. Ik heb altijd het gevoel, dat jullie mij veel beter zien, dan ik ben.’ ‘Wie ziet je dan wel, zooals je bent?’ Zij aarzelde een oogenblik en zeide dan eerlijk: ‘Vader, en.... Cyril....’ ‘Cyril....?’ vroeg ik verbaasd. Zij knikte. ‘Ja, Cyril. Je denkt misschien, dat ik hem vergeten heb, omdat ik nooit meer over hem praat. Maar dat is niet zoo. En zoodra die stomme school afgeloopen is, ga ik wat anders doen.’ ‘Wat dan?’ ‘Het kan mij niet schelen wat. Cyril zegt, dat hij me helpen zal in Parijs.’ Ik wist niet wat te antwoorden op deze onverwachte bekentenis. Juan had zich opgericht. ‘Ik ga naar bed....’ Wij zagen haar beiden aan. Maar zij had zich reeds omgedraaid, en stond, met den deurknop in de hand, gereed het vertrek te verlaten. ‘Ik kom straks nog even bij je,’ riep Ann haar toe, schuldbewust. ‘Dat zou ik maar niet doen. Ik ga dadelijk slapen.’ De deur viel achter haar dicht. Ann zag mij verbouwereerd aan. ‘Heb ik weer iets onaardigs gezegd, Bill?’ ‘Je hebt eenvoudig de waarheid gezegd, maar die is niet altijd prettig om aan te hooren.’ Zij keek verslagen voor zich. ‘Ik had het niet moeten zeggen, je hebt gelijk. Maar ik flap er altijd alles uit. Denk je, dat Juan boos is?’ ‘En wat dan nog? Je hebt zelf gezegd, dat alleen Cyril je begrijpt, wat kan het je dan nog schelen, hoe Juan en ik over je denken.’ Zij zag mij plotseling ernstig aan. ‘Dat is heel iets anders. Ik weet wel, dat Juan en jij veel meer waard zijn dan Cyril. Cyril is ijdel en kinderachtig. Maar dat is het juist, Bill. Ik ben ook niets. Met Cyril doet | |
[pagina 285]
| |
het er niet toe, of ik domheden zeg. Hij verwacht niets van me. En met jullie heb ik altijd het gevoel, alsof jullie hopen, dat ik den een of anderen dag een ernstig mensch worden zal. En dat word ik toch nooit....’ Zij zweeg buiten adem, een beetje geschrokken van haar eigen woorden. ‘En wanneer heb je dat allemaal uitgedacht?’ vroeg ik, nog steeds schertsend. Zij fronste de wenkbrauwen. ‘Je moet mij niet altijd uitlachen, Bill. Ik heb dat niet uitgedacht. Het is eenvoudig de waarheid. Ik ben niet ernstig en ik zal het nooit worden. Ik houd van luxe en dansen en mooie kleeren, en alles, wat Juan en jij verachtelijk vinden. Ik kan het niet helpen, ik ben nu eenmaal net als vader....’ ‘En wat zou je dan willen doen, als je van school komt?’ ‘Ik weet het niet. Naar Parijs gaan om te dansen....’ ‘Geloof je niet, dat dat een erg kinderlijk ideaal is? Dacht je heusch dat dat een makkelijk leven zijn zou?’ ‘Ik hoef geen makkelijk leven te hebben. Als ik maar iets doe, waar in ik plezier heb. En ik weet zeker, dat ik dat hebben zou. Hier op school heb ik het gevoel, of ik stommer en stommer word....’ ‘Ik geloof anders, dat je het nog zoo kwaad niet hebt, Annekind,’ zeide ik luchtig, maar zij zag mij aan met een wonderlijken blik in haar grijze oogen, dien ik nog nooit tevoren daarin gezien had, en viel eensklaps heftig uit: ‘Bill, je vergist je. Je moet mij niet meer als een kind behandelen, want ik ben geen kind meer. Ik blijf hier, omdat ik niet weet, waar ik naar toe moet, maar denk niet, dat dat altijd duren zal....’ Zij was opgesprongen, en, voor ik wist wat er gebeurde, voelde ik haar hoofd aan mijn schouder in een wilden vloed van tranen. Een oogenblik was ik zoozeer verbijsterd, dat ik tot geen enkel gebaar den kracht vinden kon. Toen, voordat ik tot bewustzijn kwam, van hetgeen ik deed, had ik mijn armen om haar heen geslagen en haar nat gelaat en wilde krullen met kussen overdekt. Ik vond geen woorden om haar toe te spreken. Ik voelde niet anders meer, dan den koesterenden druk van haar | |
[pagina 286]
| |
weerloos lichaam in mijn armen, en de donkere geur, die, warm, vanuit haar ordelooze lokken naar mij opsteeg. Iets van een vaag zelfverwijt drong nog tot mij door, maar veraf, en als tot een derde gericht. Ik werd weggedragen op een ijle golf van lichte vreugde, een kristalhelder geluk, dat tintelend door mijn geheele lichaam voer. Ik kuste haar oogen, waarvan de zilte tranen mijn lippen bevochtigden, ik kuste haar zachten mond, die weerloos openweek onder het geweld van mijn hartstocht. Mijn handen zochten bevend den teederen omtrek van haar jong lichaam, en zinneloos geluk deed mij klanken stamelen van een woordelooze teederheid.... Ik weet niet, hoelang ik haar zoo in mijn armen hield. Toen ik tot bezinning kwam, was het vuur in den haard geheel gedoofd. De kamer, waar het kil begon te worden, leek plotseling vreemd en vijandig. Wij bleven zwijgend naast elkander staan, ikzelf zoo bleek, dat ik de kleurloosheid van mijn gelaat lichamelijk waarnemen kon, Ann bevend en met gebogen hoofd. Ik voelde, dat ik de stilte breken moest, en op een of andere wijze de emotie teniet doen, en ik hoorde mijzelf met luchtige stem zeggen: ‘En nu naar bed, Ann. Het is alweer erg laat geworden.’ Zij zag mij aan met wild-bewogen oogen, waaruit de kinderblik verdwenen was. Ik nam haar hoofd tusschen mijn handen en kuste haar vaderlijk op het voorhoofd. ‘En wil je mij nu beloven, dat je niet meer huilen zult? Alles komt terecht in het leven. Je hebt mij vreeselijk doen schrikken. En denk er aan, dat je altijd op mij rekenen kunt.’ Zij bloosde, maar bleef mij aanzien. Maar ik had mijn gelaat reeds weer zoozeer in bedwang, dat ik haar blik doorstaan kon. ‘En nu naar bed....’ ‘Welterusten, Bill.’ Haar stem weifelde, maar zij gehoorzaamde, en verliet met gebogen hoofd het vertrek. Het spel was ernst geworden. | |
