De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
In gedachtenGa naar voetnoot1)I. Het belegHet was met het aanbreken van een ijlen ochtend, dat mij, naakt staande onder het storten van koud water, plotseling door het open raam stemmen uit de verte hoorbaar werden, heldere stemmen en het blij geblaf van honden. Een gouden heimwee deed tranen, die de smart niet kent, het uitzicht glinsterend verblinden. Togen daar van de macht die mij gevangen hield, niet de blinkende verheugde vijanden ergens in den reeds stralenden omtrek voorbij? Hoe konden zij zoo na zijn gekomen? Het leek als waren, in den klaren nacht, der wereld norsche weringen en torens tot kristal geworden. Of was in dat open eerste licht tot een wapenstilstand besloten tusschen de harde trots der belegerden binnen hun al wijder uitgebouwde muren en de lichte menigten der bezielden, die tot voorbij de kimmen het omgevende land bezet hielden en bewoonden? Druipend en glinsterend stond ik en luisterde. Het heldere rumoer van stemmen en geblaf trok voorbij en verklonk ver in de gouden stilte. Toen ik mij gedroogd had, stond ik aan het open raam en dacht aan dat beleg, waarvan ik mij in de jaren der vereenzelviging een steeds stelliger rekenschap was gaan geven. Het was mij klaar geworden, hoe het in vergeten eeuwen ontstaan moest zijn, niet omdat een onheuchelijk voorgeslacht der sindsdien belegerden een stad bouwden, want had in de bezielden niet immer die voorwereldlijke droom geleefd van een glanzende open stad, waarin het omliggende leven | |
[pagina 67]
| |
zich zou kunnen weerspiegelen en in blijdschap komen verhevigen? maar omdat zij een stad bouwden, waarin hoovaardij en macht het verlangen verdrukten, en die in al norscher, duisterder tegenstrijd kwam met de ziel-zelve van het leven, waaruit zij werd gebouwd. Naar het gouden, nu weer zoo stil geworden uitzicht kijkend, en denkend aan den helderen nacht, waarin ik, verrukt en eenzaam, laat was opgebleven, kon het mij niet langer bevreemden, dat een vrouw, binnen die ouden muren liggend in de blijde verwachting, alleen, verlaten wellicht, en teruggebracht tot den vroegsten eenvoud, in zulk een nacht binnen haar warm en ademend lichaam een ziel zou ontvangen van buiten die muren. Zou haar verlangen, verhevigd en versneld juist door den weedom dezer straten, niet plotseling als een tijding door kunnen komen tot de menigten der bezielde vijanden, tijding inderdaad van een kans om een der hunnen, een sterke, een ontembare, in het bolwerk-zelf hunner tegenstanders, ongeweten dan door de sterren slechts, binnen te voeren, en op te doen staan tot een leven in hun teeken? En zou een húnner vrouwen, in dienzelfden nacht liggend aan een spoelend water dat speelt met de koele maan, glimlachend in een droom de verdoofde ziel ontvangen, die bij de tegenstanders geboren had moeten worden? IJle, gevleugelde ruil van zielen, enkel door de sterren geweten; geheime broederschap, ontstaan omdat uit een vrouw, die ligt en wacht, zelfs hier, beroep kan worden gedaan op een leven, dat hier verraden wordt. Wat heeft het oude beleg zoo stil doen worden? Trok hoogmoed's norsche macht de muren van den weedom zoo steil op, dat elke blinkende stormloop der bezielden aanstonds afgeslagen en uiteengejaagd zou zijn? Zou het leven, ontoereikend en in zichzelf verijdeld, zich tot deze tegenspraak verstard hebben en bestendigd? Geen keer lijkt hierin nog denkbaar, dan aleer wellicht ontelbaren van hen, die binnen de muren geboren hadden moeten worden, het eerste licht zagen bij de vrouwen daarbuiten, want in hen slechts kan, door onbewuste maar onuitroeibare afkeer tegen hun aanvankelijke bestemming, de blijde vijandschap dier anderen overslaan in de verbolgenheid van een laatsten oorlog. Moge dan der | |
[pagina 68]
| |
