De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Jacopone da TodiI.Umbrië, het hart van Italië, is ook hem die het land niet bereisde, bekend als de aardsche sfeer van den Heilige van Assisi. Onder de zonen van Franciscus is de Godsdronkene van Todi hem wellicht slechts bekend als de dichter van het Stabat mater dolorosa. Of behoort die ontroerende klacht tot de werken van eeuwige schoonheid, die naamloos voortleven? Er is thans wel geen redelijke twijfel meer mogelijk aan de oude veronderstelling, dat het Stabat van denzelfden dichter zijn moet, die in zijn Umbrische moedertaal een honderdtal Laude dichtte, waarvan de beste dien Latijnschen zang in onstuimige vervoering en teedere innigheid overtreffen. Van Jacopone's leven is ons weinig bekend. Hij moet omstreeks 1230, enkele jaren dus na Franciscus' dood, in Todi geboren zijn uit het adellijk geslacht der Benedetti. Hij studeerde in de rechten, waarschijnlijk aan de roemruchte Universiteit te Bologna, en vestigde zich daarna als advocaat in zijn vaderstad, thans een doodsch bergnest, maar toen een bloeiende en roerige commune. Met den dood van den grooten keizer Frederik II, en het intredend interregnum, rustten voor bijkans een kwart eeuw de twisten tusschen Guelfen en Ghibellijnen. Hiermee begon een tijdvak van opgewekt leven voor de communes, die, los van elk partijverband, thans hun eigen materieele doeleinden met ingespannen aandacht najoegen, en ontspanning zochten in uitgelaten feestvreugde. Jacopone was, aan het begin dier periode, ongeveer twintig jaar oud. Hij leefde dat leven van winstbejag en vroolijk feest ten volle mee. De jongeman huwde met Monna Vanna, uit het grafelijk ge- | |
[pagina 79]
| |
slacht der Coldimezzi, Umbrische Ghibellijnen. Hoe lang hij gehuwd is geweest, weten we niet, maar omstreeks 1267 bevond hij zich met haar op een bal; de dansvloer zakte in, menigeen werd gekwetst, alleen Monna Vanna overleed aan haar wonden. Men vond op haar lichaam een hairen kleed.Ga naar voetnoot1) Dit bracht hem tot bezinning en bekeering. Hij ontzette zich over de leegheid van zijn leven en de mogelijkheid van een plotseling einde, waarop hij niet voorbereid was. De overtuiging, dat voor zijn vrouw de dood niets beangstigends kon gehad hebben, omdat ze bedacht was geweest op haar heil, wekte in hem het gevoel tijd verloren te hebben. Om dien in te halen moest hij feller ascese verrichten dan zijn vrouw gedaan had, en er terstond mee beginnen. Hij verwierp dus, man van uitersten als hij was, resoluut het leven in de wereld: hij werd boeteling buiten verband van een kloosterorde (bizzocone) en bleef dat tien jaar lang. De late legende van Jacopone weet te verhalen van een aantal dwaasheden door den boeteling verricht. Zoo moet hij zich eens op een feest geheel ontkleed, een ezelszadel op den rug gelegd, den staartriem in den mond genomen hebben, en zóó, op handen en voeten hebben rondgeloopen. De schrijver der Legende vertelt dan verder, niet dat de omstanders in lachen zijn uitgebarsten, maar dat zij zoozeer door ontzetting werden aangegrepen, toen ze den beroemden advocaat van Todi zich zóó zagen vernederen, dat de geheele feestvergadering ‘van ijdelheid in bitterheid en smart des harten verviel’. De meeningen over de betrouwbaarheid der legende loopen uiteen: CasellaGa naar voetnoot2) raadt aan zich geheel los te maken van de gegevens, daarin vervat, en zich uitsluitend te houden aan wat ons de Laude van den dichter leeren. Maar Carla Ca- | |
[pagina 80]
| |
dornaGa naar voetnoot2) wijst er terecht op, dat men in de Middeleeuwen bij gelegenheid groteske straffen oplegde, het hoofd van den veroordeelde b.v. met pek insmeerde en daarin veeren vaststak, of hem, belachelijk uitgedost, op een ezel liet rondrijden; en ze acht het in overeenstemming met het temperament van Jacopone, dat hij, boete doende, bij voorkeur spot en vernedering zocht in dergelijke, zichzelf opgelegde, straffen. Ik erken de juistheid van die fijne opmerking, al kan ik maar niet geloovig aannemen alles wat de Legende-dichter over Jacopone vertelt, in het bizonder niet wat hij ons mededeelt over de motieven, die den dichter zouden geleid hebben tot het schrijven van zijn Laude. Omzichtigheid in het gebruik van die bron is geboden. Niet onwaarschijnlijk dunkt me het volgende verhaal, dat de dwaasheid van Jacopone moet illustreeren: ‘Een burger van Todi had eens op de markt twee kippen gekocht, en Jacopone over het plein ziende loopen, riep hij hem en verzocht hem die kippen naar zijn huis te brengen. Jacopone beloofde de opdracht te zullen volvoeren, maar ging naar de kerk San Fortunato, waar hij wist dat die burger zijn graf had, hief den steen op en stopte de kippen er onder. De burger kwam spoedig daarop thuis en vroeg zijn vrouw of Jacopone twee kippen had bezorgd. De vrouw zeide van neen en beiden vermoedden dat Jacopone weer een dwaasheid had uitgehaald. De man ging hem opzoeken en vroeg hem wat hij met de kippen gedaan had. Jacopone antwoordde: ik heb ze bij u thuis bezorgd. Pas op wat ge zegt, antwoordde de burger, want ik ben thuis geweest en heb ze niet gevonden; ook mijn vrouw zegt er niets van te weten. Toen zei Jacopone: kom mee, en ik zal u toonen, dat ik de waarheid gezegd heb en ze naar uw huis heb gebracht. En hem voerende naar San Fortunato, hief hij den grafsteen op en wees hem de kippen, zeggend: Mijn waarde, dit is uw huis; beklaag u niet over mij, daar ik punctueel gedaan heb wat ge me hebt opgedragen. De burger, geheel verschrikt, nam zijn kippen en ging ermee naar huis; en werd door die zaak zeer gesticht.’ Wanneer wij bedenken, dat Jacopone in dien tijd beheerscht | |
[pagina 81]
| |