[pagina 287]
| |
VIIIHet spel was ernst geworden, althans voor mij. Wat ik mij zoolang had trachten te ontveinzen, kon ik mij niet langer verbergen. En te bitterder kwelde mij het zelfverwijt over mijn onverantwoordelijk optreden. Ik kon niet nagaan, in hoeverre Ann de ware beteekenis mijner plotselinge emotie gegist had, maar ik begreep, dat ik iedere mogelijkheid van een zoodanig vermoeden zou dienen te voorkomen, wilde ik niet voor altijd haar vertrouwen en kinderlijke genegenheid verliezen. De gekscherende argeloosheid, waarmede ik haar den volgenden morgen ontving, slaagde er gedeeltelijk in haar te misleiden. En toen ik, bij het afscheidnemen, met geforceerde luchtigheid haar stevige kleine bruine hand schudde, en zij mij, kameraadschappelijk toeriep: ‘Nu Bill, houd je maar taai...,’ begreep ik, dat de kinderlijke aanhankelijkheid tegenover mij hersteld, en de herinnering aan den afgeloopen avond uitgewischt was. Maar ook wist ik, dat, zoo de zonderlinge vervoering, die haar een oogenblik aan mijn hartstocht had onderworpen gehouden, al niet in de verhouding tusschen ons beiden van invloed zijn zou, er daardoor toch in Ann zelf een aandoening wakker geworden was, die voortaan in haar verhouding tot anderen een rol spelen zou. Mijn onrust steeg. Ik pijnigde mijzelf met de vraag, of ik niet beter gedaan had, haar, in spijt van het groote leeftijdverschil, eenvoudig mijn liefde te bekennen. Misschien zou ik daardoor grooter kwaad voor de toekomst kunnen voorkomen. Maar ik kwam mijzelf zoo oud voor, vergeleken bij haar kinderlijkheid, zoo bezwaard door herinneringen aan cynisch verworven genot en lafhartige compromissen met het leven, dat ik ervoor terugdeinsde, de prilheid harer jeugd aan mij te verbinden. Jeugd behoort bij jeugd. Zij alleen bezit het geheim van het contact tusschen ziel en bloed, en heeft recht op een liefde, even zelfvergeten als de overgave, waarin zij zichzelve verliest. En kan een oudere, geestelijk reeds weggevlucht naar een tweede bewustzijn, waar de breuk met het vleesch onher- | |
[pagina 288]
| |
roepelijk is geworden, nog van overgave spreken? Bleef aan de lusten mijner begeerte het hart niet vreemd, en zou mijn bezoedeld lichaam ooit uitdrukking kunnen geven aan de teederheid, die mijn hart ontroerde? Hoe verlamde mij deze voortdurende zelfontleding, in die dagen, waarin de verfijnde geoefendheid mijner zintuigen mij martelde met de herinnering aan haar geurend lichaam. Met geweld moest ik mij weerhouden niet naar den Haag te gaan, en brief op brief werd verscheurd, voordat het mij gelukt was den argeloozen toon te treffen, die geen verdenkingen wekken kon. In de Paaschvacantie zag ik de meisjes niet, daar Juan kou gevat had en het huis niet verlaten kon. In de zomervacantie nam Juan Ann nogmaals mee naar Zwitserland. Het huis in Groesbeek bleef gesloten. Ik bracht een eenzamen zomer door. Indien ik niet zoo door mijn gevoelens voor Ann was beziggehouden geweest, zou ik toen ongetwijfeld reeds een alarm gezien hebben in de Zwitsersche reis. Maar mijn aandacht was zoozeer bepaald bij mijn eigen moeilijkheden, dat ik Juan in dien tijd bijna vergeten had. Ik zag de meisjes terug op den dag van hun aankomst. Maar ofschoon ik mij herinner, dat Juan's onnatuurlijk uiterlijk een vage verwondering in mij wekte, werd ik ook dien avond tezeer door Ann's aanwezigheid in beslag genomen, om verdere aandacht aan haar te wijden. Een maand later kreeg ik van Francis een telegram, dat Juan, na een bloedspuwing, in een ziekenhuis aan den Scheveningschen weg opgenomen was. Ik vond tante Corry in tranen. Zij vertelde mij, dat zij reeds lang hiervoor gevreesd had. Haar verslagen woorden troffen mij als een verwijt. Van dien dag dateert eigenlijk de groote verandering in Ann's leven. Was onze eerste reactie op Juan's ziekte een nobel élan van medegevoel geweest, al spoedig waren wij zoozeer gewend geraakt aan het feit harer invaliditeit, dat het leven zijn gewonen gang hernam, en wij ons nauwelijks meer van het ongewone harer toestand bewust bleven. | |
[pagina 289]
| |