sterren strenge wil, neerstralend, de belegeraars bevleugelen met de toorn der liefde en hen als een wrekend oordeel neer doen strijken op die donkere weringen, waarin hun blijdschap geen bres meer kon slaan -. En als zij dan, vuurbevleugeld door der liefde woede, op den ganschen omtrek dier verraste bolwerken staan als een wilde ronde brand, die in de straten beneden hen dreunende verwarring sticht, zullen dan niet uit diezelfde straten de heldere kreten tot hen opklinken van wie de hunnen zijn, doch daar het geschonden licht moesten zien? Heldere kreten en een verrukt overloopen van de bevrijde liefde naar de wrekende liefde, en ten laatste, onder de sterren van de nacht, de vlammende verdelging van dat Troje der wereld. Of zal het beleg op den langen duur der stilte en enkel door het eenzaam verlangen der wachtende vrouwen en die ijle gevleugelde ruil van zielen als vanzelve worden opgeheven? Want tot zúlk een menigte zouden de hierbinnen geboren heldere vijanden kunnen aangroeien, dat zij elkander wel dagelijks in de straten en op de trappen der huizen herkennen moeten. Ook zouden zij, liggende met de vrouwen daar, de koorts van hun verholen verrukking overdoen op de geliefden en op de kinderen, verwekt in zulke nachten. Zij zouden zich aan elkander mededeelen, en, loopend door de straten der macht of door de stegen der ellende, in elkander iets als een geheimzinnige herinnering wekken aan hun geslacht daarbuiten en dat leven waartoe zij behooren en dat zij nimmer konden deelen. Hoe ondragelijk hen, wien het ingeschapen maar versmoord geluk geen rust laat, de steeds dwingender macht der steeds minder talrijke machtigen ook wordt, zij zullen toch geen acht slaan op hen, die de stad hervormen, doch de muren behouden willen. Maar wellicht zal de nacht komen, dat zij allen, door dat steeds toegenomen elkander herkennen en zich aan elkander mededeelen heimelijk vereenigd, een hooge zware poort door de lichte aanraking en de gefluisterde bede een hunner geruischloos zullen kunnen openen. Dan zullen zij naar buiten vluchten een stille ijlingsche menigte, en een aangesteld wachter der machtigen zal er iets van hooren en, half ontwaakt naar buiten kijkend, meenen, dat een ijle nevel over den omtrek verdwijnt. Hereenigd met | |
[pagina 69]
| |
de verheugden der kimmen, zullen zij die stad van macht en hoovaardij laten aan wie er heerschen, en als die, door niets dan door elkander zich bedreigd wanend en zich toornend tegen elkander keerend, in blinde razernij weringen en torens vernietigen, om zelve onder het stortende puin om te komen, zullen de hereenigde bezielden het in hun verre blijdschap niet bemerken. Slechts als de voortvluchtigen uit dat voltrokken oordeel, zij, die van de macht enkel de ellende kenden, hen bereiken, zullen zij hen opnemen in hun lichte verblijven, en roet en asch en bloed van hen afwassschen met het helder water hunner stroomen, en hen verplegen, enkelen tot een glimlachend sterven, anderen tot verwonderd ontwaken in een leven, nooit door hen gedroomd. Droom, levend van aller droomen sterven, onsterfelijke droom van den ondergang der wereld, stil weerlicht vliegend langs de kimmen der hoop onder het geladen zwerk der wanhoop.... zal hij ooit in vervulling gaan? Zal ooit het beleg geheel worden opgeheven? Of moet wat van den tijd is, van den tijd blijven, en kan de dood enkel in een hart den tijd opheffen en in dat hart het beeld van die stad doen vergaan als in een spiegel, die breekt? en was, door hoop en wanhoop, het beeld wellicht werkelijker geworden dan de wereld het ooit zelve zijn kan? Soms in een nanacht van sterren of met het gouden aanbreken van een dageraad, komt een lichte pijl, daarbuiten afgeschoten, vliegen door de zuivere lucht, en een ingekeerde, die, vermoeid door de nog stille straten loopend, kwam aan een open plein, wordt getroffen en zinkt ineen, doorvlijmd van pijn en snikkend van verrukking. Hij draagt voortaan die blijde diepe wond, die nooit geheel sluit, maar die soms, als hij neerslachtig zit in het donkere vertrek waar hij woont, plotseling weer gaat bloeden, tot zijn lichaam zoo ijl wordt, dat hij uit nog onbereikbare verte een helder zingen meent te hooren, een zingend roepen, zoo duidelijk ten laatste, dat het - zoo schijnt het hem - eens over zal moeten slaan in een welkom. | |