werd door de doodsgedachte, hij in het leven slechts een gang naar den dood, en in het graf dus het blijvend tehuis van den mensch zag, dan kunnen wij althans bovenstaand verhaal niet ongeloofwaardig noemen. Dit was een dwaasheid voor den mensch, die wijsheid is voor God. Wij lezen, dat Jacopone, na tien jaren het leven van een zwervend boeteling te hebben geleid, zich liet opnemen in een klooster der Minorieten, waar hij het bestaan van boetedoening en strenge ascese voortzette. Wij weten van de chronologie van Jacopone's gedichten heel weinig, wij weten niet wanneer hij begon zijn gedachten op schrift te stellen. Maar in de periode die zich uitstrekte van zijn bekeering tot het moment dat hij de via purgativa, den weg der reiniging van zonden en begeerten, had afgelegd en de via illuminativa had betreden, moet een aantal Laude gedicht zijn, die van levenswalging en ruwe tuchtiging van het lichaam spreken. Wanneer Jacopone in dezen tijd een terugblik slaat op het zondige leven, dat achter hem ligt, dan ziet hij 't als een landschap in schaduw van zware wolken. In een zijner Laude (XXIV) lezen we het droef verhaal van een bestaan, dat op zich zelf wel niet geheel vreugdeloos was, maar waarin de boeteling, die het beschreef, alle licht gedoofd heeft. Het is een ‘cursus mundi’ of een beschouwing over de ellende van den mensch, als in de Middeleeuwen wel meer op schrift werd gesteld; toch treffen ons hier en daar individueele trekjes:Ga naar voetnoot1) ‘Met smart werd ik ter wereld gebracht; dan in een zak gestopt, ik begon te huilen. De menschen kregen medelijden met me, namen me op en waschten me, gaven me een schoonen luier. Zonder hulp kon ik niets doen, maar hoe beloonde ik wie mij een dienst bewees? Met vuile luiers! 's Nachts moest mijn moeder opstaan om mij te voeden; zij leed kou en ik bleef maar huilen; ik had er geen reden voor, maar mijn moeder dacht van wel, en denkende dat ik sterven zou, sidderde ze over het geheele lichaam. Ze moest licht ontsteken en onderzocht me geheel maar vond niets. Zoo heb ik haar beloond voor de dracht van negen maanden en de moeilijke bevalling. Toen kwam de tijd, dat mijn vader mij | |
[pagina 82]
| |
naar school stuurde; leerde ik mijn lessen niet dan sloeg hij me hard. Ik zag de jongens spelen, en ik was bedroefd dat ik het niet kon doen. Als ik niet naar school ging sloeg mijn vader me met een wilgenteen. Ik wou dan dat mijn vader dood ging, om van hem verlost te zijn. Dan vocht ik veel, ik kreeg op mijn kop, maar gaf er ook van langs; ik trok ze de haren uit en kreeg oorvijgen, dikwijls ook sleepten ze me over den grond en trapten me als druiven in een kuip. Op lateren leeftijd begon ik te spelen, met veel menschen om te gaan en groote uitgaven te doen. Mijn vader was bedroefd en betaalde mijn schulden niet; toen moest ik gaan stelen. Toen ik een elegant leven ging leiden, kon het goud en zilver van Syrië mijn eerzucht nog niet bevredigen. Ik stierf van smart, dat ik niet alles doen kon wat ik wilde. Mijn vermogen kon mijn uitgaven niet dekken: wedstrijden, mooie schoenen, kleeren, eten en drinken, verkeeren onder de menschen, cadeaux aan vrienden en familieleden, hebben de geldkist geledigd. Was ik genoopt mij te wreken op iemand, die mij overmoedig had behandeld - boete betalen was de gewoonte niet - dan bleef de vijandschap bestaan. Ik was in de war en crepeerde van verdriet, dat de schande niet gewroken was. Als ik mij toch wreekte, was ik bang, dat het mij dubbel betaald zou gezet worden: ik bleef thuis en durfde mij niet vrij bewegen. Ik wilde een vrouw, mooi en gezond, en die niet ijdel was; ze moest een grooten bruidsschat hebben, ze moest lief en aardig zijn en niet van vreemd geslacht; een tong om te babbelen moest ze hebben. Er is geen wensch die vervuld wordt! Had ik geen kinderen, dan was ik bedroefd, omdat ik mijn bezit aan de mijnen wou nalaten; zou ik wel kinderen gehad hebben, dan zou ik er toch niet zóó blij mee zijn, dat ze me een troost zouden wezen. Ik voer een voortdurenden strijd om het eten: als 't niet naar mijn zin is, erger ik me. Nooit ben ik verzadigd: ik wil geurige spijzen, exquise wijnen en versche vruchten. De beurs ledigen en de ziel in zonde! | |
[pagina 83]
| |
Dan de koortsen! Ze minderen niet door 't brevier te lezen. De dokters laten zich hun artikelen duur betalen, rozensiroop en andere potjes. Aan wat voor ziekten de menschen lijden is niet in enkele verzen te zeggen, maar de dokters weten het, die de rekeningen schrijven en zich laten betalen. Daar is de winter, die met zijn regen komt, de straten zijn modderig en 't is niet prettig rond te loopen; wind en kou hinderen den mensch. Er is ter wereld geen jaargetijde dat bevalt. De zomer is warm, overdag hinderen onbeschaamde vliegen, die ons steken en geen rust gunnen; dan komt de nacht en de vlooien bijten. Ben ik moe van den dag en denk te rusten, dan komen de gedachten op, die mij uit den slaap houden; ik draai mij om en om en herhaaldelijk kan ik niet slapen. De dag bevredigt evenmin. Zoo gekweld word ik oud, verlies schoonheid en kracht; dan komt de dood en ik word door wormen opgegeten. Mensch, bedenk toch dat er een ander leven is, dat eindeloos duurt in hemel of hel. Laten we nu onze zonden nalaten, anders worden we in het Vuur geworpen.’ In de twintigste Lauda verwijt hij zich, dat hij vroeger, toen de anderen naar de kerk waren, lekker ging eten en er niet op zag hoeveel. Daarop ging hij zingen. Als hij in gezelschap van mooie vrouwen was, gaf hij ze heimelijk knipoogjes; waren ze er niet van gediend, dan ging hij heen, er zich op beroemend, dat ze wèl van hem wilden weten. Door zijn slecht verworven rijkdom leefde hij in hoogmoed, en maakte misbruik van zijn macht. Hij werd boos als iemand hem verwijten deed. In Lauda XXI vinden we een bevestiging van die zelfverwijten: hij nam woekerwinsten en deed den arme te kort; zag hij een gezelschap van vrouwen en meisjes dan ging hij er met zijn instrument naar toe, zong zijn nieuwste liedjes en maakte slachtoffers onder de ongelukkigen. Dat hij ingenomen was met zichzelf en eerzuchtig, lezen we ook in de fijn-psychologische Lauda XXIX, die over de huichelarij handelt. Deze verzen zijn zeker gedicht in den tijd, dat Jacopone reeds kloosterling was: ‘Ik doe of ik nederig ben, maar als iemand mij geen groote eer bewijst, word ik boos. Hoor ik laken wat ik gedaan heb, | |
[pagina 84]
| |