Na de eerste gevaarlijke weken, was zij uit het groote ziekenhuis overgebracht naar een kleinere villa in den tuin. Hadden wij haar vroeger opgezocht op de Koninginnegracht, thans werd de kleine, zonnige ziekenkamer de plaats onzer bijeenkomsten. De herinnering aan ons leven, zooals het vroeger geweest was, gleed weg uit onzen geest. De beelden van vroolijke wandeingen en dwaze streken vervaagden. Wij raakten vertrouwd laan den aanblik der nonnen, aan de hygiënische leegte van het vertrek, aan thermometers en bezoekuren, en zelfs aan de zichtbare veranderingen, die Juan's uiterlijk gedurende de verwoestende ziekte onderging. Het was evenwel niet enkel aan den tijd te wijten, dat wij ons zoo gemakkelijk aan deze nieuwe levenswijze aanpasten. Juan zelf wenschte niets vuriger, dan ons de belemmeringen van haar toestand te doen vergeten. Ik herinner mij nog zeer goed, dat zij, in het begin harer ziekte, tijdens de bezoekuren de oogen gesloten placht te houden, en een stilzwijgen bewaarde, dat ik oorspronkelijk aan haar lichaamszwakte toeschreef, maar waarvan ik later de juiste bedoeling heb begrepen. Haar trots leed onder het medelijden, waartoe haar ziekte noodwendig opwekte, en waarvan zij de twijfelachtige oprechtheid als een vernedering onderging. Ik heb haar herhaaldelijk met geërgerde stem bezoek hooren weigeren van bekenden, die, deels uit belangstelling, deels uit plichtsgevoel, haar plotseling met toewijding overlaadden. Zij liet de kostbare doozen bonbons, die haar dagelijks werden toegestuurd, door de verplegende non naar de kinderzaal brengen, en zocht een uitvlucht, om de bloemen uit de kamer te verwijderen. Zoodra een geringe vooruitgang in haar toestand haar een oppervlakkigen schijn van beterschap verleende, slaagde zij erin, op wonderbaarlijke wijze, ons den ernst harer ziekte te verheimelijken. Toen de winter begon, was zij zoover, dat zij aan onzen arm op zonnige dagen een kleine wandeling in den tuin maken kon. De medicus, die haar behandelde, een zachtaardig bejaard man, riep mijn hulp in om haar te overreden naar Zwitserland | |
[pagina 290]
| |
te gaan. Ieder op onze eigen wijze trachtten Ann en ik haar van den noodzaak daarvan te overtuigen. Zij glimlachte welwillend, maar weigerde, zonder een reden daarvoor te geven. In dezen tijd begon ook tante Corry erop aan te dringen, dat zij in het huis op de Koninginnegracht terugkomen zou, waar haar verzorging op dezelfde wijze zou worden voortgezet, maar de gezelligheid zooveel grooter zijn kon. Maar ook op dit voorstel ging Juan niet in. Zij liet haar boeken naar het ziekenhuis overbrengen. Om den tijd te korten, daar het haar verboden was zich met het inspannende gymnasiumwerk te vermoeien, hervatte zij haar teekenlessen, een oude liefhebberij, die zij, de laatste twee jaar, voor de vele privaatlessen had moeten opgeven. Zij leefde in de kleine, zonnige balconkamer als in een eigen appartement. Daar de kleine villa slechts een dépendance voor herstellende patienten was, ontkwam zij aan het strengere régime van het groote ziekenhuis, en haar charmante glimlach, die de aan tucht gewende nonnen ontwapende, stelde haar in staat een vrijheid te verwerven, die het haar mogelijk maakte haar leven in te richten, zooals zij dat wenschte. Haar bezoek werd niet gecontroleerd, en zij kon, indien zij dat wilde, hare gasten voor lunch en avondeten bij zich houden. Ik zocht haar in dien tijd regelmatig op, en heb aan deze middagen, in haar kleine kamer doorgebracht, een herinnering behouden, als aan den besten tijd, dien wij gedrieën hebben meegemaakt. Ann, die onmiddellijk het plan geopperd had van school te gaan, daar zij het haar plicht achtte, Juan het leven op te vroolijken, zooals zij voorgat, had, door Juan's verzet, gelukkig dit dwaze besluit weer laten varen. Zij bouwde luchtkasteelen over hetgeen er gebeuren zou, als zij haar eindeexamen gedaan had. Juan sprak over een huisje in Zwitserland, waar zij beiden zouden gaan wonen, een toekomstplan, waarvan de verwezenlijking zoo gemakkelijk en dichtbij leek, maar dat, door een oogenschijnlijk onbeduidende gebeurtenis, voorgoed onmogelijk worden zou. In het voorjaar vatte Ann een lichte influenza, die, ofschoon van niet de minste beteekenis, haar voor veertien dagen in huis hield. En deze plotselinge bevrijding uit den tredmolen | |
[pagina 291]
| |
van het schoolleven, bracht haar een zelfstandigheid, die definitief haar leven gewijzigd heeft. Toen zij op school terugkwam, besefte zij, dat zij op jammerlijke wijze achter gekomen was. Met geringe energie zou zij in weinig tijd het te kort hebben kunnen bijwerken. Maar Ann heeft nimmer behoord tot die naturen, die het lot trachten te forceeren. Haar belangstelling voor de extra lessen, waaraan Juan thans ontbrak, was reeds in het begin van Juan's ziekte aanmerkelijk verminderd, en de zekerheid van een naderend échec verslapte zoozeer haar vreugde in het werk, dat zij roekeloos alles varen liet. In dienzelfden tijd had ik de onvoorzichtigheid, Ann op een mijner vluchtige bezoeken aan het huis van mijn vader mee te nemen. Er was een feestje en wij vielen in een rumoerig en gemengd gezelschap. Ann, verlegen door de vele onbekende gezichten, hield zich, aanvankelijk, schuchter aan mijn zijde. Later evenwel, opgewonden door den bijval en de champagne, werd zij moediger. Haar oogen begonnen te schitteren, haar lenige lange beenen konden het rhythme van de dansmuziek niet langer weerstaan. Ik wilde heengaan, maar men weigerde Ann los te laten. Geërgerd moest ik toezien, dat zij van den eenen arm in den anderen overging. Men lachte met haar en maakte complimenten, die zij, blozend, maar met kinderlijk pleizier aanhoorde. Zij had weldra haar eenvoudig katoenen kleedje vergeten, haar luide stem werd vrijer, de champagne, die haar naar het hoofd steeg, dwong haar, tijdens het dansen, de oogen te sluiten. Zij liet zich willoos meevoeren, en menige mannenmond kuste, tijdens den dans, de roode krullen. De ‘tuinier’ reed ons in zijn auto terug. Deze toevallige kennismaking met Alice, had ten gevolge, dat Ann in het kleine landhuis in Wassenaar kind aan huis werd. Het plotseling succes verblindde haar. De school werd in haar oogen een kinderachtige beuzelarij, waarmede het dwaas was den tijd te verknoeien. Zij begon Juan te verwaarloozen. Wij wisten toen nog niet, dat zij reeds niet meer naar school ging, maar geheele dagen in Wassenaar doorbracht. Eerst later heb ik begrepen, dat Alice niet onschuldig geweest is aan hetgeen korten tijd daarna gebeurde. | |
