De twee eerste van de vier gedichten zijn bewerkingen van Japansche sprookjes, vóór zijn verblijf in het Oosten in het Hollandsche dorp Oegstgeest geschreven.
De twee laatste, Chineesche legenden, ontstonden tijdens zijn verblijf in China.
Het is dus wel interessant na te gaan of dit een groot verschil teweegbracht, of het direct aanschouwen een voorsprong gaf boven het kennen van de stof en het land alleen uit boeken.
Het verschil is gering. Er blijkt wel in het derde gedicht dat Schotman het Chineesche landschap moet hebben gezien, anders kan men zijn strakke dorheid niet zoo weergeven.
Ook blijkt meer kennis van zaken.
Maar naar den geest is er geen verschil.
Schotman toont bijna overal gelijkelijk een Germaansche mentaliteit neigend tot het abstracte, week omlijnde.
Alleen zijn visie is nu en dan sensueel kleurrijk, zijn weergave van personen en aandoeningen nergens.
Als hij niet in China was geweest waren misschien de laatste legenden toch een weinig anders geschreven.
Goethe alweer schreef zijn W.O. Divan, zijn Arabische bewerkingen zonder ooit Weimar te verlaten.
Men kan naar den geest een land behooren zonder en lichamelijk ooit geweest te zijn. Maar men kan ook een land vreemd blijven en er driekwart van zijn leven doorbrengen.
Zoo gaat het vele Hollanders in Indië.
De grondgedachte van het grootste deel van het hiergebodene is:
De droom, de verbeelding kan sterker zijn dan de werkelijkheid. De wensch is hier niet alleen vader van de gedachte maar ook de moeder van metaphysische gebeurtenissen.
In ‘Higo’ heeft een man Heitaro, de wilg die in zijn tuin staat lief en behoedt deze voor omhakken. Door Kwannon's genade krijgt de geest van de wilg menschelijke gedaante en leeft met hem als vrouw, vele jaren, totdat de wilg toch wordt geveld, om te dienen tot de bouw van een Kwannontempel. Kwannon gaf en Kwannon heeft genomen. Maar in Boeddha leeft de liefde en gaat de aardsche smart teloor. Heitaro wordt monnik.
In ‘Balshu’ wordt een dergelijk thema, maar zinrijker behandeld. Baishu staat in de tuin van de tempel van Benten, de God van het geluk, aan het water te peinzen. Een gedicht waait hem voor zijn voeten, hij weet niet van waar. Het is zoo mooi dat hij niets meer doet, dan denken hoe zij, die het schreef, zou zijn. Eindelijk wordt zij gestalte en leeft met hem. Haar werkelijk lichaam voert in Kyoto een schijnbestaan, ontzield en ontluisterd.
Haar vader klaagt tot Benten. Deze verklaart dat zij zal genezen als zij de bruigom ontmoet die voor haar bestemd is.
Dat is Baishu. Benten zal een teeken geven, op een ochtend ziet de vader hem op straat, overreedt hem mee te gaan en brengt hem bij zijn kwijnende dochter die op Baishu's geliefde lijkt als een mat evenbeeld in 't water op het blozend gelaat dat er over buigt. Het lichaam zonder ziel voert slechts een schijnleven. Tegenstrijdige gevoelens bestormen Baishu, eindelijk begrijpt hij, en ontfermt zich over het zielloos lichaam dat dan terstond tot waarachtig leven terugkeert.