dan vlucht ik uit zulk gezelschap; dat wegloopen doe ik opzettelijk, opdat de anderen me voor beter houden dan ik voorgesteld word. Hoor ik een ander prijzen, dan ben ik boos omdat hij evenzeer als ik geëerd wordt. Ik kook van verontwaardiging, maar doe alsof ik het prettig vind, maak echter een gebaar, dat niet erg beleefd is.’ Het is waarschijnlijk, dat Jacopone het meest te kampen had met den wellust. Om die telkens weer, uit de asch van zijn door ascese verkoolde hartstochten, opvlammende begeerte uit te trappen, schreef hij zijn beroemde satyre op de vrouwen (Lauda VIII). Maar een echt satyricus voelt zich boven het onderwerp, dat hij hekelt, verheven, en onaantastbaar voor de verleiding, die ervan zou kunnen uitgaan. Anders is de houding van Jacopone tegenover de vrouwen, dan die van Juvenalis in zijn befaamde zesde satyre. Juvenalis hekelt slechts, Jacopone bidt de vrouwen toch niet den ondergang te zoeken van zooveel mannen, die zij met haar basiliskenblik in het verderf storten, door begeerte alleen. Na vers 19 eerst begint de eigenlijke satyre, die scherp en geestig is en cultuurhistorisch van belang: ‘Tooit ge u, dan zegt ge dat het is om uw man genoegen te doen, maar hij verdenkt u ervan een minnaar te hebben. Kijkt iemand u fier aan, dan denkt uw man, dat ge hem bedriegt. Hij wil weten, waar ge naar toe gaat, en in welk gezelschap ge u ophoudt; hij zal u lagen leggen, en uw praatjes niet gelooven. Zijt ge klein, dan bevestigt ge een kurken zooltje onder aan uw schoen en bedekt alles met uw sleep. Als een vrouw bleek is, brengt ze rouge aan; is ze donker, dan maakt ze zich wit. De ongelukkige zal net doen of ze lang en dik haar heeft, maar ze gebruikt valsche tressen en vieze pommade met veel haarroos. Ze weet het haar van anderen in haar tressen te schikken, ik weet niet hoe, maar ze zal er een haardos van maken, die op 't hoofd geboren schijnt.... Heeft ze een dochter gekregen, die van nature misvormd is, dan trekt ze haar zoo lang aan de neus, of knijpt erin, tot ze die gerepareerd heeft.’ De elegante advocaat, die vroeger met spel en zang wel menige vrouw bekoord en misschien verleid had, zal meermalen, wanneer hij in lompen gehuld door Todi zwierf, den | |
[pagina 85]
| |
gèïnteresseerden blik van een lichtelijk spotziek vrouwenoog ontmoet hebben. Dat waren de ‘false sguardate, de valsche blikken, die de zielen, door Christus duur gekocht, deden te gronde gaan.’ En wanneer hij zich ter ruste had gelegd, op een bed van ‘ronde steenen uit de beek’ (III, 40), en ‘het tumult der zinnen de rede zich krommen deed onder het kwaad’ (VII, 31-32), haalde hij zich voor den geest het ijdel en verachtelijk gedoe der vrouwen, om ten langen leste de wellustige visioenen te zien vervagen. Maar het is niet de satyrische verontwaardiging in haar zuiverheid, die hij in zijn binnenste vermocht te wekken, om zich van zijn zondige gedachten te bevrijden - zin voor humor temperde zijn verbittering met een lach, en maakte de bevrijding minder moeizaam. Die lach verwrangde bij wijlen tot de daemonische grijns van den macaberen spot. Men denke aan het kippenverhaal, maar men leze vooral de Lauda ‘Quando t'alegri, omo de altura’ (XXV), met haar wreede en lugubere scherts. Ik vertaal alleen de vragen, die Jacopone den machtelooze in het graf toeroept, niet de doffe antwoorden, die hij daarop ontvangt: Wanneer ge u verheugt, hoogmoedig mensch, denk aan het graf! Door zich te verdiepen in het redeloos bestel van deze wereld, | |
[pagina 86]
| |
het nietswaardige en snel-eindende van ons bestaan, de kortheid van onze zintuigelijke genietingen (V); door afkeer te kweeken van eigen lichaam en zinnenleven, schiep Jacopone een woestenij tusschen verre wereld en vereenzaamde ziel. Dit moest er toe leiden, dat hij ook uiterlijk zich van de wereld afscheidde en opname verzocht in een klooster der Minderbroeders. In 1277 of '78 moet hij Minoriet geworden zijn. Om zijn verder leven als Minderbroeder te doen begrijpen, moet ik uitweiden over de woelingen in zijn orde, die reeds begonnen waren, toen de Heilige van Assisi de oogen nog niet voor eeuwig gesloten had, en die zijn hart met weedom hadden vervuld. Franciscus van Assisi schreef in zijn testament: ‘de Allerhoogste heeft mij geopenbaard dat ik moest leven volgens den vorm van het heilige evangelie.’ De plaatsen in het evangelie, die hem het diepst hadden getroffen, en hem den onverbiddelijken eisch stelden in volstrekte armoede te leven, waren: ‘En hij riep de twaalf bij zich en begon hen twee aan twee uit te zenden en gaf hun macht over de onreine geesten, en beval hun, niets op weg mee te nemen uitgezonderd alleen een stok: geen brood, geen bedelzak, geen geld in den gordel, doch wel sandalen te dragen, maar geen dubbele onderkleeding aan te doen.’ (Marc. 6:7-9). ‘Jezus zeide tot hem: wilt gij volkomen zijn, ga uwe bezittingen verkoopen en geef het geld aan de armen, dan zult ge een schat in den hemel hebben, en kom en volg mij’ (Matth. 19:21). ‘Zoo kan dus niemand uwer, die zich niet losmaakt van al wat hij bezit, mijn discipel wezen’ (Luc. 14:33). Het valt niet te ontkennen, dat het beoefenen van de armoede om haar zelfs wil, tot het leiden van een onvruchtbaar leven leidt: de berooide hangt van de maatschappij af, maar kan er van zijn kant geen invloed ten goede op oefenen; hij is los van de samenleving, behalve op de oogenblikken, dat hij de hand uitsteekt om een gave te ontvangen. Dit isolement nu is de kracht van hem, die der wereld afsterft, oog en oor sluit voor den bonten schijn en het tumult van deze kermis der ijdelheid. Maar het is de zwakheid van hem, die zielzorgend en noodlenigend de maatschappij van haar geestelijke en materieele ellende verlossen wil. Dit moeten wij bedenken, om den strijd tusschen de rigoristen en de laksen in de orde te | |
[pagina 87]
| |
begrijpen, die reeds tijdens het leven van Franciscus uitbrak. Zelfs de allereerste regel, door Franciscus opgesteld en door paus Innocentius III goedgekeurd, kon niet ongewijzigd blijven: werd den Minorieten in dien verloren gegane, maar ten deele gereconstrueerden, regel voorgeschreven handenarbeid te verrichten, maar geen geld aan te nemen en slechts in geval van nood te bedelen - in de zoogenaamde ‘regula prima’, die haar tegenwoordigen vorm gekregen heeft op het kapittel van 1221, werd voorgeschreven, dat slechts broeders, die het geleerd hadden, een handwerk moesten verrichten; dit natuurlijk op aandrang van de geleerde fratres. Het bleef verboden geld aan te nemen. Maar aan het evangelisch voorschrift, dat de discipelen op hun weg slechts een stok mochten meenemen, werd niet de hand gehouden: bij ziekte of in groote nood mochten ze op een paard rijden. Het was toen al duidelijk, dat de oudste regel niet te handhaven was. Twee jaar later liet men in de ‘Regula bullata’, bekrachtigd door paus Honorius III, den eisch stilzwijgend vallen, dat de broeders het evangelie naar de letter moesten navolgen. Dit moet, volgens den rigoristischen schrijver van het Speculum perfectionis (ed. Sabatier, Parijs, p. 8) niet naar den zin van Franciscus geweest zijn, en, inderdaad, zijn vriend kardinaal Ugolino, en de paus zelf moesten hem tot toegeven op