[pagina 292]
| |
Op een middag, toevallig in de stad zijnde, kwam ik Ann tegen in gezelschap van Cyril. Zij zag mij niet, en ik wachtte er wel voor mij te toonen. Dien avond, bij Juan, betrapte ik haar op de eerste leugen. Wij hadden bij Juan gegeten, maar Ann gaf voor dat zij schoolwerk te maken had en vroeg naar huis moest. Daar ikzelf den laatsten trein naar Nijmegen hebben moest, sloot ik mij bij haar aan. Ik luisterde met beklemd hart naar haar zorgelooze stem, die opgewekt naast mij klonk. Van tijd tot tijd hief zij haar dwaas, charmant gelaat even naar mij op, met een snellen oogopslag, waarbij de lange wimpers vluchtig het dons der zachte wangen streelden. Haar gang was luchtig en veerkrachtig, sterk van zelfverzekerdheid, zooals de jeugd altijd is bij dit eerste binnentreden in levens overvloed. Ik wist, dat zij op weg was om Cyril te ontmoeten. Een moedelooze triestheid beklemde mij, en in spijt van mijn ernstig voornemen, om niet van de ontmoeting van dien middag te gewagen, zeide ik plotseling: ‘Hoelang denkt Cyril te blijven?’ Mijn onverwachte vraag deed Ann stilstaan. Een heftige blos steeg haar naar de wangen. Zij antwoordde niet dadelijk, en in haar oogen, die mij een moment lang scherp aanzagen, maakte de uitdrukking van verwondering allengs plaats voor een harde, argwanende vijandigheid. ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde zij, terwijl zij het gelaat weer afwendde en haastig verder ging. Het bleef een oogenblik stil tusschen ons beiden. Ik hoorde haar ademhaling snel en heftig naast mij gaan, en ik besefte, met een zelfverwijt, dat mij de tranen naar de oogen drong, dat zij mij op dat oogenblik verwenschte. Voor wij aan het kruispunt gekomen waren, waar onze wegen zich scheidden, hield zij mij staande. ‘Je hoeft mij niet te bespionneeren, Bill. Als ik Cyril zien wil, dan kan ik er altijd wel een manier op vinden. En je kunt dit aan Juan zeggen ook.’ Voor ik een antwoord had kunnen vinden, was zij weggevlucht en in het donker verdwenen. Van dien avond dateert haar wantrouwen tegen mij. Mijn | |
[pagina 293]
| |
onvoorzichtige woorden hadden een vijandigheid tusschen ons doen ontstaan, die mij te meer kwetste, daar ik wist, dat zij zich in mijn bedoeling vergiste. Maar zij gaf mij geen kans mijn fout te herstellen. Op meedoogenlooze wijze liet zij voelen, dat ik teveel was geworden in haar leven en dat er andere dingen waren, die haar meer belangstelling inboezemden, dan mijn vermaningen van ouderen man. Zij ging er een vermaak in vinden mij belachelijk te maken, en greep iedere gelegenheid aan om het leeftijdverschil tusschen mij en haar op den voorgrond te stellen. Ook gaf zij zich geen moeite meer, mij haar samenkomsten met Cyril te verbergen, en de uitdagende blik harer spottende oogen tartte mij, haar geheim aan Juan te verraden. Zij bracht nog slechts vluchtige bezoeken aan Juan, en de leugens, die zij verzon om spoedig weer weg te kunnen komen, werden slordiger en doorzichtiger, naarmate zij zich ervan bewust werd, dat noch ik, noch Juan hare uitvluchten geloofden. Van Alice hoorde ik, dat Ann bijna dagelijks bij haar was, maar de zegevierende blik harer koele, grijze oogen, weerhield mij ervan bijzonderheden te vragen. Ik weet niet, wat er in dezen tijd in Juan's hoofd omging. Zij verviel weer in de buien van stilzwijgendheid, die ik van vroeger kende, en ontweek ieder gesprek, dat tot het onderwerp Ann leiden kon. Zij teekende veel, meestal naar model; bij toeval kwam ik te weten, dat zij dikwijls des avonds meisjes ontving, die voor haar poseerden. Ik kwam mij, gedurende die periode meer dan miserabel voor. Mijn onrust over een ongeluk, waarvan ik dagelijks de onafwendbaarheid meer ging vreezen, dreef mij vaker naar den Haag, dan ik tegenover mijn werk verantwoorden kon. Maar ieder nieuw bezoek doordrong mij scherper van het besef mijner onmacht. In het huis van den kolonel vermoedde men niets. Ik durfde aan Francis en Rosy niet van Cyril's verblijf in Holland te gewagen. Ik begreep, dat Ann mij ontglipt was. Een enkel onvoor- | |
[pagina 294]
| |
zichtig woord, in werkelijkheid niet anders dan een onbeheerschte uiting mijner jalouzie, had mij in haar oogen onherroepelijk gedegradeerd tot de horde der vijandelijke ouderen, en had mij voorgoed haar vertrouwen doen verspelen. Welke hoop bleef mij, dat ik dat vertrouwen nog ooit terugwinnen zou?