[pagina 70]
| |
II. De pooltocht der verbeeldingAls ik na Shakespeare (doch meer nog, wellicht, na Milton) lees in een van die weinige latere dichters, die zich - doch reeds hoeveel eenzamer en onvoorwaardelijker! - prijsgeven aan den wil der scheppende verbeelding, voel ik mij steeds bevangen door een vermoeden, dat wij, levend verschenenen op deze aarde, tegelijk tot een onbenoembaar wezen behooren, een andere verborgen planeet, die wij bewonen en verkennen. In de kunst wordt dit bewonen en dit verkennen zintuigelijk waarneembaar. En ook op deze andere planeet is er eeuwenlang een verband levend gebleven tusschen hen, die de nieuwe, nog woeste gebieden verkenden, en hen, die het eenmaalverkende ontgonnen en bewoonbaar maakten, want bleef niet ook voor hen dat bewonen zoo vurig bezield, dat de verkenners, die bezetenen der scheppende verbeelding, in plaats van er zich geheel aan te willen onttrekken, integendeel zelf bezield en gedreven werden door de hoop nieuwe wingewesten te kunnen toevoegen aan troon en volk, die zij achterlieten? Waren zij niet, gaande van het haardvuur naar de haven, die hun hart, ook als de wind in hun geheschen zeilen kwam, nog bleven verwarmen, de uitgezonden vermetelen van een imperialisme der ziel? En bewoog de prachtige of strenge rijkdom der lading, waarmee zij de haven weer binnenliepen en die bij de thuisgeblevenen aan het vuur van hand tot hand ging, vroeger of later niet de velen met verlangen naar de gebieden waar deze rijkdom bestond en die bewoonbaar bleken te zijn? Maar zooals in het dagelijksch leven de waagzucht de verkenners, zich meer en meer, en ten slotte volkomen, losmaakte van het voornemen de gemeenschap te dienen en hen uitdreef naar de onbewoonbare polen der planeet, wellicht ook omdat die waagzucht, ofschoon niet meer in nut om te zetten, toch bestaan en bezielen bleef, zoo, op die andere planeet, verging het den weinigen, die slechts door de stem der scheppende verbeelding bewogen konden worden. Die stem riep hen naar waar slechts weinigen hen volgen konden, en naar waar niemand wonen kon. En inderdaad schijnt ook de scheppende verbeelding, die waagdrift van het | |
[pagina 71]
| |
verborgen leven, in tegenstelling met de fantasie, die altijd nog voor versiering kan dienen, niet meer bruikbaar te zijn voor een algemeen doel, en schijnt zijzelve, nu alle bewoonbare gebieden bevolkt of overbevolkt werden, geen doel meer te willen erkennen dan haar eigen drift, die haar verkorene uit zwaarmoedigheid en wrevel om een menigte, die geen volk meer is, steeds zeldener, doch dan ook met steeds heviger verrukking en die steeds verder vereenzaamt, meesleept. Was het inderdaad niet juist de verbittering, de wanhoop, waartoe het leven temidden der ergerlijke menigte hèn bracht, in wien het ruischen van een volk tot hoogste stem had kunnen overslaan, die hen, na het verlies van wortels en nest, soms plotseling en met die wilde hoop, die alleen uit wanhoop haar vlucht kan nemen, het eenige wat hen nog bleef, hun vleugels, uit deed slaan, en deed verdwijnen naar het onbewoonbare, zich richtend naar de stralende teekens en beelden van andere, onbereikbare sterren? Slechts weinige teruggebleven eenzelvigen zien nog uit naar tijdingen, die, naarmate de tocht vordert, korter worden en nog maar zelden doorkomen uit de gebieden van onafzienbare verlatenheid, waarover deze door voortaan doellooze en ontembare vervoeringen bevlogen enkelen zich steeds verder en roekeloozer wagen in dat doodstil rijk van ijs en einde. Een rijk, waar dag en nacht hun snel beurtspel met de uren der ontroering staakten, om, tot meest volstrekten zin van eigen wezen zich bepalend, elk gescheiden van den ander de eigen helft van het jaar des levens voor zich alleen op te eischen. De nog maar zoo schaars doorkomende berichten schijnen ervan te getuigen als van een rijk, waar het leven door wat wij de dood noemen tot het oorspronkelijk en onpeilbaar geheim wordt herleid, niet enkel in dien langen nacht, doch sterker nog, en meer dan ooit mogelijk scheen, als de dag, zooals die daar aanbreekt, dat uiteindelijk rijk voor even langen duur gaat verlichten. Want dan, over de verblindende sneeuw en tusschen de blinkende steilten van het ijs voorttrekkend, een korte zwarte streep leven nog maar, wijd en zijd door het zwijgend schitteren van den dood bedreigd, Wordt het hen als brachten zij met hun eigen lichamen, gedreven door ontembaren wil en vermetele vervoering, het | |