enkele punten bewegen. De ‘geleerde broeders’ die in vele landen als predikers en zendelingen met veel succes waren opgetreden, en die zich aan wetenschappelijke studiën wijdden, hadden gedaan gekregen, dat ze in die werkzaamheden niet te zeer werden belemmerd door de eischen van een leven in volstrekte armoede. Franciscus was over het resultaat van het generaal kapittel te Assisi van 1223, waar de regula bullata was opgesteld, niet tevreden. In zijn testament zegt hij nogeens met nadruk, dat de broeders door handenarbeid in hun levensonderhoud moesten voorzien; dat wie geen handwerk verstond, het moest leeren; dat men, zoo geen loon voor den arbeid gegeven werd, zijn toevlucht mocht nemen tot het vragen van aalmoezen. De broeders moesten er zich voor hoeden kerken, armoedige behuizingen, en alles wat verder voor hen gebouwd werd, als hun eigendom te beschouwen: zij moesten daarin verblijven als gasten en vreemdelingen. Het testament moest niet beschouwd worden | |
[pagina 88]
| |
als een andere regel, maar als een vermaning, en een hoe men den regel beter zou kunnen volgen in Katholieken zin. Het moest naast den regel bewaard en geraadpleegd worden op de kapittelvergaderingen, gelezen worden na den regel. Er mocht niets aan toegevoegd worden, nòch weggelaten. Verklarende aanteekeningen mochten hem niet toelichten. Dit testament kon of wilde de meerderheid der Minorieten niet erkennen. De regula bullata was hier en daar vaag, moest wel door pauselijke decreten en generale constituties nader worden verklaard. De rigoristen wilden geen tittel of jota aan testament of regel veranderd zien. Zoo ontstond de strijd. Reeds in 1230 verklaarde paus Gregorius IX, op verzoek der broeders, het testament ongeldig, op grond van het feit, dat het niet was uitgevaardigd met toestemming der provinciale ministers. Ook werd in de regelverklaring van 1230 niet meer gesproken van handenarbeid als middel van bestaan der broeders; aalmoezen werden de eenige bron van inkomsten der orde. Geld mocht men wel niet aannemen, maar een tusschenpersoon (nuntius, amicus spiritualis) nam giften in geld in ontvangst en kocht er het benoodigde voor. Het aantal kloosters en kerken van de orde nam snel toe; wie moest als de eigenaar beschouwd worden? In 1245 verklaarde paus Innocentius IV alle roerende en onroerende goederen, in het bezit der orde, tot eigendom der Roomsche Kerk. In iedere provincie kwam een pauselijk procurator; hij kocht, verkocht, ruilde, vorderde gerechtelijk in, kortom verrichtte alle voorkomende transacties voor de orde. De volstrekte armoede der Minderbroeders werd een fictie. Toch beeldde men zich in, dat de orde der Minorieten armer was dan eenige andere, omdat niet zij iets bezat, maar de Kerk. Men kon zich dus ontheven achten van de strikte observatie van regel en testament. De rigoristen ontzetten zich. Hun protest baatte niet. Toen besloot men zich op den paus te beroepen: twee en zeventig broeders, die zich onderscheidden door heiligheid en kennis, begaven zich op weg naar Rome. De generaal der orde Crescentius van Jesi, was hun echter voor geweest en had van den paus het recht gekregen de schismatische broeders te straffen: zij werden opgevangen en twee aan twee over verschillende provincies verspreid, Crescentius werd wel | |
[pagina 89]
| |
op het generaal kapittel, door paus Innocentius, IV in 1247 bijeengeroepen, afgezet als ongeschikt, en opgevolgd door den grooten vriend der armoede en nederigheid Johan van Parma, maar ook deze werd tien jaren daarna ten val gebracht, op de beschuldiging van Joachimietische ketterij. Het is het ongeluk van de armoedsijveraars geworden, dat zij zich bijna allen aan die apocalyptische droomerijen overgaven. Minorieten hebben zelfs een belangrijk aandeel gehad in het samenstellen van Joachimietische geschriften, die langen tijd hebben gegolden als werken van den abt van Fiore zelf. Men kan Joachim in zekeren zin den geestelijken vader der rigoristische richting noemen. Hij had immers de wereldgeschiedenis verdeeld in drie perioden, die van den Vader (tijd van gehuwden en leeken), van den Zoon (tijd van geestelijken) en die van den Heiligen Geest (tijd van monniken). In de eerste periode heerscht de letter van het Oude Testament; in de tweede die van het Nieuwe of van het Evangelie van Christus; in de derde zal leven het Eeuwig Evangelie, waarvan Johannes in de Openbaring schrijft: ‘En ik zag een anderen engel.... hebbende een Eeuwig Evangelie, om dat uit te roepen over de bewoners der aarde’ (Openb. 14:6). Dat Eeuwig Evangelie is volgens Joachim geen nieuw boek en allerminst een of meer zijner eigen geschriften, maar de geestelijke uitleg van het Evangelie, dat wij kennen. Vandaar dat hij het evangelium aeternum ook wel noemt ‘Spirituale Evangelium Christi’. De letter doodt, de geest maakt levend. Het geestelijk begrip is eigen aan den Heiligen Geest; en zooals Deze uit God den Vader en God den Zoon voortkomt, zoo komt het geestelijk begrip voort uit het Oude en het Nieuwe Testament. De prediking van den geestelijken zin der Heilige Schrift, zal de taak worden van monniken, die geestelijke mannen (spirituales viri) zijn. In de derde periode, die aanvangen zal in 1260, zal er een zuiver mystieke, contemplatieve Kerk (ecclesia spiritualis contemplativa of contemplantium) heerschen, de Kerk der monniken, die geheel vrij zal zijn van de zorgen der wereld, voor den Geest zal leven en zich uitsluitend zal bezig houden met gebed en psalmgezang. De wereldgeschiedenis is dus voor Joachim een vergeestelijkingsproces. De rigoristen in de Minorietenorde, die zich gaarne ver- | |
[pagina 90]
| |
