De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
VrijdagGisteravond, tijdens het diner ontstond er een woordenwisseling tusschen den Franschman en zijn jeugdigen vriend. Voor zoover ik uit enkele opgevangen woorden nagaan kon, scheen het onderwerp mij niet de moeite van het strijden waard. Ik verbaasde mij daarom over de heftigheid van den jongen. De Franschman, die, zooals ik reeds eerder heb opgemerkt, gaarne bereid is ongelijk te bekennen, wanneer hij daardoor de onredelijke driftbuien van den jongen bezweren kan, putte zich ook thans uit in tal van verontschuldigingen, die evenwel hardnekkig genegeerd werden. Ik had het gevoel, dat de opwinding van den jongen niet anders dan een vooropgezet spel was, en dat hij met voorbedachte rade een climax trachtte uit te lokken. Zijn stem sloeg over als de stem van een kind, dat weet ongelijk te hebben, maar om een of andere reden niet toe geven wil. Inderdaad, het duurde niet lang, of hij schoof met een ruk zijn stoel achteruit en stond op om heen te gaan. - ‘Je m'en fiche de toi et de tout ce que tu dis. Va te coucher, mon vieux. Demain tu seras peut-être plus raisonnable.’ Een onbeschaamd luide lach volgde deze woorden, en met een smak viel de deur van de eetzaal achter hem dicht. De Franschman had het hoofd niet opgeheven. De welwillende glimlach, waarachter hij tot nu toe zijn emotie had weten te verbergen, stierf weg uit zijn gelaat. Hij bracht een | |
[pagina 2]
| |
paar maal met nerveus gebaar den zijden zakdoek naar het voorhoofd, terwijl zijn borstelige grijze wenkbrauwen zich pijnlijk fronsten boven de knipperende oogen. Ik liet hem alleen en slenterde naar buiten. Het was een warme, vochtige avond. Boven de rotsen hing een zwoele stilte, een zware geur van aarde hing roerloos tusschen de boomen van den tuin. De zee lag rimpelloos in het halfrond van de cove. Vanuit de dorpsstraat klonk muziek naar boven. Er werd gedanst in den Inn. Ik daalde het tuinpad af en stak den straatweg over. Het feest was in vollen gang. Een walm van rook en hitte woei mij bij den ingang tegemoet. Ik plaatste mij bij de open deur, waar een groep dansers koelte zochten, en trachtte over de hoofden heen de gelagkamer binnen te zien. De aanblik was niet overweldigend. Een dergelijke danspartij kan in zuidelijke streken, waar het volk nog de karakteristiek van zijn eigen stand bewaard heeft, een lust zijn voor het oog. In onze noordelijke landen echter, waar de leugen van gelijkheid het volk heeft weten te verleiden tot de verloochening zijner eigen wereld, zijn dergelijke feesten gewoonlijk een gruwel van trieste leelijkheid. Het orkest, dat een muziek stuntelt, waarvan het zin en rhythme niet verstaat, de forschgebouwde lichamen, grotesk in kleeren die de hunne nietzijn, en die potsierlijk een modernen dans trachten te modelleeren, waarvan hun bloed het gebaar niet voelt, - welk een aanklacht tegen het bedrog, waarmede men het volk zoodanig aan den eigen grond ontworteld heeft, dat het zijn aangeboren schoonheid zelf lafhartig onteert. Een diepe schaamte bekruipt mij, ieder maal, dat ik ons misleid volk gadesla. Ik had mij reeds omgedraaid, om heen te gaan, toen een bekende stem mijn oor trof. Het was de stem van den jongen. Hij stond achter mij, naast Francis, wier schouder hij met den arm omvat hield. Onze blikken kruisten elkander. Ik zag, dat Francis zich snel uit zijn omarming trachtte los te maken, maar de jongen trok haar met een ruw gebaar weder naar zich toe. - ‘Tiens, ma poule de luxe, tu ne veux plus de moi, alors?’ | |
[pagina 3]
| |
Zijn onbeschaamde lach klonk nog in mijn ooren toen ik de herberg reeds weer verlaten had.
Vanmorgen trof ik den Franschman alleen aan het ontbijt. Hij rookte en hield een Franschen courant opengeslagen, waarin hij veinsde te lezen. Wij knikten elkander goedenmorgen. De ontmoeting voor de kamerdeur had ons, zooals zonderlinge ontmoetingen trouwens altijd doen, aanmerkelijk dichter bij elkander gebracht. Ik zocht mijn tafel op en bestelde mijn ontbijt, de Franschman wachtte blijkbaar op den jongen. Hij trachtte zich achter zijn courant aan mijn blikken te onttrekken, maar, nutteloos als veinzen trouwens altijd is, het gelukte hem ook thans niet, de nervositeit te verbergen, waarmede hij, iederen keer, dat voetstappen in de gang hoorbaar werden, het gelaat luisterend in die richting wendde. Tenslotte niet meer bij machte zijn onrust te bedwingen, belde hij den waiter, aan wien hij iets vroeg, dat ik niet verstond. De man verliet de eetzaal en kwam even later terug met de boodschap, dat mr. Cyril nog niet bij de hand was. Met een frons tusschen de wenkbrauwen vouwde de Franschman daarop zijn courant toe, en vroeg het ontbijt. Toen ik even later met mijn badgoed naar buiten kwam, vond ik den Hispano wachten voor het hotel. Mijn vriend was in gesprek met den chauffeur. Ik riep hem iets toe over het weer, waarop hij mij toewenkte op hem te wachten. - ‘Attendez, je descends avec vous, si cela ne vous dérange pas....’ Ik wachtte, en hij haastte zich het gesprek met den chauffeur te beëindigen. Daarop voegde hij zich bij mij en gezamenlijk daalden wij af naar den kleinen dorpswinkel, waar hij sigaretten en chocolade kocht. Ik sloeg den weg naar zee in en, alsof dat vanzelf sprak, volgde hij. Daar ik weinig lust had naar het strand af te dalen, waar ik de kinderen reeds spelen zag, hield ik hooger aan en zocht een klein plateau, vanwaar wij een vrij uitzicht hadden over zee. | |
[pagina 4]
| |
Hij volgde mij stilzwijgend en zette zich naast mij, toen ik mij uitstrekte in de zon. Ook toen ik hem een sigaret aanbood, bleef hij zwijgen. Hij zat rechtop en correct naast mij, de welverzorgde handen saamgevouwen rond de opgetrokken knieën, en staarde weg over de zee. Daarop zeide hij vrij plotseling: - ‘Nous ne descendons jamais le matin. Mon ami n'est pas très matinal. Pourtant, c'est bien dommage, il fait bon ici....’ Hij ademde met diepe teugen de zilte lucht in, die vanuit zee naar ons overwoei, en vervolgde met een lichte melancholie: - ‘Que voulez-vous, on ne peut pas avoir tout ce que l'on veut....’ Ik vroeg hem of hij plan had nog langer hier te blijven. Hij lachte, een schril lachje, dat door zijn kunstmatigheid misplaatst leek, en bijna geaffecteerd klonk. - ‘Je n'en sais rien. Il faut se contenter du pain quotidien.... Moi, j'ai appris à attendre.’ Ik antwoordde, dat ik dat een verstandige opvatting vond, zoolang men althans door geen werk of verplichtingen gebonden was, waarop hij vervolgde: - ‘Moi, je suis libre, je n'ai pas de devoirs. Quant à mon ami, c'est autre chose. Il espère donner cet hiver son premier récital de piano. Et il a encore beaucoup à travailler. Mais il s'est amouraché de se petit trou, et a décidé d'y rester. Et moi, je n'y peux rien.’ Ik wist, dat het niet zoozeer ‘ce petit trou’ was, waaraan de jongen het hart had verloren, maar ik zweeg, en hij ging verder: - ‘La jeunesse est trop optimiste. Elle croit le génie un don de la nature et ne veut pas comprendre, que le talent seul ne suffit pas. Elle a trop confiance en elle même.... C'est sa force, mais aussi son danger. Le petit a un talent remarquable. II pourrait atteindre un certain succès. Malheureusement il a trop de charme, cequi lui rend la vie trop facile et lui gâte le caractère.’ Hij brak af en vulde, na een oogenblik van stilzwijgen aan: | |
[pagina 5]
| |
- ‘C'est le monde plutôt, qui lui gâte le caractère en se rendant esclave de ses charmes.’ Uit hetgeen hij mij daarop vertelde over de toekomstplannen van den jongen, begreep ik, dat hij diens geheele muzikale opleiding bekostigde. Ook merkte ik, dat hij zich geen illusies maakte over de affectie, die de jongen hem toedroeg, maar er was geen spoor van verwijt in zijn stem. Veeleer een verontschuldigende droefgeestigheid. Mijn sympathie voor hem groeide, naarmate het gesprek zich ontwikkelde. Hij sprak over kunst met een meer dan middelmatige kennis, en zijn stem werd warm, toen hij het onderwerp ‘art moderne’ aanroerde.