[pagina 72]
| |
wezen zelf dier bonte en bewegelijke narijken van planten en dieren terug tot dat voorrijk der kristallen, waarvan zoo ver zij nu kunnen zien de ontzettende pracht der verschijningen in licht en stilte openbaar staat, hen omgevend, hen tot zich nemend - zoo schijnt het wel - met een zwijgend recht naledige eeuwen van wachten en klaar weten, dat dit een maal geschieden zou. Denken zij, bedreigd en in verrukt zwoegen ingaande tot steeds nauwer en schitterender cirkels om het volstrekte midden van dit doodstil rijk, nog aan haven en haardvuur? Wellicht, als wanhoop's donkere sneeuwstormen hen tegenvliegen, nog aan die enkele ingekeerden, bij wie zij eens voor hun laatste rust zouden willen terugkeeren; doch, uitgetrokken als verkenners, worden, als betooverden, zij nu aangetrokken, steeds dieper in den al onmiddellijker omtrek van dat geheim, dat wellicht als een eeuwig sneeuwomvlogen gevaarte van ijs, een kristallen Sphinx met wijde ledenlooze oogen, nu weldra door hen gezien zal worden, om hen, geheel sprakeloos dan, zich neer te doen werpen onder die hooge borsten, de meedoogenlooze, blinkend van ontoegankelijk licht. Er waren er die weerkwamen, en het overschot van hun leven, meest in de verblijven dier ingekeerden, zwijgend sleten. Er waren er van wie, na een laatst kort bericht, niets meer werd gehoord. Want van den dood in dat rijk weet geen dan hij, die er bleef en omkwam. | |
III. Het gouden pleinIs het niet aan een onvermogen (een ouden onwil, wellicht) van het hart om de helle blijdschap, die ziel en lichaam in de eerste levensvroegte aan elkaar hadden, klinkende te houden, dat wij een zekere ontoereikendheid, die - voor de bezielden althans - het leven hier beklemt, moeten toeschrijven? Soms schijnen wij in den blik van een kind, nog maar ijl hoewel nog niet van ver, het jubelen te hooren van andere, onheuchelijker wezens, die zich verwijderen nu het hart zich met het lichaam binnen de natuurlijke kringloop van bloeien en welken wil voegen. Waarheen, als om het kinderlichaam de glans der ziel afneemt, verdwijnen zij, die | |
[pagina 73]
| |
zingen uit de voorwereldlijke blijdschap? De meesten hier worden voortaan niet meer door hen bezocht of ook maar benaderd. Toch zijn er in wie iets als een vroeger overeengekomen verkeer tusschen lichaam en ziel nooit geheel te loor kon gaan; bijwijlen gelijken zij schoone dieren, bijwijlen hevige of droomstille goden, en als twee van deze bij elkander liggen en zich overweer het hart bedwelmen door melodische streelingen, kan het zijn, dat hun huid, oversidderd van ziel, zingende wordt, en wie weet hoe vlakbij - in het dónker daar - die andere wezens dan genaderd staan. Maar ook zijn er, aan wie - aan wier lichaam, aan wier huid inderdaad - sinds het aanbreken van hun wezen de herinnering der ziel zoo onvergetelijk nableef, dat het hen nimmer en nergens volkomen rust laat. Al beleven ook zij door tijdelijk toeval wel een vluchtige vervulling, in schemerdonker en een overweer evenaren der zingende zinnen, met een ander, toch neigt hun wezen hen er eerder toe, dat helder en vroeg geheim van ziel en lichaam te zoeken door een nadenkend en eenzelvig zich begeven naar afgelegen oorden, waar een welhaast geheimzinnige helderheid zoowel te vertellen schijnt van voormalige samenkomsten als een nog mogelijke ontmoeting schijnt te beloven. Waar ook bij hen het lichaam, de huid-zelf, op hoe ijle wijze dan ook, nog deel heeft aan die herinnering, zullen zij, neigend tot een zinnelijk verkeer