diepten in de boeken van den Calabreeschen abt, toonen in hun partijnaam ‘Spirituales’ waarschijnlijk eenigen invloed van Joachims terminologie.Ga naar voetnoot1) Maar het bleef niet bij invloed op den naam alleen. De Franciscanen beriepen zich gaarne op twee duistere plaatsen in de Concordia Veteris et Novi Testamenti, een der echte werken van Joachim, waarin gesproken wordt van twee orden, die in de derde periode der wereldgeschiedenis zullen bloeien, een van leeken, een van geestelijken, of een van geestelijken, de andere van monniken. Men zag gaarne in die twee orden de Predikheeren en de Minderbroeders aangewezen. De orde van monniken (of van leeken) moest wel die der Minorieten zijn: daaraan moest Joachim wel gedacht hebben, toen hij sprak van de spirituales viri, die den geestelijken zin der Heilige Schrift, het Eeuwig Evangelie, zouden prediken. In het midden van de dertiende eeuw publiceerde de Minoriet Gerard van Borgo San Donnino een geschrift (Introductorius in Evangelium Aeternum, 1254), waarin hij het Eeuwig Evangelie materialiseerde tot een boek, of beter tot een drietal geschriften van Joachim, de Concordia, de Expositio in Apocalypsin en het Psalterium decem chordarum. Dit driedeelige Evangelie zou beide Testamenten in het derde tijdvak geheel vervangen, de Franciscanen moesten het prediken. Gerards boek werd veroordeeld, hijzelf, omdat hij zijn dwaling niet wilde erkennen, in de gevangenis geworpen.Ga naar voetnoot2) De Spiritualenleider Angelo Clareno noemt hem een genoot van den boven besproken generaal der Franciscanen, Johan van Parma.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 91]
| |
Het proces, waarschijnlijk in 1262,Ga naar voetnoot1) tegen Johan gevoerd, eindigde met zijn vrijspraak; hooge geestelijken, met wie Johan bevriend was, schijnen op die bevreemdende uitspraak invloed te hebben geoefend. Johan heeft nog jaren in het klooster Greccio geleefd. Daar kwam hij tot de overtuiging, dat niet de geheele orde der Franciscanen in staat zou zijn het Eeuwig Evangelie te prediken; daarom moest een scheiding gemaakt worden tusschen hen, die regel en testament nauwgezet volgden, en de anderen. Alleen de eersten waren de spirituales viri, door Joachim bedoeld. De theorie van het Spiritualisme, is het best ontwikkeld door Petrus Johannis Olivi, die in 1248 te Sérignan in Languedoc is geboren; op twaalfjarigen leeftijd zich liet opnemen in de orde der Minorieten; van 1261-1270 in Parijs studeerde en zich groot aanzien verwierf door zijn vroomheid, nederigheid en geleerdheid. De Spiritualen hadden een afkeer van hoogere studie, en broeder Aegidius, diep vereerd in de kringen dier ijveraars, moet eens uitgeroepen hebben: ‘Parijs, Parijs waarom vernietigt gij de orde van den Heiligen Franciscus.’ Parijs was het centrum der Aristotelische studiën; ook leerden daar de bestrijders van de Bedelaarsorden. Vandaar die afkeer! Maar het valt niet te ontkennen, dat onder de vurigste voormannen der Spiritualen mannen van omvangrijke en diepgaande studie waren. Van dezen was Olivi wel de voornaamste. Hij ontleent zijn beteekenis voor de Spiritualen aan zijn verdediging van den usus pauper en aan zijn Joachimisme. De opvatting werd onder de Franciscanen algemeen gehuldigd, dat niet alleen elke Minoriet, maar ook de orde der Minderbroeders in haar geheel geen eigendom mocht bezitten. Aan dezen eisch werd en was voldaan. Nu zeiden de rigoristen: dit is nog niet genoeg, wij moeten ook in bescheiden mate gebruik maken (usus pauper) van datgene, wat ons slechts in naam toebehoort. De theorie nu van den usus pauper is door Olivi opgesteld.Ga naar voetnoot2) Hij toonde aan, dat de diepste armoede op de beste wijze bevorderlijk was aan het bereiken | |
[pagina 92]
| |
van de hoogste deugdzaamheid. Maar die diepste armoede is op haar beurt niet volmaakt, als er de usus pauper aan ontbreekt. Olivi was echter niet van meening, dat de armoede de hoogste evangelische volmaaktheid is: in zijn polemiek met Thomas van Aquino - die beweerd had, dat de armoede de geringste onder de geloften is en op zichzelf geen volmaaktheid, maar een middel ertòe - betoogde hij, dat de armoede wel niet het inbegrip is van de hoogste volkomenheid, die alleen in de Liefde gelegen is, maar dat zij toch ook op zichzelf als een volkomenheid moet aangemerkt worden; hij verwees, om deze stelling te adstrueeren, op het verhaal van den rijken jongeling, tot wien Jezus zeide: ‘Indien gij volmaakt wilt zijn, verkoop al wat gij hebt en geef het (geld) den armen’. Dit wat betreft Olivi's opvattingen omtrent de armoede, zij werd die van vele Spiritualen. Als Joachiet is hij ook als een leider dezer ijveraars te beschouwen. Franciscus van Assisi is voor hem grooter dan de Apostelen; slechts Jezus en Maria worden boven hem gesteld. In de derde periode der wereldgeschiedenis wordt het evangelie opnieuw, en nu goed, gepredikt door Franciscus en de geestelijke leden zijner orde. Zij zullen het lot deelen van Christus, en bestreden en gedood worden, maar dan weder glorierijk opstaan. Het laatste wereldtijdvak omvat de zesde en zevende periode van de Kerk. De zesde is het tijdperk der vervolging door de twee beesten uit den afgrond, de vleeschelijke kerk en den Antichrist. De zevende periode ziet den uiteindelijken triumf van de geestelijke kerk, die der evangelische armen. Nauw verwant met deze denkbeelden zijn die van Ubertino van Casale, wiens stille invloed in Italië groot was, maar die eerst in 1305 zijn denkbeelden uiteenzette in de Arbor vitae crucifixus Jesu. De vervolgingen van de Spiritualen werden in de Mark Ancona in 1274 zeer hevig. Drie of vier jaar later trok Jacopone da Todi zich uit de wereld terug en werd Minoriet. De Spiritualen moesten hem wel aantrekken door hun bitteren ernst, hun kritische houding tegenover wereld, kerk en eigen ordebroeders, hun armoedsfanatisme en hun liefde voor het contemplatieve leven. Jacopone moest in zijn overtuiging van het redeloos bestel dezer wereld, die van God verlaten en den | |
[pagina 93]
| |
Duivel prijsgegeven is, wel bevestigd worden door de aanschouwing van de vervolging der Spiritualen, het daemonisch werk van een verwereldlijkte kerk en van een orde, die het ideaal van haar Stichter verzaakte. In een aantal Laude, welke in dien tijd gedicht moeten zijn, treft ons de kreet van ontzetting over het toenemend bederf der geestelijkheid, en het heemzuchtig verlangen naar den idealen tijd, waarin de Oude Kerk het woord van den Zaligmaker nog niet vergeten was. Jezus klaagt over de Roomsche Kerk, die Hem ondankbaar is voor de liefde, haar toegedragen. Oudtijds was zij trouw en rein; de discipelen, bezield door den Heiligen Geest, verrichten wonderen en brachten de ongeloovigen tot bekeering. De vervolgingen vermochten niets, het getal der geloovigen klom snel. Tegen de ketterij stonden de leeraren der Kerk op, die haar op de vlucht dreven. Maar nu heeft de valsche geestelijkheid Jezus gedood, ze heeft Hem de vrucht van zijn werk ontroofd (LII). Elders vergelijkt hij de priesters van nu met de Farizeeën van toen, die immers ook priesters waren en Jezus hebben gedood (XXX). De geestelijkheid van thans heeft door hebzucht, wellust en trots den