- ‘On écrit beaucoup sur ‘l'art moderne’, zeide hij, ‘et, bien que je ne sois pas artiste moi-même, je dois vous avouer, que je m'intéresse passionnément dans tout ce qui concerne cette question. Comprenez bien, je ne veux pas prétendre d'être initié dans le mystère de cette nouvelle philosophie. Ma conception de l'art moderne ne peut être qu'une conception de laïque, et, par conséquent, une conception extrêmement personnelle. Aussi, n'étant pas artiste moi-même, le développement artistique de cette idée m'intéresse moins, que l'idée elle-même. Cette idée est à mon avis la vérité de cette époque, et en plus, une vérité indispensable pour la morale de l'avenir. Je ne veux parler ni des peintures, ni des oeuvres musicales, executées déjà sur la base de ce nouveau principe. Il y en a, qui me plaisent, il y en a, qui ne me plaisent pas. Aussi est il dangereux de mesurer la valeur d'une idée d'après les efforts qui n'on pas encore trouvé leur forme parfaite. Beaucoup de choses devront encore changer, avant que l'art moderne ait atteint sa réalisation complète. Quant à moi, le premier élan me suffit. Il nous a délivrés des traditions passées, il nous a rendus à nous-mêmes. Jusqu'à présent on n'a suivi que les lois de la religion, de la morale, et de la nature. Quel en a été le résultat? Que pouvait donner à l'homme, être débile, un idéal religieux, auquel seul le surhomme pourrait atteindre? Il n'a fait que découvrir notre impuissance. | |
[pagina 6]
| |
Et la morale....? Etant trop faibles pour nous soumettre à ses lois, elle empoisonne nos moindres jouissances. Quant à la nature.... Le désir fou, qu'elle nous inflige pour un plus parfait ordre de la vie sociale, nous a fait perdre de vue la réalité, et nous a éloignés encore plus du “coeur humain”. Pourquoi chercher un but, qui est au delà de nos forces? Pourquoi aspirer à ce que notre composition naturelle nous empêche à jamais d'atteindre? La fleur se plaint-elle, de ne pas être étoile? Nous sommes humains, et notre salut est en nous, non pas en dehors de nous. C'est en vain, que nous prenons notre essor, le corps nous force à retomber. Quand apprendrons nous enfin, qu'il faut à l'homme un bonheur réalisable? Au moment de la naissance, Dieu et la nature abandonnent l'homme. II devient un être solitaire, fruit bizarre d'une action fatale. Et il ne lui reste, comme unique ressource, que son intellect. Peut-être l'intellect n'est qu'un étrange minéral, peutêtre n'est il qu'un cristal, résultat accidentel d'éternelles réactions chimiques. Mais ce cristal, c'est l'homme. Il ne pourra évoluer, que suivant la bizarre évolution de ce minéral lui-même. Ses créations sont d'autres minéraux: des systèmes géométriques, des formules. Ce monde de cristaux, voilà, où il trouve son seul bonheur. La nature ne lui sert plus, que pour lui fournir le matériel, dont il aura besoin. De cet instinct est né la musique, art extrêmement humain, parcequ'il est purement cérébrale, et qu'il ne doit pas son origine à la nostalgie de l'au delà. On est en train de créer, une nouvelle peinture, sur une base analogue à celle de la musique, expression directe d'un système mentale, exécutée en couleurs et lignes. Et peu à peu notre conception de la vie se modifiera d'après cette nouvelle philosophie de l'art, qui, toujours prophète, précède le mouvement social. Il viendra un jour, où la morale s'adaptera à la nature de chaque être, où chaque élément du caractère humain sera accepté par le simple fait de son existence. | |
[pagina 7]
| |
L'homme ne sera plus l'image déformé de Dieu. Enfin il aura le droit d'être “Homme”.’ -
Hij had dezen langen monoloog zonder onderbreking meer met zichzelf, dan met mij gevoerd, maar wendde nu plotseling het gelaat weder naar mij toe, terwijl een bruuske, wat onhandige glimlach de spanning zijner trekken brak. - ‘J'ai oublié le temps. On l'oublie, hélas, trop facilement’. Hetzelfde lachje van daareven volgde deze woorden, die wonderlijke, schrille vogelkreet, die mij tevoren zoo kunstmatig had toegeklonken, maar die ik nu niet meer van hem scheiden kon. Zijn affectaties niet de meest directe expressie eener persoonlijkheid? Hij richtte zich eenigszins moeilijk op, pijnlijk de stramheid verbergende van zijn niet meer jeugdig lichaam, waarvan de leeftijd zoo angstvallig door zijn verzorgde kleeding verheimelijkt werd. Wij wandelden huiswaarts. Toen wij den tuin van het hotel binnenkwamen, woei met den wind een brokstuk van de Pathétique naar ons over. De Franschman hield mij staande om te luisteren. - ‘Moi, je n'aime pas les classiques. Mais, qu'importe.... Il travaille. Sa mère a un merveilleux Steinway, qu'elle n'a jamais voulu vendre à cause du petit. Ah.... c'est une brave femme....’ | |
ZaterdagJuan is ziek. Ann, de wilde vogel, voor wie wet noch gebod bestaat, heeft Juan meegesleept in een van haar streken, en ongelukkigerwijs is dat slecht afgeloopen. Gisteravond trof ik haar in den hoteltuin. Zij slenterde er rond op een wijze die maar al te duidelijk aantoonde, dat zij kwaad in het schild voerde, en trachtte zich te verbergen bij mijn nadering. Maar ik was haar | |
[pagina 8]
| |
te gauw af en greep haar bij den arm voor zij mij ontvluchten kon. ‘Wat ga je uitvoeren, kwajongen?’ Zij antwoordde niet, maar trachtte zich los te rukken. ‘Het is nu geen uur voor kleine meisjes om alleen door een donkeren tuin te dwalen,’ hervatte ik. ‘Als je mij niet zegt, wat je doen gaat, zal ik je naar huis terug moeten brengen.’ ‘Dat is gemeen,’ antwoordde zij verontwaardigd. ‘Waarom wil je het mij dan niet vertellen, het is zeker iets erg ondeugends?’ ‘Dat gaat je niet aan. En ik zeg het je toch niet.... Laat mij los....’ ‘Ik mag je niet loslaten,’ hernam ik onverstoorbaar. ‘Het is mijn plicht je naar je vader terug te brengen.’ Zij hief het gelaat naar mij toe, om te zien of ik in ernst sprak en zeide dan triomfant: ‘Doe dat maar, er is toch niemand thuis.’ ‘Maar jij hoort in bed te zijn.’ ‘Ik wil niet alleen in huis zijn. Als de anderen uitgaan, ga ik ook uit. Laat mij los.’ In het hotel achter ons werd een deur geopend. Ann hief luisterend het hoofd op. ‘Laat mij los,’ smeekte zij nogmaals met tranen in haar stem. Ik glimlachte. ‘Het is niet aardig van je, dat je mij niet vertellen wilt, wat je gaat doen. Je weet, ik ben je vriend. En je vrienden moet je vertrouwen.’ Op dat oogenblik kwamen voetstappen nader over het grint. En tegelijkertijd had Ann zich van mij losgerukt met zulk een kracht, dat ik haar verbijsterd moest laten gaan. Met een paar sprongen was zij in het duister verdwenen, en ik hoorde nog slechts haar stem vanuit de verte mij toeroepen: ‘Zeg aan niemand, dat je mij gezien hebt.’ Ik kon niet nalaten te lachen. Hoe zou ik haar verraden? Ik was immers allang tot de conclusie gekomen, dat ik mij zonder voorbehoud aan de zijde der kinderen geschaard had, en tegenover de groote menschen hun bondgenoot zijn zou. Ik gevoelde een onweerstaanbaren lust haar te volgen, om te | |
[pagina 9]
| |