met de stille toedracht des levens in zulke oorden, gaarne daar verwijlen, waar in een boom, een zilverlichte berk, de koele wind voor zich heen praat, of zij zullen, waar een blij water zich voortrept tusschen gras en wilgen, niet enkel luisteren, doch de vloeiende klaarte ook over hun huid doen komen, er zich door doen bespelen tot een lied of de glinsterende herinnering aan een lied, niet meer alleen van dit leven. Een zinnelijk verkeer, zoozeer afgewend en peinzend echter, dat het die andere wezens in hun aanvankelijk nog schichtige nadering niet afschrikt, doch hen geleidelijk wel lokken moet als tot een plek, wel niet van hun gebied, maar waar hen toch geen onraad dreigt, tot zij inderdaad aanwezig zijn, en de door hen benaderde, juist door zijn eenzelvigen inkeer, zich voelt toegelaten tot een onverhoopte gemeenschap en een daarin zich over en weer mededeelen. dat hem ademlicht verder | |
[pagina 74]
| |
buiten zichzelven brengt dan hij door de bedwelming of de vervoering, waar wanhoop of hoogmoed hem wel toe brachten, ooit vermocht te komen. Indien zulk een, wien het gegeven is het vroeg geheim in eenzelvigheid en licht te hervinden, zich echter, al te zeer de heerschzucht van het bloed gehoor gevend, te herhaaldelijk stort naar de gemeenschap, die in duister en bedwelming gevonden wordt, zoo schijnt hij niet enkel de welgezinden der voorwereldlijke blijdschap van zich te vervreemden, doch ten slotte het gevaar te loopen, dat hij uit diezelfde blijdschap, door zijn gepleegd verraad, andere, heviger wezens, verklaarde vijanden, tot een blinkende vergelding over zichzelven oproept. Van dezen zal het helle lachen hem, als van vlakbij, slaan met de ontzette wanhoop van te laat heimwee. In voor elk ander onopmerkelijke verschijnselen - het fonkelen van het water 's morgens vroeg over zijn handen, of in een voorwerp van klaar metaal het plotseling zoo eenzaam blinken van de zon - herkent hij de tot hem doorkomende voorteekenen van een ophanden overval dier eertijds liefelijke blijdschap, maar die hij als blijde haat nu tegen zich keerde, tot inderdaad - en meestal op zulk een afgelegen plek als waar vroeger de welgezinden hem bezochten - door die hevigen overvallen wordt, verward, verblind, uitgewezen en achtergelaten. Een, wien dit overkwam, verhaalde het mij, toen ik hem vroeg naar de verrukte verwachtingen, die hem lange jaren geleden, toen wij elkander veel toevertrouwden, zoozeer vervuld hadden. Van zijn ontrouw aan het eenzelvig licht had ik een vermoeden gekregen door wat ik over hem hoorde in de jaren dat ik hem zelden zag, en in maar weinige bittere woorden repte hij daarvan voor hij mij vertelde van den zomermiddag aan zee toen hem die wraak der blijdschap trof. Hij had aan het strand gelegen met enkelen, die zijn leven in dien tijd deelden zonder te weten, wat hij voor dat leven prijsgaf. In den namiddag keerden zij zonder hem terug naar het nabij gelegen zeedorp; moeheid en een neerslachtige wrevel tegen hun bijzijn deden hem aan het op dat uur verlaten strand achterblijven. Hij viel in een niet langen maar zwaren slaap, die, toen zijn oogen zich weer geopend hadden, hem nog buiten | |
[pagina 75]
| |
bereik van den tijd scheen te houden. Hij lag in zand en zonlicht; er waren nog maar enkele wolken en de lichte noordenwind was koel. Een weinig richtte hij zich op uit zijn liggende houding: het blauw van de zee was diep, maar in de verte was de lucht lichtblauw en de kim scherp. Dichtbij ging de smalle branding der ebbe aan, een lange lijn van helder bruisen, die hem een volstrekte grens scheen te stellen, en waarachter de blauwe zeestilte onmiddellijk begon als het voor goed onbereikbare. Het nu voortaan onbereikbare - zoo, nog niet klaar ontwaakt, kwam het hem voor nu hij zich in deze verlaten helderheid weerloos overgeleverd voelde aan die vroege hoop, die hem eens een zege was geweest, maar die hem nu, heviger dan een herinnering, maar te verijdeld om als hoop nog werkelijk te zijn, als een gouden pijn doorvlijmde. Zoo, door