religieuzen gloed in haar midden gedoofd; de Curie wordt overstroomd door lieden die praebenden zoeken; de kardinalen zijn er op uit hun familieleden te verrijken (LIV). In de orde van Franciscus zelf heeft de studie van ijdele wetenschap den geest van nederigheid, liefde en armoede gesmoord; Parijs heeft Assisi verwoest; de gestudeerde lectoren eten geen groente in olie bij de ordebroeders in den reefter, maar doen zich te goed in de zaal der vreemdelingen. Ze komen herhaaldelijk bijeen op kapittelvergaderingen, maken artikels en voorschriften en zijn de eersten die er inbreuk op maken. Als je hun niet naar den mond praat, gaan ze zoolang intrigeeren, tot je in ballingschap sterft. Den heelen dag staan ze te kletsen en geintjes te maken met de vrouwen; en als een vrome broeder er naar staat te kijken, wordt hij zwaar gestraft. Al is de geleerde heer maar een schoenmakerszoon - hij zet een hooge borst, of de keizer zijn papa was (XXXI). Wacht u dus voor wolven in schaapskleeren; wie eens gebeten is door een slang, is bang voor een hagedis (XXXII). De Roomsche Curie draagt van die afdwalingen de schuld. | |
[pagina 94]
| |
De ledematen van den Antichrist doen zich ‘Kerk’ noemen (LI). Het scheen dat met de verheffing van Coelestinus V (1294) een betere tijd voor de Spiritualen zou aanbreken. De nieuwe paus, Pietro di Angelerio, gewoonlijk Pietro da Murrone genoemd, omdat hij daar als kluizenaar had gewoond, was den Spiritualen welgezind. Raymund Gaufridi, die in 1289, tegen den zin van paus Nicolaas IV, tot generaal der orde was gekozen, stond aan de zijde de Rigoristen. Dit had hij getoond door enkele leiders der Spiritualen, als Pietro van Macerata en Angelo Clareno, die in 1280(?) door het provinciaal kapittel van de Mark Ancona tot levenslange gevangenisstraf waren veroordeeld, omdat zij al te vurige armoedsfanatici waren, uit hun harden kerker had verlost. De Spiritualen schepten moed. Eenigen van hen, onder wie Jacopone en Conrad van Offida, vergaderden met den generaal der orde, en besloten enkelen uit hun midden naar Rome af te vaardigen, om den paus te onderrichten over hun precaire positie, en hem te verzoeken hun de gewenschte afscheiding van de orde der Minorieten toe te staan. De paus deed dit, en de nieuwe gemeenschap noemde zich orde der Celestijnen (of pauperes eremitae domini Celeatini). Onder dezen bevonden zich zeker Pietro da Macerata, die zich Liberatus noemde, en Pietro da Fossombrone, meer bekend als Angelo Clareno, onder welken naam hij de ‘Historia septem tribulationum’ schreef, onze hoofdbron voor de kennis der Spiritualen. Jacopone had met gemengde gevoelens de verheffing van den armen kluizenaar tot paus vernomen. Hij dichtte de Lauda ‘Que farai, Pier da Morrone’ (LIV), waaruit ons een toon van bezorgdheid tegenklinkt: ‘Wat zult ge doen, Pier da Morrone? Ge zult op de proef gesteld worden. We zullen zien, hoe ge in practijk zult brengen, wat ge in de cel hebt uitgedacht. Indien de wereld zich in u vergist, zult ge verwenscht worden. Uw faam is hoog gerezen. Als ge u toch bezoedelt, zult gij de goedwillenden in verlegenheid brengen. Als op het doel van de pijl, zijn de oogen van heel de wereld op u gericht. Het hof te Rome is een smeltkroes, er zal uit blijken of uw goud de volle waarde heeft. Indien het ambt u behaagt, dan is er geen | |
[pagina 95]
| |
erger ziekte te denken; en 't is wel een vervloekt leven, wanneer men God verkiest om een mondjevol.’ Jacopone droomde zich, als velen in dien tijd, een papa angelicus, die een krachtige figuur moest zijn en de idealen der Spiritualen kon verwezenlijken. Dat Coelestinus de vurig van God afgesmeekte Leider was, kon Jacopone, die de wereld kende, moeilijk gelooven. Maar heeft hij zich bij de arme Celestijnen aangesloten? Er is niets met zekerheid van bekend. Alessandro d'Ancona heeft aangetoondGa naar voetnoot1), dat Jacopone in een codicil van het testament van kardinaal Bentivenga, uit Todi afkomstig, genoemd wordt als getuige en legataris. Het testament is te Rome opgemaakt in het jaar 1286; het codicil waar Jacopone in genoemd wordt als getuige, is van November 1288; in een ander, van Maart 1289, wordt hem een geldsom gelegateerd ‘om boeken en andere benoodigdheden te koopen.’ Jacopone was dus zeker te Rome in 1288. Maar in welke verhouding stond hij tot Bentivenga; vervulde hij een of andere functie, in dienst van dien kerkvorst? Ik acht het wel waarschijnlijk. Immers: behalve de overweging, dat kardinaal Bentivenga wel geen persoon, die niet in nauwe betrekking tot hem stond, in zijn testament zal hebben bedacht, leidt de beschouwing van een paar versregels, waaraan tot nog toe, voor zoover mij bekend, niet de noodige aandacht is gewijd, tot dezelfde conclusie. In Lauda LV, door Jacopone in de gevangenis geschreven, verwijt hij zich spottend (vers 4 en 5, ik vertaal zoo letterlijk mogelijk): ‘ik had een praebende gekregen, aan 't hof te Rome, en wat voor last (loon) heb ik er voor teruggevoerd. Al mijn faam is verduisterd, zulk een vervloeking heb ik ervan.’ En verder van die zelfde Lauda vs. 44 vlg.: ‘De orde heeft een gat, dat wie er uitgaat niet te schande gemaakt is; indien die doorwaadbare plaats afgesloten werd, zouden ze (de broeders) aan hun krib blijven staan. Zoozeer ben ik pratende gegaan, om het hof te Rome te gaan likken, dat ik eindelijk gestraft ben voor mijn aanmatiging.’ Men zal mij wellicht tegemoet voeren; het is onmogelijk, dat een armoedsfanaticus als Jacopone een praebende zou ambieeren; hij heeft zich altijd met ergernis over de praebende- | |
[pagina 96]
| |