zien welken kwajongensstreek zij zoo hardnekkig voor mij had weten te verzwijgen. En in dien ik maar een oogenblik had kunnen vermoeden, dat het Juans voetstappen geweest waren die haar van mij hadden doen wegvluchten, zou ik zeker niet geaarzeld hebben de kinderen achterna te gaan om een oogje in het zeil te houden. Maar ik wist niet anders, of Juan lag reeds in diepe rust, veilig bewaakt door den vrouwelijken Cerberus. En ik kon onmogelijk vermoeden, dat mijn kleine vriendin, die ik tot nu toe als een voorbeeld van gehoorzaamheid gezien had, zich, nadat de nurse het licht had uitgedraaid, weer had aangekleed en heimelijk het hotel had verlaten om Ann te volgen. Mijn verbeelding ging zoover niet. Ik wist dat Ann dikwijls des avonds alleen rondzwierf, overgelaten als zij was aan de twijfelachtige zorg der twee oudere zusters, die zich van haar taak kweten, al naar gelang de willekeur hunner eigen belangen dit meebracht. En ik kende haar speelsch plezier in onschuldige kwajongensstreken. Ik wijdde dus geen verdere aandacht aan deze ontmoeting en vervolgde mijn weg. Maar vanmorgen is mij alles onthuld. Toen ik Ann kwam afhalen om te baden, zag ik dadelijk dat er iets niet in orde was. Haar gezicht stond donker, en zij haakte niet als gewoonlijk haar arm door den mijne. Wij daalden stilzwijgend af naar de zee. Ik deed alsof ik niets merkte en besloot af te wachten tot zijzelf met haar grieven voor den dag komen zou. Juan was er niet, en was zelfs nog niet gekomen, toen wij al klaar waren met baden en ons in de zon neergelegd hadden te drogen. ‘Juan is laat,’ zeide ik langs mijn neus weg. Ann fronste de wenkbrauwen en zuchtte. ‘Ja’.... draalde zij, zonder mij aan te zien. ‘Als zij maar niet ziek is,’ hervatte ik. ‘Zij is nog nooit zoo laat geweest.’ Zij zag mij aan met een snellen blik en antwoordde bijna beleedigd: ‘Waarom zou zij ziek zijn?’ ‘Ik weet niet, maar iets bijzonders is er stellig gebeurd.’ | |
[pagina 10]
| |
Zonder antwoorden boog zij het hoofd en ik zag twee dikke tranen neerglijden over haar ronde bruine wang. ‘Wat is er nu, Annekind,’ vroeg ik lachend terwijl ik trachtte haar gelaat naar mij op te heffen. Maar zij rukte zich los en veegde met een jongensachtig gebaar de tranen weg uit haar oogen. ‘Wat zou je ervan zeggen als we eens naar het hotel gingen om te zien wat er is?’ stelde ik voor. Op hetzelfde moment was zij opgesprongen, en, als ik haar niet verhinderd had, zou zij, om sneller klaar te zijn, eenvoudig haar jurk over haar natte badpak hebben aangetrokken. Ik had moeite haar bij te houden toen zij voor mij uit over de rotsen sprong. Maar in den hoteltuin gekomen, bleef zij plotseling staan en zag mij hulpeloos aan. ‘Ga jij maar liever alleen,’ zeide zij, bleekjes. ‘Ik wacht wel even in den tuin.’ ‘Waarom? Jij kent Juan beter, dan ik haar ken. Waarom ga je zelf niet?’ ‘Daarom niet....’ Zij stond geleund tegen een boom en zag er zoo diep verslagen uit, dat ik in den lach schoot. ‘Ann, Ann, ik geloof dat je geweten niet heelemaal zuiver is.’ Zij antwoordde niet, en ik had zoo'n medelijden met haar zielig gezicht, dat ik wel zwichten moest. ‘Wacht dan maar hier op mij. Als je komen kunt roep ik je wel.’ Zij knikte dankbaar en bleef, kleintjes, achter. Ik begaf mij dus naar Juans kamer, en behoefde niet eens te vragen wat er aan de hand was, want, nog voor ik goed en wel binnen was, barstte de nurse reeds los in een stortvloed van woorden. ‘En nu begrijp ik, waarom zij 's avonds haar deur afsluit, zoodat ik niet meer bij haar binnenkomen kan. Om mij te bedriegen en uit te gaan. Dat is de dank voor mijn vertrouwen. En dat zigeunerkind had Juans mantel afgenomen ook. In haar dunne, witte jurk kwam ik haar tegen in het dorp, terwijl ik niet anders dacht, of zij lag in haar bed en sliep. God weet, waar zij geweest zijn. Er is geen woord uit haar te krijgen.’ Ik wist niet, wat te antwoorden. Mijn eenige gedachte was, | |
[pagina 11]
| |
dien woordenvloed te stuiten en het zieke kind de kwetsingen van die harde stem te besparen. Ik zeide dus rustig: ‘Zij heeft een flinke koorts, nurse. Wij moeten later alles nog maar eens samen bespreken, maar voor het oogenblik valt er niet anders te doen, dan haar zoo gauw mogelijk beter te maken.’ Met deze woorden zond ik haar naar beneden, om een en ander te halen, en maakte van haar afwezigheid gebruik om Juan een paar vriendelijke woorden toe te voegen. ‘Dat is jammer, Juan. Waarom ben je niet wat voorzichtiger geweest?’ Zij opende eindelijk de oogen en antwoordde met een stem, die beefde van verontwaardiging: ‘Het is niet waar, dat Ann mijn mantel heeft afgenomen. Ik gaf hem haar omdat zij het koud had.’ Het was de eerste lange zin, die ik ooit van haar gehoord had. Ik streelde de franje weg van haar voorhoofd en nam haar kleine, verminkte hand in de mijne. ‘Dat wist ik, Juan. Maar nu ben je ziek en dat is jammer.’ ‘Het doet er niet toe, ik ben toch altijd ziek.’ Zij zweeg even en vulde plotseling weer heftig aan: ‘En het is niet waar, dat ik mijn kamerdeur afsluit om uit te gaan. Het was de eerste keer. Maar ik wil niet, dat nurse in mijn kamer komt.’ Ik kon niet nalaten haar daarin gelijk te geven en voor ik mij kon weerhouden liet ik mij ontvallen. ‘Dat kan ik mij indenken, Juan.’ Wij zagen elkaar aan en opeens viel het mij op, hoe vreemd het is, dat ik dit kind van dertien jaar aanzien kan als een volwassen mensch. De ernst harer oogen doet mij haar jeugd vergeten, als was haar kinderlichaam niet anders dan een maskeradepak, waarachter een oud, oud hart verscholen lag. ‘Ann is in den tuin,’ zeide ik. ‘Zij wilde bij je komen, maar ik ben bang, dat nurse haar niet bij je toelaten zal. Maar daar zullen we wel iets op vinden, ik beloof het je.’ Ik was blij, dat ik nog den tijd gevonden had haar deze woorden toe te voegen, want de nurse kwam ons reeds weder storen. Ik sloot de luiken en raadde de nurse naar haar eigen kamer te gaan, onder het voorwendsel, dat Juan slapen moest. Het | |
[pagina 12]
| |
was het eenige, dat ik voor het oogenblik voor Juan doen kon, en ik weet, dat het kind mijn bedoeling begreep. Even later was ik weer in den tuin bij Ann, die ik nog steeds in dezelfde houding vond, als ik haar verlaten had. ‘Juan is ziek, Ann,’ zeide ik met eenig verwijt in mijn stem. ‘Je had haar niet mee moeten nemen gisteravond. Je weet, dat zij niet sterk is.’ Zij antwoordde niet, maar beet op haar nagel. ‘En je kunt haar niet zien ook. Je begrijpt, dat nurse je niet meer bij haar toelaten zal. Ik ben bang, dat je het voor altijd hebt verkorven.’ Zij gaf nog steeds geen antwoord, maar draaide haar hoofd af, om haar tranen te verbergen. Ik dacht: ‘Ja, Annekind, nu huil je. Maar alleen de zwakke tracht zijn verdriet door tranen te verzachten en zijn schuld uit te wisschen.’ Juan huilt niet, zelfs niet, nu zij ziek is en er niemand anders is om haar te verzorgen, dan een liefdelooze nurse. Tranen zijn gemakkelijk en het listigste middel om vergeving te verkrijgen. Maar wat doet het ertoe, of ik dit voor mijzelf herhaal? Ben ik al niet lang bereid mijn arm om haar heen te slaan en met lieve woorden haar verdriet te sussen? Ben ikzelf niet de eerste om iedere zonde te vergeven aan dit charmante, mooie kind bij wier roekeloozen levenslust tranen zoo slecht passen. Hoe groot is het voorrecht van schoonheid in deze wereld. Er zijn nu eenmaal karakters, die nemen, en die, God weet, welk recht tot nemen hebben, zooals er andere zijn, die voor eenzaamheid en opoffering zijn geboren. En kan men daar die karakters zelf een verwijt van maken? De natuur heeft twee groote gaven waarmede zij bij de geboorte den menschen naar willekeur begiftigen kan: schoonheid en deugd. Welke dier beide is meer waard? Het valt moeilijk uit te maken. Voor de schoonheid ligt het koninkrijk der aarde open, voor de deugd het koninkrijk der hemelen. En alle moraal is machteloos tegenover deze wet. Ik heb Ann naar huis gestuurd en afgesproken, dat zij mij in den namiddag in den tuin opwachten zou. Na den lunch heb ik een paar recepten geschreven en er op | |
