‘Ik,’ glimlachte Amelie en leek toen opeens op haar moeder, ‘ik zou maken een groote doorgesneden roode kool, allemaal kleine paarse en witte adertjes en op elk kruispunt een parel en 't grappige was dat niemand zou begrijpen dat het van een gewone kool was afgezien, is niet vader en wat hadt u gemaakt?’
‘Het mijne zou geweven zijn van dunne zij en stelde een stukje hemel voor, een stukje hemel net voordat de zon is gedoofd met donker zwartblauw van boven en rookerig geel van onderen en rechts in den hoek, een schelp, die open ligt als om dien hemel in te drinken. Zottenvalda, waarom zeg je niets? Wat droom jij? Hoe was jouw proefstuk geworden?’
‘Kan men iets zoo bloedrood borduren dat men ziet dat het een hemel is of moet men dien hemel doorschieten met smaragden bladeren of metalige vlinders werken hier en daar? Vooral mag men niet vergeten dat het een stukje is van een blinkend en bont heelal, dat ik borduurde. Want het zou gaan om, heel eenzaam, heel wreed in 't midden, een pikzwarte bloem met een dof zwart hart.’
‘Ik denk moeder,’ peinsde Amelie, ‘dat zooiets de Koning niet bedoeld had.’
‘Och nee, och nee,’ weerde Zottenvalda af, ‘de Koning niet en ook geen ander, ze zouden er allen van schrikken. Die bloem is zoo zwart, zoo angstwekkend zwart.’
De zonnestraal was uit het hart van het glazen beeld verdwenen. Het was alsof de papegaai van Rosse klapwiekend was weggevlogen naar smaragden boomen, zooals men niet kent, of de roode kool naar het aanrecht was verhuisd, waar koolen hooren en Frederiks schelp was toegeslagen en verdwenen met zijn zilten reuk van zee en avondstrand. Zij waren arm, zij zaten in het donker, ze hadden honger. Maar Zottenvalda stond voor het raam en keek naar buiten. Frederik verwachtte bijna dat ze nu op de vensterbank zou stijgen om uit hun bijzijn zonder groet te verdwijnen naar het laatste licht.