den tijd onbehoed, scherp uitgebeten door dat bitter goud van een schampere eeuwigheid, bleef hij liggen, zijn blik van de zee teruggetrokken, kijkend naar de greep van zijn hand, die in het lichte zand woelde en leeg bleef. Vergeefs trachtte hij niet te denken aan de blinkende metgezellen, die hij van zich vervreemd had, en aan zichzelf, zooals hij met hen had kunnen leven. Eindelijk bemerkte hij hoe uit de branding een helderder stem was gaan roepen. Hij keek op: onder de zon, die nu tot een kwart van de middaghoogte gedaald was, zag hij niet ver achter de branding een wijd gouden plein op de zee. Overal omgeven door de blauwe stilte der wateren, lag het daar, groot, rond, blinkend: een andere stilte, een flonkerend zwijgen, een nog verzwijgen, maar dat al tot luisteren dwong. Hij keek ernaar met een gevoel, waarin oud heimwee tot een nooitgekende vrees verscherpte, een voorgevoel met eenmaal van onmiddellijk dreigend onheil. Want hij zag nu hoe binnen dien cirkel het eenzaam licht van dat leeg namiddaguur zichtbaar bezeten raakte tot een ronde hevige eeuwigheid, een gevaar, helen van een zoo onmenschelijke, zoo voormenschelijke pracht, dat het zijn angst verwarde en zijn oogen openhield, tot met de laatste gedachten die hem nog bleven hij zich ontzet rekenschap gaf, dat wat daar plaats greep meer was dan een gegeven teeken. En werkelijk: zienderoogen werd die cirkel onverbiddelijk als door een wil, samengetrokken; het bezeten | |
[pagina 76]
| |
licht erbinnen verhevigde tot al wilder verblinding, een onheil van ondragelijke, huiveringwekkende schoonheid, tot hij in zijn schedel een helle stem hoorde, die ‘Het Gouden Plein! Het Gouden Plein!’ riep. Met die woorden nam voormalig heimwee wraak: met eenmaal lag hij op een blauwe zwevende vloer geworpen en zag van vlakbij een sidderende rand van levend goud, waaruit een geluid, dat het suizen scheen der eeuwigheid, aanging. En eensklaps bleek hem, dat die rand niet leeg was: de wildernis van het licht erboven werd als het ware omhooggetrokken tot steile, rechte stralen, en in die stralen, sidderend gespannen, begonnen gedaanten zich te verzichtbaren, hevige wezens, die de gouden bocht bezet hielden. Het suizen ging afnemen, maar toen de oogen dier verschijnenden waarneembaar werden, als begonnen zij, eerst gesloten, zich nu te openen, werd een helder geluid gehoord, steeds klinkender, en dat, toen die oogen eindelijk wijd en als ledenloos geopend stonden, eensklaps oversloeg in een lachen, zoo wild en meedogenloos, dat het hart eronder in een verblindende waanzin van hoop en wanhoop verwilderde en vernield werd. Dat was het lachen, dat eerder dan de wereld was, en, zoo zeide hij mij ‘eens zal het de wereld verwilderen en vernielen, zooals zij weten, die het nu al hoorden; want het is de blijde haat van het licht tegen het geschapene, dat eigen schaduw aanbidt’. Ik wist geen antwoord, en hij verwachtte het niet. Zijn lichte, eens zoo stralende oogen staarden leeg naar het luid verkeer, dat af en aan ging door de straat, waaraan wij zaten. Zijn lange, vermagerde vingers speelden met het bijna leege glas. Denkend aan hoe ik hem vroeger gekend had, een wel onstuimig, maar bezield en als zichtbaar gezegend wezen, zag ik naar hem zooals hij daar bij mij zat, een uitgeworpene, door eigen daden verwoest, en verschroeid door de onmogelijke droomen, die de bedreven daden hadden opgeroepen. Zijn trekken waren verteerd, uitgebeten inderdaad als door dat bitter goud waarvan hij had gesproken, maar zijn lange lippen trilden soms als bewogen door een leed, dat de vernieling van zijn hart overleefd scheen te hebben, een laat leed wellicht van de ziel, hemzelf nog nauw bewust, maar waarvan ik mij | |
[pagina 77]
| |
afvroeg of het hem eenmaal, ten doode vermoeid en weerloos als een stervend kind, niet neer zou kunnen leggen bij het Kruis, dat met de deernis van zijn open armen zoo velen den weg verspert naar dat voormenschelijk gebied, waar hij in doordrong, en dat hem uitwierp.
A. Roland Holst |