* * *
De weken gingen voorbij, en de zomervacantie, die met het eindexamen Ann's schoolleven had moeten besluiten, naderde. Er gingen dagen voorbij, zonder dat wij Ann zagen verschijnen. Maar op een stormachtigen avond, twee weken voordat de examens beginnen zouden, kwam zij onverwacht aanloopen. Zij had bloemen meegebracht, en kwam, tegen haar gewoonte in, aarzelend binnen. Haar oogen stonden ernstig, en om haar lippen trilde de overmacht van een emotie, die ik, in mijn verblinding, toeschreef aan den eindelijken omkeer in haar gevoelens, waarnaar ik zoo vurig verlangd had. Zij zette zich op een stoel naast het bed. Wij spraken weinig. Juan's smalle hand had zich toegevouwen om Ann's sterke, bruine vingers. En waarom vond Ann niet de kracht zich los te maken van den greep dier vingers, wier macht zij dikwijls zoo gehaat en wier kostbare vriendschap zij zoo roekeloos verspeeld heeft? Eerst later heb ik begrepen, hoezeer ik mij in den aard harer gevoelens vergiste. Haar aandoening was geen vreugde over een teruggevonden bezit, maar een plotseling besef van verlies. Beseffen wij niet, eerst op het oogenblik van het verraad zolf, de volle waarde van hetgeen wij op het punt staan prijs te geven? Toen wij afscheid namen, en zij zich over Juan heenboog, drong een warme vloed van tranen haar naar de oogen. Een oogenblik hielden haar krachtige jonge handen, Juan's klein wit hoofd omsloten. Toen wij even later naar buiten traden, sloeg een wilde storm tegen ons aan. Wij gingen zwijgend naast elkander onder de zwiepende boomenkruinen. Ik had mijn arm door den hare gestoken en sloeg, zonder spreken, den Zeeweg in. | |
[pagina 295]
| |
De golven beukten tegen den strandmuur. Boven onze hoofden zwaaide de vuurtoren zijn halfronden van licht over het zwarte water. ‘Een wilde nacht,’ zeide ik schertsend. ‘Een echte nacht voor drama's en zelfmoorden.’ Zij antwoordde niet. Onder het licht van een lantaarn zag ik, dat zij huilde. Ik maakte mijn arm van den hare los en drukte haar hoofd aan mijn schouder. Door haar tranen heen, glimlachte zij mij toe, en evenals op dien gedenkwaardigen avond in mijn werkkamer, voelde ik plots alle zelfbeheersching mij ontglijden. Het wonderlijke geluksgevoel, ijl en tintelend, en buiten het bereik van mijn wilskracht, sloeg opnieuw door mij heen. Er bleef geen ander bewustzijn meer, dan de dronkenmakende geur van haar lokken, die de wind mij in het gelaat woei, en de diepe zachtheid harer lippen, waarvan mijn hartstocht schaamteloos bezit nam. Ik heb geen verdediging voor mijzelf. Noch voor hetgeen ik aan Ann misdeed, noch voor het lafhartig verraad, dat ik tegenover Juan pleegde. Er zijn begeerten, die, God weet uit welke vertwijfelde diepte van een aan onszelf verborgen wanhoop ontstegen, machtiger zijn dan de weerstand onzer menschelijke zelfbeheersching, en buiten het bereik van moraal. Wist ik, dieper in Ann's leven vervlochten, dan ikzelf wel meende, misschien onbewust, dat ik haar verliezen ging? Bij de huisdeur gekomen, vroeg zij mij niet, als gewoonlijk, mee naar binnen te gaan. Maar wij bleven geruimen tijd tegenover elkander staan, zonder te spreken, en ik herinner mij nog, dat ik mij vagelijk verwonderde over een vreemde melancholie in den blik, waarmede zij mij aanzag. Door de straat kwamen snelle voetstappen nader. Het was Francis, die met verwonderde nieuwsgierigheid van mij naar Ann keek. Terwijl zij met den huissleutel de voordeur opende, vroeg zij, malicieus: ‘Zal ik maar weer sluiten?’ Maar noch Ann, noch ikzelf, vond de kracht tot antwoorden. Het duurde lang, voor ik in de kille hotelkamer, waarheen ik haastig weggevlucht was, dien nacht den slaap vatten kon. | |
[pagina 296]
| |
IXToen ik den volgenden morgen in Mook aankwam, vond ik daar het telegram van den kolonel, dat mij Ann's vlucht meedeelde en mijn hulp inriep. De weinige woorden, die mij geen verderen uitleg gaven, verpletterden mij. Wat kon ik doen? Er bleef niets anders over, dan mijn werk voor eenige dagen aan een collega over te doen en zoo spoedig mogelijk weer naar den Haag terug te gaan. In het begin van den avond belde ik aan het huis van den grootvader aan. Beneden in de oververhitte, kleine eetkamer vond ik den kolonel. Hij zat aan de tafel met het hoofd in de handen. Zijn kleine grijze oogen waren bloeddoorschoten. Rosy, aan het andere einde der tafel, snotterde in haar zakdoek. Ik kan geen ander woord vinden voor het huilerig gejengel, dat zij in spijt van Francis' weinig opbeurende snauwen, hardnekkig volhouden bleef. Francis zelf was de eenige, die het hoofd niet verloren had. Zij vroeg mij zakelijk, of ik reeds gegeten had, en schonk mij, op mijn bevestigend antwoord, zonder overhaasting een kop thee in. Ik brandde van verlangen om het verhaal van Ann's vlucht te hooren, maar durfde haar naam niet uitspreken in bijzijn van den kolonel, wiens gezwollen gelaat en verwezen blik mij verontrustten. Ik beduidde Francis, dat wij eerst haar vader naar bed moesten zien te krijgen, en nadat het ons eindelijk gelukt was hem naar zijn slaapkamer te brengen, waar hij zich als een kind door ons uitkleeden liet, verzocht ik haar mij de geheele toedracht der zaak te vertellen. Ann had dien morgen om negen uur, als gewoonlijk het huis verlaten, en was niet met de koffie thuisgekomen. Niemand had daar aanvankelijk aandacht aan gewijd, daar zij, sinds Juan's ziekte, meermalen zonder bericht in het ziekenhuis was blijven eten. Later was er evenwel een briefje aan huis bezorgd, door Ann's hand geschreven en met den volgenden inhoud: | |
[pagina 297]
| |