[pagina 13]
| |
aangedrongen, dat de nurse die in de stad halen zou. Daar er geen apotheek in het dorp is, klonk dit zeer redelijk. Nu zit ik in Juans kamer te schrijven. Zooeven kwam Ann fluiten onder het raam, en ik heb haar boven geroepen. Zij kwam schuldbewust binnen en wist niet goed wat te zeggen. Maar Juan stak haar de hand toe, en dat heeft het ijs gebroken. Omdat ik niet wilde, dat Juan zich opwinden zou, heb ik Ann moeten verbieden te spelen. Zoo heeft zij dus een kwartier lang zitten draaien op haar stoel en is tenslotte, opgelucht, weer weggesprongen. Juan slaapt nu. Dat is te zeggen, ik geloof het. Het is nooit met zekerheid te bepalen of zij werkelijk slaapt. Door het raam kan ik de zee zien en de zon, die reeds zinkende is. Het is nu eind Augustus en de zomers zijn hier kort. Hoe had ik ooit kunnen denken, dat ik hier eenmaal zitten zou, in dit onbekende dorp, in deze vreemde hotelkamer en als ziekenoppasser, bij deze kleine vriendin, wier bestaan mij nog kort geleden geheel onbekend was. Ik heb nu voor mijzelf besloten hier te blijven tot ook de kinderen weggaan. Dan zal ik wel terug moeten naar Holland om mijn praktijk te beginnen. De tijd van ‘Sturm und Drang’ is voorbij, en het wordt nu ernst met mijn leven. | |
DinsdagDe kolonel is vertrokken. Zijn verlof was om, en hij dankte, geloof ik, den hemel, dat hij dit kleine gat verlaten kon, ofschoon hij er een zwaar hart in had, de meisjes alleen achter te laten. Maar daar de cottage voor een maand gehuurd was, en hij, in een oogenblik van zwakte, beloofd had, dat de ‘slampampers’ na zijn vertrek daar nog veertien dagen alleen mochten blijven, heeft hij haar niet kunnen bewegen met hem samen weg te gaan. Den avond voor zijn vertrek heb ik hem in het hotel nog een afscheidsdinertje aangeboden, waaraan natuurlijk ook de twee oudere meisjes en Ann aanzaten. Ik had het menu door het invoegen van een paar extra schotels een wat feestelijker aanzien gegeven, en de wijnen hebben de rest gedaan. | |
[pagina 14]
| |
De meisjes waren in vol ornaat, en levendiger, dan ik haar tot nu toe gezien had, waarschijnlijk ook door het vooruitzicht op de vrijheid die haar wachtte. Alleen de kolonel was niet op dreef. Tijdens den borrel reeds begon hij sentimenteel te worden, vertelde mij, dat het eigenlijk tegen zijn geweten was om zijn dochters alleen achter te laten, en drong er bij mij op aan, dat ik haar onder mijn hoede nemen zou. Ik trachtte hem duidelijk te maken, dat ik niet de geschikte persoon was, om overwicht uit te oefenen op twee vrijgevochten meisjes van zeventien en achttien jaar, maar hij wilde van geen tegenwerpingen hooren. Hij klampte zich vast aan het geloof, dat een medicus een zekeren invloed over menschen heeft, en stond mij niet toe, hem dat dwaalbegrip uit het hoofd te praten. Dat hij zijn minderjarige dochters desnoods bevelen kon met hem mee te gaan, scheen niet in hem op te komen. Of misschien wist hij niet goed, wat hij voor de rest van de vacantie met haar aanvangen moest, indien zij zich werkelijk bij hem zouden aansluiten. Zijn liefde voor zijn kinderen ging, zooals dat trouwens bij veel ouders het geval is, niet verder dan het sentiment zelf, en had meer zijn eigen gemoedsrust ten doel dan hun werkelijk heil. En om het hem niet al te moeilijk te maken, beloofde ik een oogje in het zeil te houden, onder voorbehoud evenwel, dat ik geen enkele verantwoordelijkheid op mijn schouders nemen kon. Maar dat verwachtte hij trouwens ook niet van mij. Mijn vage belofte bleek voldoende, om de onrust van zijn luchtig hart tot zwijgen te brengen. Was zijn eigen leven trouwens ook niet een voortdurend schipperen met vage voornemens? De avond verliep allergenoegelijkst. Het was even een pijnlijk moment, toen de Franschman en de jongen binnenkwamen. Maar daar het mij mogelijk was, na mijn gesprek met den Franschman hen onbevangen en min of meer vriendschappelijk te groeten, loste ook deze moeilijkheid zich natuurlijk op. Later, toen de kolonel, na een stevig glas wijn, gemoedelijk werd, noodigde hij zelf den Franschman uit, zich bij ons aan te sluiten. | |
[pagina 15]
| |
Ik weet niet, of deze dit voorstel toejuichte, maar er was geen weigeren mogelijk en zoo kwamen zij bij ons zitten. Cyril gedroeg zich voorbeeldig. Terwijl de Franschman, de kolonel en ik ons samen onderhielden, amuseerde hij de meisjes, waarvoor ik hem oprecht dankbaar was, daar het mij nog steeds niet gelukt is, den juisten toon tegenover haar te treffen. Het viel mij vooral op, hoe alleraardigst hij met Ann omsprong, en haar door tal van kleine plagerijen en grapjes voortdurend in de algemeene vroolijkheid opnam. Na de koffie stelde hij Francis voor, iets te zingen, waarbij hij haar op den vleugel begeleiden zou. Zij verlieten beiden de eetzaal, en even later klonken de eerste noten van een lied van Tschaikowski naar ons over. Ik had Francis nooit goed hooren zingen en had ook nimmer ernstig in haar stem geloofd. Maar het overtrof mijn stoutste verwachtingen. Zij heeft een diepe alt, niet sterk misschien, en ik betwijfel of haar stem ooit een concertzaal vullen zal, maar haar geluid is wonderlijk bewogen, en buitengemeen nobel van toon. Ik kon niet nalaten mij haar bleek gelaat met de geverfde lippen en uitdagende oogen voor den geest te roepen, en vroeg mij met verbazing af, vanuit welke vergeten diepte van een beter onderbewustzijn deze donkere, hevige stem wel losgebroken kon zijn. Na Tschaikowski zong zij een aria uit Aida. Daarna bleef het een oogenblik stil. De oogen van den Franschman bespiedden onrustig de open deur. Maar reeds zette de piano een nieuwe melodie in, een luchtig cabaret-lied ditmaal, waarbij de donkere, geheimzinnige stem van daareven plotseling dartel, behaagziek en gewaagd, inviel. De kolonel, die tevoren slechts met moeite zijn welgemoed rood gelaat in een ernstige plooi had weten te houden, hervond zichzelf bij dit vroolijker rhythme, en neuriede, met een glimlach van vergetelheid over zijn glanzende wangen, de woorden mee, waarbij Ann zich met haar metaalharde kinderstem luidruchtig aansloot. Na het laatste lied was er wederom een stilte, die misschien | |