jagers uitgelaten. Doch men bedenke, dat de geciteerde verzen aan duidelijkheid niets te wenschen laten; dat Jacopone niet met voldoening over die periode van zijn leven spreekt; verder, dat hij in de vervulling van zijn ambt, welk dat ook geweest mag zijn, wellicht een gelegenheid heeft gezien om in Rome practisch werkzaam te zijn in het belang der Spiritualen. Zoowel de toenmalige paus Nicolaas IV, als kardinaal Bentivenga, waren Franciscanen. Zou paus Coelestinus zich later misschien van de diensten van den gewezen jurist verzekerd hebben? Is hem een verzoek in dien geest gedaan, dan zal Jacopone den zwakken maar sympathieken broeder op den Heiligen Stoel niet hebben teleurgesteld. Ik acht het waarschijnlijk, dat Jacopone in Rome bleef, omdat hij daar actiever werkzaam kon zijn in het belang der Spiritualen, dan wanneer hij zich aangesloten had bij de Celestijnsche heremieten, zooals Sapegno wil, maar voor welke hypothese hij geen anderen grond weet aan te voeren, dan dat zich, vanaf 1294, een congregatie van Celestijnen bevond in Palestrina, en dat we Jacopone daar later ook aantreffen. Maar waarom Jacopone zich daar later ophield, zal ons weldra blijken.Ga naar voetnoot1) In December 1294 reeds trad Coelestinus af en werd opgevolgd door kardinaal Gaëtani, onder den naam Bonifacius VIII. Het feit, dat Bonifacius zijn voorganger gevangen hield, deed het vermoeden rijzen, dat Coelestinus door kardinaal Gaëtani geprest was af te treden. Nog in diezelfde maand hief Bonifacius alle privileges op, die door Coelestinus verleend waren. Hierdoor werden ook de Celestijnsche heremieten getroffen, hoewel we veilig kunnen aannemen, dat de maatregel van den paus niet bedoelde hun in 't bizonder onaangenaam te zijn: het armoedsfanatisme van die idealisten liet hem koud. Toch werd het pauselijk decreet door de betrokkenen uitgelegd als een duivelsche poging de strenge navolging van Jezus en de apostelen onmogelijk te maken. Het is dus niet toevallig, dat juist onder de Spiritualen de opvatting sterk verbreid was, dat Bonifacius | |
[pagina 97]
| |
niet de rechtmatige paus was, maar Coelestinus. Niet algemeen werd zij echter onder de Rigoristen gehuldigd: Petrus Johannis Olivi, die, zooals we gezien hebben, als een hunner leiders kan aangemerkt worden, is zelfs de eerste geweest, die de wettigheid van Bonifacius' pausschap heeft aangetoond. Hij richtte zich, om dat te betoogen, in September 1295, tot den Spirituaal Conrad van Offida, die wel geen Celestijn was, maar toch tot de afscheiding van de orde had geraden. Succes had Olivi niet met zijn brief: men bleef in de kringen der extremisten Bonifacius als den onrechtmatigen paus beschouwen.Ga naar voetnoot1) Toen de kardinalen Jacob en Peter Colonna, voornamelijk om redenen van familiebelang,Ga naar voetnoot2) tegen den paus, dien zij mede hadden verkozen, in verzet kwamen, en op dertien gronden verklaarden, dat het optreden van Coelestinus niet wettig was en dus Bonifacius niet de rechtmatige paus kon zijn, vonden zij steun bij drie Minorieten, waaronder Jacopone. Dit gebeurde in de maanden Mei en Juni 1297; het eerste manifest is gedateerd Longhezza 10 Mei 1297, de twee andere zijn opgesteld in Palestrina op den 11en (16en) Mei en den 15en Juni.Ga naar voetnoot3) De paus predikte een kruistocht tegen de ontrouwe kardinalen en hun aanhang; het kasteel Palestrina, een bezitting der Colonna's waar zij zich in hadden verschanst, werd genomen en verwoest (Sept. 1298). Jacopone werd gevangen genomen en gekerkerd.Ga naar voetnoot4) Denkelijk zal Jacopone in het kasteel Palestrina zijn felle | |
[pagina 98]
| |
satyre op Bonifacius gedicht hebben, misschien ook de vijftigste Lauda. Voor we die beide gedichten bespreken, moeten wij eerst nagaan, hoe de verhouding van den paus tegenover de Minorieten in het algemeen was. Hij droeg de orde in haar geheel geen kwaad hart toe, benoemde drie Minderbroeders tot kardinaal en raadpleegde gaarne Mattheus van Aquasparta, die reeds kardinaal was, toen Benedetto Gaëtani tot paus werd gekozen. Maar de generaal der orde, Raymond Gaufridi, vriend der Spiritualen, werd door den paus zelf afgezet in het najaar van 1295. Bonifacius zou dit echter niet gedaan hebben, zoo niet vele Conventualen hierop aangedrongen hadden; hun wenschen waren hem wellicht kenbaar gemaakt door den Minorieten-kardinaal Mattheus van Aquasparta. Gaufridi's opvolger werd Johan van Murro (1296), een principieel tegenstander der Spiritualen. De orde der Celestijnen was reeds opgeheven, enkele weken na de intronisatie van Bonifacius, zooals wij gezien hebben. Liberatus en Angelo Clareno waren gevlucht naar Griekenland. Daarheen waren vroeger ook al eenige Spiritualen uitgeweken. Er bevond zich hoogstens een twaalftal van hen op een eilandje in de Corinthische golf. Ook daar lieten de Conventualen hen niet met rust; zij wisten door lasterlijke aantijgingen den paus zoozeer tegen hen in te nemen, dat hij eindelijk last gaf tot een vervolging van die ongelukkigen. Men kan dus zeggen, dat de paus deed wat de Conventualen wenschten. Maar dit juist was den Spiritualen een ergernis. Ubertino van Casale schilderde den nieuwen paus met beelden, ontleend aan Openbaringen XIII: hij was het zevenkoppige beest, dat uit de zee opkwam en de hoogste waardigheid usurpeerde.Ga naar voetnoot2) Jacopone zag het einde der wereld nabij: in de vijftigste Lauda zegt hij; ‘Nu zal blijken, wie geloof heeft. De nood, die geprofeteerd is, zie ik aan alle kanten donderen. De maan is donker, de zon verduisterd, de sterren zie ik van den hemel vallen. De oude slang schijnt losgebroken, de heele wereld zie ik hem volgen; alle wateren heeft hij opgedronken, hij hoopt | |
[pagina 99]
| |
den Jordaan te kunnen verzwelgen en het volk van Christus te verslinden. De zon is Christus, die geen teekenen meer verricht, om zijn dienaren te vertroosten. De maan is de verduisterde Kerk; de geestelijkheid is op den slechten weg; o Heere God, wie kan ontkomen? De sterren, die van den hemel zijn gevallen, zijn de gezamenlijke monniksorden, vele zijn van den goeden weg afgedwaald, en hebben zich op een gevaarlijk pad begeven. De wateren van den Zondvloed zijn gerezen, de bergen zijn bedekt, alles is verzwolgen; help, God, help, of wij verdrinken. De heele wereld zie ik geschokt; ze gaat snel den afgrond tegemoet. Als een bezeten man is ze, waar niemand medicijn voor weet; de artsen hebben hem opgegeven, omdat nòch tooverzang, nòch kennis helpen kan; wij zien hem op het uiterst. Er is geen ontkomen mogelijk, allen dragen het merk van de Slang. Wie aan de hebzucht ontsnapt, valt in de strikken van het weten, dat anderen veracht en zichzelf verheft; het weet de zonden van de anderen op te sommen, maar houdt zijn eigen misslagen achter den rug verborgen, dat niemand ze ziet; zij die aan die twee strikken zijn ontkomen wenschen teekenen te verrichten en wonderen, genezingen te doen, verlangen te profeteeren en opgetrokken te worden in den derden hemel. Als iemand ontkomt, mag hij God looven. Wapen u, mensch, want het uur vervliegt, dat gij aan den dood ontkomen kunt; geen dood is nog zoo hard geweest, er zal er geen zijn, die zoo smartelijk is als deze; de heiligen zijn er beangst voor geweest; wie zich veilig voelt houd ik voor dwaas’.