‘Laat vader zich niet ongerust maken. Ik ben weggeloopen. Alles is in orde.’ Ondanks den ernst van het oogenblik kon ik niet nalaten in den lach te schieten. ‘En heb je geen idee, waar zij zijn kan?’ Francis deed een langen haal aan haar sigaret en antwoordde laconiek: ‘Bij Cyril, waar zou zij anders zijn?’ ‘En wat denkt je vader te doen?’ Francis haalde de schouders op. ‘Vader is net gek. Er is geen verstandig woord met hem te spreken. Hij wilde de politie waarschuwen, maar als moeder dat hoort krijgt zij een beroerte. Ik voor mij geloof, dat het het beste is, heelemaal niets te doen. Zij komt vandaag of morgen toch wel met hangende pootjes terug.’ Ik moest in mijn hart toegeven, dat dat misschien de verstandigste houding zijn zou. Maar kon men een kind van achttien jaar zoo maar aan haar lot overlaten? ‘Ik zou morgen naar Parijs kunnen gaan en trachten haar daar te vinden,’ stelde ik voor. ‘Alsof je zonder adres maar zoo gemakkelijk iemand in Parijs vinden kan.... Bovendien, wie zegt je dat zij niet in Engeland is?’ Er viel op dit argument bitter weinig te zeggen. ‘Hoe is zij aan een pas gekomen?’ ‘Die had zij nog van Zwitserland.... God weet, hoelang zij al met dat plan heeft rondgeloopen. Maar tegenover vader is het een vuile streek.’ Zij schonk mij een whisky in. Haar laconieke nuchterheid kalmeerde mij. Daar ik den kolonel niet zonder toezicht wilde laten, besloten wij op te blijven. Eerst tegen het ochtendgloren toen hij in een zwaren slaap was gevallen, zond ik Francis naar bed. Alleen, in de kleine eetkamer, wachtte ik terneergeslagen den morgen af. Zelfverwijt en nabeschouwingen, dubbel ontmoedigend, waar iedere hoop vervlogen was, martelden mijn brein. Had ik deze dwaasheid kunnen voorkomen? Was het niet mijn plicht geweest met haar te spreken? Was de lafheid, die mij ervan weerhouden had tegen over haar mijn plicht van | |
[pagina 298]
| |
oudere te vervullen, niet indirect schuld aan deze daad? Om zeven uur kwam het brutale kind, dat de huishouding deed, beneden en maakte mij een soort van ontbijt gereed. Met bezorgdheid zag ik het ontwaken van den kolonel tegemoet. Voordat hij evenwel wakker werd, bracht de post mij een briefje van Ann, dat mij, per expresse, van Mook nagezonden was. ‘Ik ben met Cyril meegegaan. Wij gaan in Engeland trouwen, wees niet boos op me.’ Onder aan de bladzij was een Engelsch adres gekrabbeld. Ik weet niet hoelang ik roerloos met het kleine vodje papier in mijn handen heb gezeten, niet bij machte een enkele gedachte vast te houden. Waarom had zij aan mij alleen haar adres opgegeven? Twijfelde zij reeds van tevoren aan haar besluit, en beduidden deze weinige woorden misschien een bede om haar niet in den steek te laten? Ik sprak tegen niemand over Ann's brief, en overwoog, hoe ik erin slagen kon, den kolonel thuis te laten, en alleen Ann terug te zien. Dit gelukte mij evenwel gemakkelijker, dan ik gedacht had. Want, ofschoon hij tot tweemaal toe koppig trachtte op te staan en zich aan te kleeden, weigerden zijn beenen den dienst, en moest hij er tenslotte van afzien mij te vergezellen. Ik beloofde hem Ann te zullen vinden, en liet hem achter aan den zorg van Francis en een medicus, dien ik in allerijl ontboden had. Ik dankte den hemel, toen eindelijk de huisdeur achter mij in het slot viel. Allereerst haalde ik in de stad mijn ticket voor de nachtboot. Daarna begaf ik mij naar Juan. Zij had koorts en ik vond haar in bed. Zonder omwegen vertelde ik haar hetgeen er gebeurd was. Het is mij nimmer mogelijk geweest, tegenover Juan de waarheid te verbergen, en nog minder om die te verzachten. Ik toonde haar het briefje, dat ik dien morgen ontvangen had. Zij las het eenige malen achter elkander en staarde toen, stilzwijgend, langs mij heen uit het venster. | |
[pagina 299]
| |
‘Ik heb mijn ticket al genomen, ik ga vanavond nog naar Londen.’ ‘Wat wil je er doen?’ ‘Ik weet het zelf niet....’ Terwijl ik deze woorden uitsprak, drong het eerst duidelijk tot mij door, dat mijn tocht naar Engeland waarschijnlijk geheel nutteloos zijn zou, en dat ik eigenlijk alleen wenschte te gaan, om Ann terug te zien, en haar stem te hooren. ‘Zij zal niet met je mee terugkomen....’ hervatte Juan. ‘Maar ik heb haar vader beloofd, dat ik met haar spreken zou.’ Zij zag mij aan met een wonderlijken blik, en zweeg. Ik bleef bij haar koffiedrinken, en later, toen zij rusten moest, nam ik een boek en zette mij voor het venster, zonder te lezen. Juan had de oogen gesloten, maar, zooals ik dat vroeger in Cornwall geweten had, wist ik ook toen, dat zij niet sliep. Bij het afscheidnemen vroeg ik: ‘Moet ik nog een boodschap van je aan Ann overbrengen?’ Er gleed een bitter lachje over haar gelaat. ‘Je kunt haar mijn gelukwenschen doen,’ antwoordde zij luchtig. Maar haar oogen stonden hard.
* * *
Den volgenden morgen kwam ik, uitgeput van mijn twee slapelooze nachten, in Londen aan. Daar het te vroeg was om Ann op te zoeken, hing ik een paar uur in de stad rond. Tegen elf uur begaf ik mij op weg naar het opgegeven adres, en stond een oogenblik later in het armoedige hotelkamertje, waar Ann en Cyril verblijf hielden. Zij begroette mij zonder verwondering, en tegenover haar argelooze vrijmoedigheid, voelde ik ieder verwijt machteloos. Cyril was uit en zij liet mij binnengaan in de kleine kamer, die nog niet aan kant gemaakt was. Zijzelf was nog niet aangekleed. Zij stond voor mij, in een zijden dressing gown, dien zij haastig over haar naaktheid omgeslagen had, en met de hand onder de borst bij elkander hield. Haar gouden krullen waren in wanorde, en in haar vochtig- | |
[pagina 300]
| |