[pagina 16]
| |
anger duurde dan wel noodig was om alleen de muziek op te bergen. En toen de beide jongelui even later de eetzaal weer binnenkwamen, vond geen van allen dadelijk iets te zeggen. Bij het afscheid drukte de kolonel mij de hand, als waren wij jaren lang de beste vrienden geweest en beval nogmaals zijn drie ‘slampampers’ aan in mijn zorg. Ik beloofde hem mijn best te zullen doen en wij scheidden voldaan en gerustgesteld. Den daaropvolgenden morgen heb ik hem naar den bus gebracht. De meisjes gingen met hem mede naar het station. Tot aan de bocht van den weg hing zijn welgemoed, grijs jongenshoofd uit het raampje om mij vaarwel te knikken. En toen ik even later langs de leege cottage kwam, voelde ik het werkelijk als een soort van gemis, dat ik zijn vroolijke luidruchtige stem niet achter het keukenraampje hoorde. Ik vroeg mij af, wie nu het huiswerk doen zou, nu de kolonel er niet meer was om de vaten te wasschen, de vloeren te schrobben en het eten te bereiden. Zoolang hij er geweest was, had het huisje er steeds ordelijk en zindelijk uitgezien. In de goedheid van zijn eenvoudig soldatenhart had hij welgemoed aan alles de hand gehouden. Maar bezaten de meisjes wel een enkele van al zijn uitnemende qualiteiten? De verantwoording, die ik op mijn schouders had genomen, begon mij plotseling zwaar te wegen. Ik had aan de houding der beide meisjes reeds gemerkt, dat zij mij volkomen als een quantité négligeable beschouwden, en betwijfelde het, of het mij ooit gelukken zou den geringsten invloed op haar uit te oefenen. Ik troostte mij met de gedachte, dat de invloed van den vader ook al buitengewoon gering geweest was, en dat ik in ieder geval nu de gelegenheid krijgen zou, om Ann, de èenige der drie zusters aan wie mij iets gelegen was, nauwer aan mij te verbinden.
Toen ik vanmiddag op mijn kamer zat te lezen, werd er op mijn deur geklopt. Het was de Franschman, die, met een pakje in de hand, aarzelend in de deuropening staan bleef. | |
[pagina 17]
| |
‘Excusez-moi, si je vous dérange’, zeide hij met een blik naar mijn opengeslagen boek. ‘Madame m'a raconté, que la petite a pris froid. Je lui ai acheté des fruits. Vous êtes son médecin, n'est ce pas? Voulez-vous avoir la gentillesse de les lui donner de ma part. J'espère que sa maladie ne sera pas sérieuse. Pauvre petite, elle souffre déjà assez....’ Ik verzocht hem binnen te komen, en hij legde het pakje op de tafel, waarna hij zich weer gereed maakte om heen te gaan. Ik vroeg hem, waarom hij haar zelf het pakje niet brengen ging. ‘Que voulez-vous. Je suis étranger. Il est très difficile pour moi de m'approcher de la petite à cause de sa nurse. J'ai remarqué que vous êtes souvent avec la petite. Vous faites bien. Elle me fait de la peine, elle est si seule.’ Ik antwoordde hem, dat ik veel met de kinderen omging omdat zij mij gezelschap hielden. Hij lachte zijn nerveus hoog lachje. ‘Bien sûr. Les enfants c'est la meilleure compagnie. Puis il n'y a personne ici, excepté ces horreurs de jeunes filles.’ ‘Elles ne vous plaisent donc pas.’ Hij had daarop zulk een oprecht gebaar van afschuw, dat ik in lachen uitbarstte. ‘Je les déteste. Quelle saleté, que ces deux grues. Quelle tristesse de voir une telle dégradation. Et puis, quelle laideur.. Mais je vous dérange, au revoir.’ Ik heb vanavond den jongen weer alleen zien uitgaan. De Franschman is na tafel naar zijn kamer gegaan. Later op den avond heb ik nog wat zitten praten met mijn oude landlady, maar zij was niet in een ‘talking mood’, en haar gezicht stond zorgelijk. Toen wij gingen sluiten, liet zij de achterdeur weer open. | |
DinsdagJuan is gelukkig weer geheel hersteld van haar ziekte. Haar roekelooze daad heeft tenminste geen gevaarlijke gevolgen gehad. De kinderen zijn na de gemeenschappelijke ervaring | |
[pagina 18]
| |
hunner ongehoorzaamheid de beste vrienden geworden, ofschoon de nurse doet wat in haar vermogen ligt om deze vriendschap te verhinderen. Juan ziet er aanzienlijk beter uit, dan toen ik haar voor het eerst zag. Zij heeft weer reserve opgedaan voor den langen winter in Noord-Engeland en haar vriendschap met Ann heeft daaraan een niet onbelangrijk deel bijgedragen. Zij is nooit in de gelegenheid geweest vriendschap te sluiten. Daar zij nimmer op school was, heeft zij weinig andere kinderen ontmoet, en zich misschien nimmer de mogelijkheid eener vriendschap voorgesteld. Nu is alles opeens anders. Voor het eerst in haar leven, stelt zij belang in hetgeen er buiten haar voorvalt. Voor het eerst is zij in staat gesteld, iets van zichzelf te toonen, en voor het eerst in haar leven heeft zij iets, om voor den volgenden dag op vooruit te zien. Sinds Ann haar verteld heeft, dat zij, na de vacantie in Holland naar het gymnasium gaan zal, heeft zij voor zichzelf besloten, dat zij ook naar Holland moet. De nurse betwijfelt of haar moeder daar ooit in toestemmen zal, maar ik zie aan den blik in Juans oogen, dat zij zich niet gemakkelijk meer van dit plan zal laten afbrengen. Zij heeft uitstekend huisonderwijs gehad. En, ofschoon haar Hollandsch niet vrij is van een licht accent, spreekt zij het grammaticaal vrijwel zonder fouten. Haar vader placht het met haar te spreken, en haar veneratie voor de herinnering van den eenigen mensch, die haar werkelijk liefhad, is zoo groot, dat zij, tegen de overmacht van haar omgeving in, die taal heeft weten te behouden. Wij zijn met ons drieën in Lands End geweest. Het was een stormachtige dag, en wij waren nagenoeg de eenige bezoekers. In onze regenmantels, die flapperden om onze beenen, zijn wij tegen den storm ingeworsteld. De meeuwen waren alle landwaarts gekomen en zigzagden krijschend om onze hoofden. De golven sloegen tegen den vuurtoren en braken donderend stuk tegen den steilen rotswand. Achter ons lag, bar en verlaten, het eenzame land onder de grauwe regenlucht. In den kleinen tea-room, den ‘first and last tearoom in | |
[pagina 19]
| |