Over de tweede Lauda, waarvan ik veronderstel, dat zij in dezen tijd is gedicht, n.l. de felle satyre op Bonifacius (LVIII), zijn de meeningen verdeeld. Sommigen houden haar voor apocryph, enkelen zijn overtuigd van haar echtheid en stellen haar in het jaar 1303, omdat erin gezinspeeld wordt op den beruchten aanslag te Anagni. Velen, waaronder schrijver dezes, zijn ervan overtuigd, dat een gedeelte van die Lauda zeker onecht is, o.a. de verzen, welke betrekking hebben op die gebeurtenis te Anagni; en dat het stuk, dat zeker van Jacopone's hand is, naar alle waarschijnlijkheid gedicht is in | |
[pagina 100]
| |
1297 of 1298, toen de dichter in openlijke rebellie was tegen den paus.Ga naar voetnoot1) De inhoud van het gedicht, waarin Jacopone veeleer uitvaart tegen Bonifacius dan hem hekelt, is ongeveer aldus: ‘O paus Bonifacius, ge hebt u zeer vermaakt in de wereld; ik denk dat ge er niet vroolijk uit kunt vertrekken. De wereld is niet gewoon haar dienaren met een blij hart te laten scheiden. Ze zal geen nieuwe wet maken, om u ervan uit te zonderen. Ik dacht, dat ge genoeg zoudt hebben van het slechte spel, dat ge met de wereld hebt gespeeld; toen ge paus waart geworden, paste die slechte begeerte niet meer bij iemand van uw hoogen staat. Maar een ingeroeste ondeugd wordt een tweede natuur; altijd is uw grootste zorg geweest schatten op te hoopen, maar nu heeft uw geeuwhonger niet meer genoeg aan het geoorloofde - ge zijt een gewone straatroover geworden! 't Schijnt dat ge alle schaamtegevoel hebt afgeschud, ziel en lichaam hebt ge ingezet om uw Huis in hoog aanzien te brengen; een man, die op los zand een groot gebouw sticht, ziet het instorten, 't kan niet missen. Zooals de salamander zich verjongt in het vuur, zoo schijnt 't dat schandalen u een genoegen en een spel zijn; om het verlossen van de zielen bekommert ge u weinig; waar de plaats is, die u toekomt, zult ge weten bij het sterven. Als een bisschopje niets kan betalen, bedreigt ge hem met degradatie, dan stuurt ge hem naar den kamerheer, om 't op een accoordje te gooien, en zooveel te betalen, dat ge hem laat gaan. Wanneer ergens op het land u een kasteel behaagt, verwekt ge oneenigheid tusschen twee broers; den een omhelst ge, den ander toont ge een mes; indien hij niet goedkeurt wat ge wilt, dreigt ge hem dood te steken. | |
[pagina 101]
| |
Ge denkt door geslepenheid de wereld te beheerschen; wat ge het eene jaar gelast, doet ge het volgende jaar te niet. De wereld is geen paard, dat zich laat toomen, zoodat ge 't kunt berijden naar uw wensch. Toen de eerste mis door u werd gecelebreerd, kwam een duisternis op in het geheele land; geen lamp bleef branden in de kerk, zulk een storm stak op, waar ge stond te spreken. Toen de kroning werd gevierd, bleef het aan de wereld niet verborgen wat er gebeurde; veertig menschen werden gedood bij het verlaten van de kerk; God toonde door een wonder, hoezeer ge hem bevielt. Ge hielt u voor den meest bekwame onder alle menschen om paus te zijn. Ge riept St. Pieter aan, dat hij zou willen zeggen, of hij iets beter wist dan gij. In de heilige week, toen ieder weeklaagde, hebt ge uw familie in Rome laten dansen, een steekspel houden; ik denk dat God u zal straffen met hevige smart. Binnen in St. Pieter en in het Heilige der Heiligen hebt ge uw familie laten dansen en zingen; alle pelgrims ergerden zich en vervloekten uw goud, uzelf en uw ridders. Ik vind in het verleden geen paus vermeld, die behagen heeft geschept in zulk een ijdelen roem. Het schijnt dat ge de vreeze Gods achter u hebt geworpen, dat is het kenteeken van een wanhopige of van valsch gevoel’.Ga naar voetnoot1) Het kasteel Palestrina werd veroverd en met den grond gelijk gemaakt, Jacopone gekerkerd, zooals reeds gezegd is. In het onderaardsche krot, waar hij vijf jaar lang is gevangen gehouden, schreef Jacopone een viertal Laude. In de eerste geeft hij een humoristische beschrijving van zijn leven in het onderaardsche hol, waar het stinkt. Niemand mag met hem spreken, de wachter wel, maar die moet verslag doen van het gehoorde. Sperwerkettingen draagt hij, die muziek maken als hij loopt; wie in de buurt is kan | |
[pagina 102]
| |
een nieuwen dans leeren. Een mandje hangt aan den muur, opdat de ratten er niet bij kunnen komen; er zijn stukken brood in van den vorigen dag, een ui om de eetlust op te wekken: de inhoud van een bedelaarstasch. Als de none is gezongen, wordt de tafel gedekt: alle korstjes worden verzameld om zijn maag te vullen, zijn maal wordt in een aarden pot gebracht; is 't op, dan komt er visch in piquante saus; een appel wordt hem gebracht, zoo hard als een plank. Met acht paternosters moet hij zijn dagelijksch gelag aan den waker betalen.... Maar die straf richt niets uit, hij heeft er zelfs dertig jaar naar verlangd. Hij is onoverwinnelijk, omdat hij zich met twee schilden gewapend heeft: de haat, die hij zichzelf toedraagt, en de liefde, die hij voor allen voelt. Vijanden heeft hij niet, alleen vrienden; de eenige vijand van zijn redding is hijzelf. Zijn goeden naam beveelt hij den balkenden ezel aan, achter welks staart hij loopen moet, dat is zijn loon. Jacopone's opstandige geest, die in zijn satyre op Bonifacius den stedehouder van Christus niet als zoodanig kon erkennen, moet in den kerker wel nederigheid en onderwerping aan het hoogste kerkelijk gezag geleerd hebben. In twee brieven (L, LVI en LVII) aan Bonifacius, smeekt hij den paus hem absolutie te schenken en hem desnoods de andere straf te laten tot het einde van zijn leven: De herder heeft hem buiten de schaapskooi gebannen, heeft hem geëxcommuniceerd, wil naar het smeekend blaten niet luisteren, en hem niet binnen de veilige omheining van de kooi der kerk ontvangen. Zijn moeder, de orde der Franciscanen, heeft om vergiffenis gesmeekt, tevergeefs. Jacopone beroept zich nu op fra Gentile, een Minoriet, die door paus Bonifacius tot kardinaal was verheven in 1299. De paus bleef onvermurwbaar. Van de indulgentie, in het jubeljaar 1300 verleend, bleven de Colonna's en hun aanhang uitgesloten. Eerst Bonifacius' opvolger Benedictus XI verloste hen uit de gevangenis (23 Dec. 1303). Jacopone bleef nog enkele jaren leven en stierf in 1306 in de kapellaanswoning van het klooster der Clarissen te Collazzone. Hij had zich in de politiek begeven om de idealen der trouwste discipelen van Franciscus, hun heerlijkst bezit, te be- | |
[pagina 103]
| |
schermen tegen de herhaalde aanslagen van de zijde der Conventualen, die den paus steeds bereid vonden den strengen regel der Minorieten te verzwakken en te verzachten. Om dien kostelijken schat te beveiligen had hij invloed gezocht bij de Curie, had hij samengespannen met machtige edellieden tegen het wettig kerkelijk gezag, had hij zijn afschuw van den Antichrist op den Heiligen Stoel in welsprekende verzen doen trillen. Maar hij verdedigde de frissche bron van het geestelijk leven met zulk een roekeloozen moed tegen de ruiters, opdringend uit de dorre woestijn der vijanden van Franciscus, omdat zijn eigen ziel er haar kracht, haar heil, haar onstuimige vervoering uit had geput. Dit toe te lichten zij de taak, die ons nog rest. J.C. de Haan
(Wordt vervolgd) |
|