Bibliogpaphie
Dr. B.J.H. Ovink, De zekerheid der menschelijke kennis. Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1929.
De kritische zin, welke de kern uitmaakt van dit lijvig boek, geschreven door den bekenden Utrechtschen hoogleeraar, ligt reeds verborgen in zijn titel. Deze toch dekt niet, gelijk een vlag de lading, den inhoud, maar bestrijkt de problematiek, die aan het geheel ten grondslag is gelegd. Vandaar dat de uitkomsten van Ovink's denken zich niet rangschikken laten om de een of andere metaphysische positieviteit, doch volkomen vrij gericht blijven op de absolute tegenpool van alle menschelijk werkelijkheids-bewustzijn, op datgene wat alle weten radicaal te boven gaat.
Daarom valt eerst in tweede instantie de klemtoon op ‘zekerheid’; immers deze zekerheid wordt essentieel bepaald door de beperktheid - en praktisch door de historische omgrenzing - van het menschelijk werkelijkheids-bewustzijn. Wat zeker is hangt af van hetgeen bewust kan worden gemaakt, maar ook.... van Hem, die ons bewust gemaakt heeft, uit Wiens handen wij onzen geest hebben ontvangen.
Het schijnt of hier de wijsbegeerte teruggestooten wordt in den schoot der theologie, doch wie scherper ziet, ontwaart, dat met deze ‘bekeering’ tot het religieuze, slechts recht gedaan wordt aan den moederlijken wortelgrond van het denken zelf.
Het denken vooronderstelt eenvoudig het Absolute - niet als ‘idee’, maar als constitutieve factor van alle werkelijkheids-bewustzijn - om überhaupt mogelijk te zijn, m.a.w. wij kunnen zonder a priori niet denken, indien het ons waarlijk om kennis is te doen. En in de onvermijdelijke noodzakelijkheid van zulk een apriori ‘ervaren’ wij iets van de oerspanning, waarin wij tot het Goddelijke staan.
Met de aanvaarding echter van dit apriori ontgeven wij ons eens vooràl de mogelijkheid te komen tot eenige absoluutheid in de aposteriori-waarheid onzer menschelijk kennis, voorzoover zij ons niet door het leven ‘bewezen’ is. Alle philosophie staat vokomen machteloos tegenover het zijnde. Honderdmaal kan zij bewijzen wat is en ons inzicht in het zijnde en zijn menigvoudige samenhang verhelderen, doch dat iets is, al ware het de wijsheid zelve, heeft zij ons nimmer met zekerheid kunnen doen weten, tenzij haar vrucht reeds in ons binnenste was gerijpt.
De wijsbegeerte, aldus opgevat, boet veel van haar glorie in; geen metaphysische aureool omstraalt haar, geen heul kan men bij haar verwachten voor de nooden der ziel. Zij troost ons verontrust geweten niet