England’, hebben wij achter het lage raampje, waartegen de regen kletterde, een lichten lunch gebruikt. De gedachte, dat wij hier aan het einde van Engeland waren, maakte grooten indruk op de kinderen en deed hun de tocht voorkomen als een Pool-expeditie. Vooral Ann is sterk beïnvloedbaar voor stemmingen, en een half woord is meestal genoeg, om haar te doen huiveren van emotie. Haar verbeelding is voortdurend klaar, wonderen te accepteeren, en zij neemt alle nonsens aan, die haar met een weinig klem verteld wordt. Juan is heel wat kritischer. Zij heeft een nuchteren realiteitszin, en vergeet nimmer de grens in het oog te houden tusschen hare droomen en de werkelijkheid. Zij is niet te misleiden, al zal zij nimmer het verbeeldingsspel van Ann verstoren. Ik ben voor de beide kinderen het orakel geworden. Wanneer er verschil van meening is, moet ik tusschen hen beslissen, en wanneer zij in moeilijkheden zijn, ben ik degene, die raad schaffen moet. Het is altijd Ann, die naar mij toe komt, om mijn hulp in te roepen. Juan is niet gewend zich tot anderen te wenden. Maar Ann, die graag den gemakkelijksten weg neemt, vindt het verkieselijker mijn raad te volgen, dan zelf al te diep na te denken. Zij kan, met een onbewogen gezicht, de grootste domheden te voorschijn brengen en dikwijls ben ik gedwongen, haar een standje te maken over haar gedachteloosheid. Maar dat kost mij iederen keer een verwijtenden blik van Juan. Zij heeft een wonderlijken tact, om Ann ongemerkt te verbeteren, en wanneer Ann eens een enkelen maal iets verstandigs zegt, dan weet ik altijd zeker, dat de opmerking regelrecht van Juan komt. Ann is een ordeloos mengelmoes van slordigheid en aanbiddelijke liefheid. Niet één gedachte is heelemaal helder in haar hoofd, maar zij bekommert zich bitter weinig om die volslagen verwarring en ragt zorgeloos verder, met een lach en een traan, die elkaar afwisselen met een gemakkelijkheid, waartegenover alle redelijkheid machteloos is. Op den terugweg liep ik even de cottage binnen, waar | |
[pagina 20]
| |
ik Cyril vond. Sinds het vertrek van den kolonel is hij daar kind in huis en hangt, indien ik Anns verhalen gelooven moet, dag en uur bij de zusters om. De aardige, zindelijke cottage, was een stal geworden. De meisjes gaan laat naar bed en staan laat op. En Ann, die geen slaap genoeg krijgt, en misschien ook niet voldoende eten, is er in deze paar dagen aanmerkelijk slechter gaan uitzien. Ik voelde dat het mijn plicht was, haar tot de orde te roepen. Maar zij geven mij weinig gelegenheid daartoe. Ik weet, dat mijn bezoeken niet gewenscht zijn, waarschijnlijk vanwege Cyril, die bang is, dat ik misschien met den Franschman spreken zal. Francis en Cyril schenen op een zeer vertrouwden voet met elkaar. Ik weet niet welke rol Rosy in deze verhouding speelt, maar ik heb gemerkt, dat haar ingénu lachje meer verbergt, dan ik aanvankelijk wel geloofde. Daar er nog geen aanstalten gemaakt waren voor het diner, en de meisjes blijkbaar niet van plan schenen, zich over den avondmaaltijd het hoofd te breken, besloot ik Ann met mij mee naar het hotel te nemen. En ik denk, dat ik er maar een gewoonte van maken moet, haar iederen dag bij mij te eten te houden. Zij is in deze paar dagen volslagen verwilderd. Zij wascht zich nauwelijks, kleedt zich allerslordigst en haar manieren zijn, op zijn zachtst gezegd, verwaarloosd. Zij is hierin in alle opzichten een tegenstelling met Juan, wier systematische ordelijkheid nauwelijks kinderlijk is. Deze netheid is de eenige deugd, die de nurse haar niet kan betwisten. Ik heb vroeger dikwijls gedacht, dat ordelijkheid en zindelijkheid het resultaat waren van opvoeding, maar ik geloof nu, dat zij de uitdrukking zijn van het karakter zelf, en een waarborg voor zekere geestelijke eigenschappen. Even streng, als Juan met hare bezittingen omgaat, even streng weet ik, dat zij ook ten opzichte van haar geestelijk leven staat. En Ann heeft mij, helaas meer dan eens, het bewijs gegeven, dat zij dezelfde slordigheid die zij in haar uiterlijk leven toepast, ook ten opzichte van waarheid en plicht laat gelden. | |
[pagina 21]
| |
Ik heb meer dan eens getracht haar daarover te onderhouden, maar zonder eenig resultaat. Zij antwoordt nimmer brutaal, maar iederen keer, dat ik verheugd meen, dat mijn woorden eindelijk ingang bij haar hebben gevonden, beschaamt zij mijn verwachtingen door een allercharmantsten blik harer lachende oogen, die meent te zeggen: ‘Kom, kom, Billy, wees niet zoo'n oude heer, wat doet het ertoe.’ En daarmee ontwapent zij mij. Ik ben inderdaad in den laatsten tijd mij een oud heer gaan voelen. Misschien door mijn omgang met de kinderen, die mij als een oud man zien, en daardoor mij onwillekeurig dwingen mijn houding ten opzichte van het leven te wijzigen. | |
VrijdagHet begint herfst te worden. Wilde stormen, die den winter aankondigen, zijn reeds sinds eenigen tijd bezig de heldere rust der lange zomerdagen te vertroebelen, en rukken meedoogenloos de nog groene bladeren van de boomen. De zon vermag, gedurende de middaguren, nog door te dringen, maar steeds langer weerhouden haar de witte nevels in den ochtend en steeds vroeger wordt zij des avonds door de sombere misten krachteloos gemaakt. De zee slaat bij hoog water nu dikwijls over het voetpad, waar wij vroeger ongestoord wandelden, en houdt, zelfs bij eb, het rotsenstrand bedekt, waar wij onze baden plachten te nemen. Zoo hebben wij ons leven wel moeten veranderen en inplaats van zonnebaden te nemen, maken wij nu iederen morgen een wandeling. Voor de kinderen is dit weer een nieuwe bron van vreugde geworden, voornamelijk ook, omdat de nurse, die niet zeer sportief is, ons nimmer op deze wandelingen vergezelt, en wij zoo voor een groot gedeelte van den dag van haar gezelschap bevrijd zijn. Ook het leven binnenshuis heeft zich gaandeweg gewijzigd. Daar de avonden reeds flink koud zijn, en er in de slaapkamers geen stookgelegenheid is, sluiten wij ons meestal bij | |
[pagina 22]
| |
elkander aan in de eetzaal rond het open houtvuur, dat iederen middag voor het diner daar wordt aangemaakt. Na tafel schuiven wij onze stoelen voor den haard, waar ik de kinderen nog een half uurtje met voorlezen of vertellen bezig houd, waarbij ook de Franschman zich, discreet en steeds bang tot overlast te zijn, gaarne op mijn verzoek aanaansluit. Cyril is nu dikwijls geheele dagen weg, en de Franschman brengt avond na avond in eenzaamheid door. Later, wanneer de kinderen naar bed zijn, en zij zich er eerst van overtuigd heeft, dat Cyril niet thuis is, komt ook mijn oude landlady gewoonlijk een oogenblik bij ons zitten. Terwijl de Franschman en ik tezamen voor het houtvuur een onderbroken en dikwijls wat onsamenhangend gesprek voeren, of beiden in een boek verdiept zijn, zit zij aan haar kleine tafel en legt haar patience. De naam Cyril wordt nimmer tusschen ons genoemd. Ofschoon wij allen weten, wat er gaande is, en van elkander weten, dat wij het weten, roert geen van ons de quaestie ooit aan. De Franschman heeft zich neergelegd bij het feit, dat de jongen voorloopig niet naar Parijs teruggaat, en mijn oude landlady wacht bekommerd af, wat volgen zal. Tusschen haar en den Franschman heerscht een zwijgende verstandhouding. Ik heb den indruk dat zij meer van elkanders leven weten, dan zij te kennen geven, en zich over en weer verplicht voelen. Toen ik gisteravond Ann terugbracht naar de cottage, trof ik er, als gewoonlijk, Cyril aan. Ik word nu met iets meer hartelijkheid dan vroeger ontvangen. Sinds zij tot de ervaring zijn gekomen, dat ik niet, zooals Francis het uitdrukt ‘klets’, is hun houding tegenover mij een weinig minder argwanend geworden. De beide meisjes zaten in opzichtige avondjurken haar koffie te drinken, toen ik binnenkwam. Cyril was bezig de resten van het diner van de tafel te verwijderen en het kleine kamertje wat gezelliger te maken. Hij bood mij een kop koffie aan en trok Ann speelsch aan het haar toen zij hem passeerde. | |