glanzende oogen, droomde nog de herinnerring aan den voorbijen nacht. De resten van een klein souper, met bloemen en wijn, stonden op het tafeltje voor het onopgemaakte bed. Een plotselinge moedeloosheid overviel mij, een malaise, zoo hopeloos, dat ik het liefst weer was weggevlucht. En toch, had ik mij, gedurende den slapeloozen nacht op de boot, niet alles juist zoo voorgesteld? Na een lange pauze vond ik niet anders te zeggen dan: ‘En Cyril?’ ‘Cyril is uit. We hebben maar weinig geld, en hij moet zoo gauw mogelijk iets gaan uitvoeren.... Het is hier een bende, Bill, maar je begrijpt....’ Zij brak plotseling af, een roode blos steeg haar naar het gelaat. Gewillig zette ik mij op den stoel, dien zij voor mij aanschoof. ‘Je vader heeft het zich erg aangetrokken,’ zeide ik, werktuigelijk, maar op hetzelfde moment had ik spijt van deze woorden, die mij zoo belachelijk grootvaderlijk voorkwamen tegenover den zorgeloozen durf van Ann's jeugd. Zij hief met een snel gebaar het hoofd op. ‘Er is niets meer aan te doen, Bill. Wij zijn gisteren getrouwd. Het was de eenige manier, jullie zouden mij nooit met Cyril hebben laten meegaan.’ Ik wist niet wat te antwoorden. De werkelijkheid is zooveel redelijker dan moraal en overwegingen. Wat vermogen woorden tegenover de waarheid van een daad? Zij moet mijn verslagenheid hebben begrepen, want zij kwam plotseling naast mij staan en legde haar kleine, sterke hand op mijn schouder. ‘Je hoeft over mij niet te tobben, Bill. Ik kom er wel. Wij blijven nog een paar weken in Londen. Dan gaan we door naar Parijs, waar Cyril lessen zal zien te krijgen. En ik ga misschien ergens dansen. Het leven in den Haag was toch niets voor mij.’ ‘En waarvan moeten jullie leven, zoolang Cyril niets gevonden heeft?’ ‘Cyril is bezig den vleugel van zijn moeder te verkoopen. Dien kunnen wij toch niet naar Frankrijk meenemen.’ ‘Je komt dus niet meer terug?’ ‘Neen, Bill’ antwoordde zij eenvoudig. | |
[pagina 301]
| |
Ik stond op. Wij stonden tegenover elkander, en ik zag haar aan, zooals ik nimmer tevoren den moed gevonden had haar aan te zien. ‘Dat is dus afgeloopen, Ann. Je hebt ons dus werkelijk voorgoed in den steek gelaten.’ Zij knikte. Ik stak mijn hand naar haar uit, die zij aannam en vasthield. ‘Kan ik nog iets voor je doen?’ En weer antwoordde zij met diezelfde, wreede oprechtheid: ‘Neen, Bill.’ ‘Dan kan ik dus weer weggaan.’ In haar oogen kwam een wonderlijke uitdrukking. ‘Bill, toe, vergeet mij,’ zeide zij plotseling ernstig. ‘En zeg aan Juan, dat zij mij ook vergeten moet. Ik ben jullie niet waard.’ ‘Ik zal je nooit vergeten, Ann,’ antwoordde ik. Ik maakte mijn hand los uit de hare, en opende de deur. Zij volgde mij en bleef mij op het portaal nazien. Toen ik mij, halverwege den trap, nog eenmaal naar haar omwendde, zag ik, dat zij tegen den deurpost leunde en het gelaat in de handen verborgen had. Dienzelfden nacht nog stak ik over naar Holland. | |
XHet is noodeloos uit te wijden over de verslagenheid, waarin ik in Holland terugkwam. Ann was weg, vrijwillig weggevlucht van Juan en mij. Ik had mijn eenige kans verspeeld. De kolonel was een gebroken man. Ik wist hem te overreden zich bij Ann's huwelijk neer te leggen en niet door onvoorzichtig optreden of dreigementen den terugweg voor haar af te snijden. Ofschoon zijn verontwaardiging tegen Cyril hem bij oogenblikken tot buien van ontoerekenbare drift bracht, begreep ik, dat hij niet licht tot daadwerkelijk optreden overgaan zou. | |
[pagina 302]
| |
Hij liet zich gaarne door mij kalmeeren, en legde zich, ofschoon met vloeken en zuchten, tenslotte bij mijn raadgevingen neer. Francis, met iets van spot en nieuwsgierigheid, vroeg bijzonderheden over Cyril. Het bezoek, dat ik aan Juan bracht om haar van mijn ontmoeting met Ann te vertellen, ontmoedigde mij nog slechts erger. Zij ontving mij, zonder belangstelling, zij vroeg niet naar Ann, en voor het eerst scheidden wij met een pijnlijk gevoel van gêne. Kort daarna kreeg ik een briefje van haar uit Davos. Zij schreef mij, dat zij voorloopig in Zwitserland zou blijven, waar de lucht haar goed deed, en het leven haar lichter viel dan in Holland. Geen woord over Ann, geen woord over haar eigen toestand, geen woord om mij tot terugschrijven aan te moedigen. Ik had met Ann ook Juan verloren.
* * *
Zomer en herfst gingen zonder afwisseling voorbij. Ik kwam zelden meer in den Haag. Om mijn belofte aan Eduard gestand te doen, zocht ik een paar maal Jopie op. Maar zij was niet meer dezelfde van vroeger. Zij had zich over Eduard's vertrek heengezet, en repte niet over naar Indië gaan. Zij ging veel uit: de moeder, die sedert den dood van den vader bij haar was komen inwonen, deed de huishouding. Ook de vriendin, die ik bij het trouwen ontmoet had, scheen in huis te wonen. Tweemaal vond ik een auto voor de deur wachten, en ging heen zonder bellen. Ik merkte, dat de moeder mij ongaarne zag, haar houding tegenover mij was argwanend. Aanvankelijk was ik van plan geweest, Eduard mijn vermoedens te schrijven, maar tenslotte had ik geen bewijzen, en bovendien kende ik Eduard te goed, om niet te weten, dat hij zijn verplichtingen tegenover Jopie gestand zou blijven. Ik wist, dat ik op geen enkele wijze hem helpen kon. Hij schreef mij zelden meer. Ook mijn verhouding tot Alice was er niet op verbeterd. Op een avond had zij mij uit zichzelf over Ann's vlucht gesproken. Zij liet doorschemeren, dat zij ook Cyril ontmoet had, en van | |
[pagina 303]
| |