[pagina 23]
| |
Ik kwam plotseling tot de ontdekking, dat hij hier in zijn element was. Voor het eerst zag ik zijn gelaat ontspannen, en er was geen spoor meer in hem van de eigendunkelijken dwingeland, die op zulk een ergerlijke wijze de goedheid van den Franschman te misbruiken placht. Hij was voor het eerst, in al die weken, zichzelf, en thuis, in deze omgeving, die de zijne had kunnen zijn; zonder de vernedering van een weelde, waarop hij gevoelde geen recht te hebben, en veilig besloten in dezen kring van bohême zorgeloosheid, waarin hij kritiekloos geaccepteerd werd en waarvan hij zich de gelijke voelde. Men moet een buitengewoon mensch zijn, om, zonder omzien, goed te kunnen doen, maar men moet minstens een even hoogstaand karakter hebben, om een leven van financieele afhankelijkheid te kunnen dragen, zonder in een der uitersten, corruptie of opstand, te vervallen. En zelfs misbruik is dikwijls nog een verdrongen vorm van verzet, waardoor de begiftigde zijn gekwetsten trots tracht te redden. Wij hadden ons allen rond het vuur gezet, dat helder omhoogvlamde. De meisjes spraken over het naderend vertrek, en Francis polste, met een verstolen blik naar den jongen, of er een mogelijkheid bestond, dat zij elkander terug zouden zien. Hij zat naast Ann op den grond, met zijn arm rond haar schouder. Zijn donker hoofd was naar het hare toegebogen en zijn glanzende lokken, vermengden zich met de goudroode van het kind. Hij hoorde de vraag, en begreep waarschijnlijk maar al te goed de bedoeling, die in de halfuitgesproken woorden verborgen lag, maar hij antwoordde niet. Hij staarde voor zich uit in de vlammen, die omhoog lekten langs de houtblokken. Zijn oogen waren ernstig. Ann herhaalde de vraag. Zij greep met haar volle hand in zijn haar en schudde dartel zijn hoofd heen en weer. ‘Ik geloof, dat je slaapt. Hoor je niet, wat Francis zegt? We zien je toch zeker nog wel eens?’ Hij verweerde zich lachend en liefkoozend. | |
[pagina 24]
| |
‘Waarom? Vind je het zoo prettig mij te zien?’ ‘Natuurlijk. Je bent altijd zoo gezellig. De anderen bemoeien zich nooit met mij.’ ‘Ik ga terug naar Parijs....’ antwoordde hij ontwijkend. ‘Maar je kunt toch wel eens in Holland komen....?’ ‘Ik ken Holland niet.’ ‘Dat doet er niet toe. We komen je wel van den trein halen, en vader vindt het vast wel goed, dat je bij ons logeert.’ ‘Maar ik heb geen tijd. Als ik weer terug ben in Parijs, moet ik hard werken.’ ‘Nu werk je toch ook niet.’ ‘Dat is dan ook al erg genoeg. En dat moet ik allemaal inhalen.’ ‘Ik zou het niet doen, als ik jou was.’ ‘Maar ik moet toch geld verdienen.’ ‘Waarom? Kan je dat niet aan dien Franschen meneer vragen? Die is toch rijk....’ Er kwam geen antwoord. Geen van ons allen vond iets te zeggen. Francis verbrak de stilte door Ann naar bed te sturen, en Rosy begon plotseling bedrijvig met whisky en glazen te rammelen. Cyril had zich achter de piano gezet. Ik stond vroeg op, om huiswaarts te gaan, overtuigd, dat Cyril wel blijven zou. Maar tegen mijn verwachting, sloot hij zich bij mij aan. Over de gezichten van de meisjes trok een zichtbare teleurstelling. Zoo wandelden wij samen terug. Hij scheen niet in de stemming voor een gesprek, en ging met een snellen, driftigen pas naast mij. Maar dicht bij huis gekomen, hield hij mij plotseling staande. ‘Et vous, que pensez vous de ces jeunes filles?’ De vraag kwam zoo onverwacht, dat ik niet wist wat te antwoorden, en alleen vaagweg zeide, dat ik haar wel aardig vond. Maar hij luisterde nauwelijks naar mijn antwoord en hervatte: ‘Moi, je les déteste. Elles sont trop faciles. Le père n'était pas mal, et la petite est adorable. J'espère bien la revoir un jour.’ | |
[pagina 25]
| |
Hij had de achterdeur geopend en week een pas achteruit om mij te laten voorgaan. Zijn gezicht stond nadenkend. Wij gingen gezamenlijk de trap op naar boven en schudden elkaar de hand ten afscheid. Maar alvorens zijn kamerdeur te openen, wendde hij zich nogmaals naar mij om en zeide plotseling, zeer resoluut: ‘Non, c'est fini. Je n'y retourne plus.’ | |
DonderdagCyril is inderdaad niet meer in de cottage teruggeweest. Sinds zijn laatste bezoek, is zijn houding plotseling veranderd. Ik hoor hem, voor het ontbijt, reeds studeeren in de kamer van zijn moeder. Hij gebruikt de maaltijden weer ordelijk met den Franschman en houdt ons ook 's avonds gewoonlijk gezelschap. Maar hij is niet gelukkig. Het is moeilijk uit te maken wat hem hindert, er is een lusteloosheid in zijn blik gekomen, die pijnlijk is om aan te zien, en, ofschoon zijn houding tegenover den Franschman in alle opzichten correct is, schijnt hij zich van hem op een afstand te willen houden en mengt zich zelden in onze gesprekken. De oogen van den Franschman slaan hem bekommerd gade. Ik geloof, dat hij Cyril's scènes verkiest boven deze verslagenheid, die hem, trouwens om nog een andere reden, met angst vervult. ‘J'ai peur, qu'il recommence à prendre des drogues,’ zeide hij een paar dagen geleden tegen mij. ‘Un de ses anciens amis, un malheureux, qui s'est complètement abîmé en s'y adonnant, lui en a fait prendre l'habitude, quand il était encore tout jeune. Et vous savez, une fois qu'on a commencé.... Il n'a pas le caractère gai. Il a des accès de mélancolie effrayants. Ca lui prend tout à coup, comme une maladie, et dure souvent toute une semaine. Et il sait bien que le remède le plus commode, c'est les drogues....’ Ik nam mij voor, zooveel als in mijn vermogen lag, Cyril af te leiden. Ik nam hem 's morgens mee op mijn wandelingen | |
[pagina 26]
| |
met de kinderen, en trachtte hem tot grootere vertrouwelijkheid te bewegen. Maar het gelukte mij slecht. De eenige, die hem tot een glimlach kan brengen, is Ann. Hij heeft een groote liefde voor haar, en zij slaagt er altijd in, hem over te halen met ons mee te gaan. Een paar dagen geleden kwam ik hem tegen in de dorpsstraat. Ik was op weg naar den farm en riep hem toe, of hij mij gezelschap houden wilde. Hij kwam mij achterop en liep stilzwijgend met mij mee. ‘Ik moet een paar boodschappen doen voor uw moeder,’ zeide ik, maar had op hetzelfde moment spijt van mijn woorden, daar ik vreesde, dat hij die als een verwijt zou kunnen opvatten, wat hij ook inderdaad deed. Hij bloosde, en antwoordde niet dadelijk. ‘Dat had ik eigenlijk moeten doen,’ zeide hij tenslotte met een verlegen lachje. ‘Waarom? Ik heb toch niets te doen en u studeert den geheelen dag.’ ‘Ik moet wel,’ antwoordde hij met een zucht. ‘Ik ben nog lang niet klaar voor de concerten van dezen winter.’ Hij nam mij het roomkannetje uit de hand. Zijn gezicht stond moedeloos en het viel mij op, hoe oud dat plotseling leek zonder den ijdelen glimlach. ‘Bovendien, het wordt tijd, dat ik eindelijk eens iets ga uitvoeren,’ ging hij voort. ‘Dit leven heeft al lang genoeg geduurd. Ik ben er ziek van.’ ‘Wat een pessimisme,’ trachtte ik te schertsen. ‘Met talent valt er altijd wel een toekomst te maken....’ ‘Wat voor toekomst,’ antwoordde hij bitter. ‘Tien uur per dag achter een piano zitten en nu en dan, met behulp van geld en connecties, op een concert een betaalde kritiek krijgen, bah....’ ‘Wat zoudt u dan willen?’ ‘Ik weet het zelf niet. Lessen geven en mijn eigen baas zijn.’ ‘Waarom doet u het niet? Niets is gemakkelijker, dan dat.’ Hij lachte. ‘En armoe lijden. Ik heb mijn heele jeugd armoe geleden. Als ik Jerôme niet ontmoet had zou ik waarschijnlijk nog in een strijkje spelen, zooals ik deed voordat ik hem leerde | |