Ann's plan geweten had. En ik kreeg den indruk, maar dit is een gevolgtrekking, die ik zelf uit haar woorden maakte, dat zij zelfs Cyril en Ann daarbij behulpzaam geweest was. Ofschoon de toon, waarop zij tot mij sprak, luchtig en nonchalant klonk, begreep ik, dat zij niet zonder opzet dezen troef tegen mij uitspeelde. Haar scherpe oogen hadden mij maar al te goed doorzien. Bij een mijner latere bezoeken, vertelde zij mij, dat Ann in Parijs woonde. Ik begreep daaruit, dat zij met haar in verbinding stond. In het begin van het voorjaar stierf het oude grootvadertje. De kolonel zond mij een verzoek om de begrafenis bij te wonen. Bij die gelegenheid zag ik ook Francis en Rosy terug. Op mijn vraag, wat zij gingen doen, nu het huis van den grootvader zou worden ontruimd, vertelden zij mij, dat zij voorloopig naar Blaricum dachten te gaan. De moeder had, door het geval met Ann plotseling ook voor de beide andere dochters bevreesd geworden, oorspronkelijk het plan geopperd weer een huis te huren, en het gestoorde familieleven te herstellen. Maar de kolonel, die om niets ter wereld meer met het moeilijk karakter van zijn vrouw onder een dak wilde vertoeven, had op listige wijze dit plan weten te verijdelen en was erin geslaagd voor zichzelf, en daardoor ook voor zijn dochters, de verworven vrijheid te bewaren. Hij was door Ann's heengaan een oud man geworden. De dood van den vader, voor wien hij een grootere aanhankelijkheid gehad had, dan ik wel wist, gaf hem een tweeden gevoeligen klap. Hij snikte als een kind, toen wij van het kerkhof huiswaarts reden. Later, toen wij in het ontredderde bovenhuis terug waren, en de kolonel zich in de leege kamer van den gestorvene had teruggetrokken, bleef ik een oogenblik met Francis alleen. Zij vertelde, dat de dokter een hartgebrek in haar ontdekt had en haar rooken, drinken, en andere opwindende genoegens ontzegd had. ‘En daar houd jij je natuurlijk aan?’ vroeg ik schertsend. Zij lachte haar gorgelend lachje, en begon met zorg haar lippen te verven, zonder antwoord te geven. | |
[pagina 304]
| |
Ik luisterde naar de stilte, die vreemd en ongewoon in de kleine, anders zoo levendige eetkamer hing. Stoelen stonden ordeloos door elkaar geschoven, resten van een haastig gebruikt ontbijt stonden nog op een hoek van de tafel. Het witte rolgordijn flapperde bollend tegen het raamkozijn op den lichten tocht, waarop loom de zware bloemengeur naar buiten dreef. In de kamer naast ons hoorde ik den kolonel op en neer gaan, laden opentrekken en papieren verscheuren. Nu en dan een hard snuiten. De klok tikte. Ik dacht aan Ann, aan den kleinen grootvader, wiens pijpje nog op den aschbak lag. Francis stem wekte mij plotseling op. ‘Ja, Bill, we zijn nu alletwee buiten gevecht gesteld, ik om mijn hart en jij....’ Zij zag mij plotseling aan met een goedhartig medelijden. ‘Je bent een gek, Bill, om nog over haar te denken. Zij gaf geen bliksem om jou en Juan. Zij is altijd een verduiveld egoïst kreng geweest.’ ‘Niet egoïster dan ikzelf in haar geval zou geweest zijn.’ ‘Je bent toch een goed ventje, dat je haar nog probeert te excuseeren. Zij is het heusch niet waard. Zij schrijft vader alleen om geld van hem los te krijgen.’ ‘Wanneer heeft zij geschreven?’ ‘Van tijd tot tijd komt er een brief. En vader is nog zoo gek, om het te sturen ook. Als we niet oppassen zendt hij onze legaatjes ook nog naar Ann.’ ‘Ik dacht dat Cyril lessen geven zou.’ Zij lachte weer het gorgelende lachje. ‘Andere lessen misschien, maar daar krijgt Ann het geld niet van in handen.’ ‘Hoe weet je dat?’ Zij antwoordde niet. Ik had het gevoel, dat zij meer wist, dan zij loslaten wilde. ‘Als het legaatje van grootvader loskomt, ga ik naar Parijs,’ zeide zij plotseling. ‘Naar Ann?’ ‘Misschien....’ Het bleef weer een langen tijd stil. Ik begreep, dat ik weinig verder komen zou met haar. Op dit oogenblik kwam het dienstmeisje binnen om tafel | |
[pagina 305]
| |
te dekken. Ik stond op om heen te gaan. In een mismoedige stemming kwam ik dien middag in Mook terug. Weer ging een lange, eenzame zomer voorbij. Ik leefde teruggetrokken in mijn rustig huis, grootendeels door mijn werk in beslag genomen en zonder veel over mijzelf na te denken. Op mijn schrijftafel stonden twee kleine portretjes van Ann en Juan. Van Ann een foto in Zwitserland genomen, op een bergtocht. Haar vroolijke zorgelooze oogen lachten mij tegen, wanneer ik mij des avonds tot werken zette. Het kiekje van Juan was een oude pasfoto, van vóór haar ziekte, dat ik eens, buiten haar medeweten, met list aan tante Corry had weten te ontfutselen. Juan, zooals ik haar, gedurende den korten periode van geluk, na haar moeders dood gekend had. Het smalle hoofd met de glanzende lijn van het donkere gescheiden haar, de ovalen boog der luchtiggepenseelde wenkbrauwen, de rustige oogen onder de lange, dunne oogleden, en de kleine spotlach rond de smalle, gesloten lippen. Het was alles wat mij restte. Ann's vlucht had mij tot inzicht doen komen over de dwaasheid en onvervulbaarheid van de illuzie, die ik een oogenblik in mijn onvoorzichtig hart gekoesterd had. Ik kon geen verwijt tegen haar voelen. Mijn liefde werd verteedering, de herinnering een dierbaar bezit.
* * *
In October meldde Francis mij de geboorte van Ann's eerste kind, met bijzonderheden betreffende de bevalling en Cyril's gedrag, die mij met zorg vervulden. Ik voelde een groot verlangen haar op te zoeken, maar haar hardnekkig stilzwijgen hield mij terug. Wenschte zij mij niet langer in haar leven, of weerhield een ander gevoel haar ervan, mij den eersten wenk tot toenadering te geven? Ik zond haar een voorzichtige gelukwensch met de geboorte van het jongetje, en ontving kort daarna, een antwoord, even aarzelend als mijn eigen brief geweest was. Na deze schuchtere eerste poging tot toenadering, ontstond er een kleine correspondentie tusschen ons in luchtigen vriend- | |
[pagina 306]
| |
schappelijken toon, een over en weer uitwisselen van voorzichtige vriendelijkheden, en moedig teruggehouden bekentenissen. In het begin van December vroeg zij mij, of ik niet eens in Parijs zou moeten zijn. Op dezelfde ontwijkende manier antwoordde ik, dat ik misschien omstreeks Kerstmis wel eens een paar dagen vrij nemen kon. Zij had in geen harer brieven den naam van Cyril genoemd, noch mij eenige aanduiding gegeven omtrent haar levenswijze.
A.H. Nijhoff
Wordt vervolgd |
|