[pagina 27]
| |
kennen. Met een bordje rondgaan, waarop we een billet van honderd francs legden, om groot geld te krijgen. Fooien aannemen en dankje zeggen... oh, dat bediendenleven.. wanneer zal het ooit afgeloopen zijn....’ Hij balde zijn tengere vuist, er waren tranen van drift in zijn oogen. Wij waren inmiddels bij den farm aangekomen, en Cyril's aandacht werd afgeleid door een prachtigen windhond, die met lange, luchtige sprongen ons tegemoet kwam. Tusschen de kippen en varkens door bereikten wij, langs de stallen, het woonhuis, waar in de schemerige keuken het volk voor de ‘high tea’ verzameld was. Het groote, zwarte fornuis brandde, en een geur van hout en verschgebakken cake kwam ons tegemoet. Op een hoek van het fornuis stond de room te koken, de heerlijke Cornish cream, die als boter op het brood gegeten wordt. De mannen zaten rond de zindelijk gedekte tafel, die met visch, teacakes, vruchten-pies en brood overladen was. Er heerschte een warme behagelijkheid in de lage, breede keuken met haar donkere balken zoldering. De behagelijkheid van degelijke welvaart, en zorgeloos bien-être, waarheen wij, die hoogmoedig de eenzaamheid van het geestelijk leven verkozen hebben, in onze zwakke momenten met zulk een bitter heimwee terugverlangen kunnen. Terwijl een der kinderen werd uitgezonden om de eieren uit het kippenhok te halen, en de boter voor ons af te wegen, bood de farmer ons een stoel aan bij de tafel. Cyril bleek thuis te zijn in alle familieomstandigheden, en noemde de mannen en kinderen bij den naam. Wij moesten een kop thee aannemen en den room proeven. Toen wij eindelijk weggingen, was het reeds geheel donker. Voordat wij het smalle voetpad insloegen, dat ons weer op den grooten weg terugbrengen zou, troonde Cyril mij mee naar een vervallen cottage, die aan de weilanden grensde, en tot de zee uitzicht had. ‘Hier heb ik een zomer gewoond,’ zeide hij met kinderlijke vreugde, terwijl de warme blik zijner oogen het havelooze bouwval liefkoosde. | |
[pagina 28]
| |
‘Het is maar één lange kamer, zonder ramen, maar als je de deuren opendeed zag je de zee. Ik was hier met een schilder wij hadden weinig geld. We sliepen op den grond en hadden geen enkele stoel. Hij heeft zich verleden jaar van kant gemaakt....’ Hij brak af en beet zich zenuwachtig op zijn onderlip. Daarop barstte hij plotseling in een luiden lach. ‘Kom, we moeten naar huis,’ zeide hij, mij als een kind bij de hand meetrekkend. ‘Ik zie Jérôme al in een stal als dit. Hij zou geen licht genoeg hebben om zijn wenkbrauwen op te borstelen. Hij zou het niet overleven.... De ander heeft het trouwens ook niet overleefd....’ Hij wendde zich om en begon haastig voor mij uit te loopen. Toen wij de helling naar het hotel opgingen, zagen wij, vanuit de verte den Franschman voor het huis op en neer gaan. Cyril hield mij staande. ‘Je vous laisse ici. Ne dites pas a Jérôme, que nous sommes sortis ensemble.’ ‘Pourquoi pas?’ vroeg ik verbaasd. ‘Ça vaut mieux. Il me suspecte toujours, et je veux lui laisser son illusion.’ ‘Vous faites mal,’ trachtte ik hem nog te overreden. Maar hij had mij reeds alleen gelaten. Bij het geluid mijner naderende voetstappen wendde de Franschman zich om. ‘Bonsoir,’ riep ik hem toe. ‘Quelle soirée d'automne....’ Ik kon zijn gelaat niet zien. ‘Je me promène un peu, j'étais tout l'après-midi dans ma chambre.’ ‘Et moi je viens de rentrer....’ Ik begaf mij naar binnen en hij bleef alleen achter, turende in de duisternis. Dien avond aan het diner was de stemming tusschen Cyril en den Franschman weer beneden peil. Cyril's oogen en lippen waren op onbeschaamde wijze geverfd. De Franschman aan wien dit hoogst onaangenaam is, zooals ik reeds heb opgemerkt, hield met pijnlijke gêne de oogen hardnekkig neergeslagen, | |
[pagina 29]
| |
en ik kreeg den indruk, dat hij zich beheerschen moest om niet op te staan en de eetzaal te verlaten. Cyril dronk meer dan goed voor hem was. Zijn stem, die schril oversloeg, bralde een taal uit, die de nurse en Juan onmiddellijk na het diner, naar haar kamers joeg. Na de koffie, verliet hij bruusk de eetzaal en even later hoorden wij hem furieus een rhapsodie van Liszt spelen. Ook de Franschman verliet spoedig het vertrek en ik hoorde hem naar boven gaan en zijn kamerdeur sluiten. Ik opende mijn boek en zette mij tot lezen. Het pianospel had nu opgehouden en uit de kamer, waar de vleugel stond, kwamen opgewonden stemmen. Ik vroeg mij juist met verbazing af, met wien Cyril nu weer aan het herriën zijn kon, toen de kamerdeur geopend werd en mijn landlady binnenkwam. Haar oogen waren gezwollen van tranen. Ik vroeg haar wat er aan de hand was, en of ik haar met iets helpen kon. Zij zag mij aan met haar wat vagen blik, waarvan de aandacht angstig bepaald bleef op den open deur, waaruit de opgewonden stemmen tot ons doordrongen, en zeide: ‘Please, go and tell that girl to leave him. She should not have come. I am sure, Mr. Jérôme will hear her voice.’ Ik begreep, dat Francis gekomen moest zijn, maar gevoelde weinig lust mij tusschen de beide geliefden te mengen. Doch het was reeds niet meer noodig. De achterdeur werd met een slag in het slot geworpen en Cyril stormde de eetzaal binnen. Zijn gelaat was rood van drift, zijn oogen stonden dronken. ‘What are you doing here, and what are you crying for?’ wendde hij zich ruw tot de oude vrouw. ‘I am just saying a few words to Mr.....(mijn naam), and I am not crying,’ verweerde zij zich hulpeloos. ‘You are always crying and talking, and mixing up with my affairs. Go to bed, what are you waiting for?’ De oude vrouw verliet snikkend het vertrek. Na het plotseling en heftig rumoer, viel een vreemde stilte in. Ik veinsde te lezen. Cyril was in het midden van de kamer blijven staan. Hij | |
[pagina 30]
| |
hield de oogen neergeslagen, maar ik zag de eene traan na de andere over zijn verhitte wangen neerglijden. ‘Sit down,’ zeide ik vriendelijk. Hij hief het hoofd op en zag mij aan met een gewonden blik, en stampte plotseling heftig met den voet op den vloer. ‘I hate them, I hate them,’ riep hij half schreiend uit. ‘Women as well as men. They are all the same dirt....’ Voor ik iets kon antwoorden, was hij weggevlucht, en ik hoorde hem zijn kamerdeur met een slag in het slot slaan. | |
DinsdagVrij plotseling zijn Cyril en de Franschman vandaag vertrokken. Dezen morgen nog, toen ik met Ann en Juan op het punt stond uit te gaan voor onze wandeling, sloot Cyril zich bij ons aan. Wij sloegen den weg in naar de Merry Maidens, en de kinderen holden voor ons uit, zoodat Cyril en ik alleen achterliepen. Hij zag er slecht uit. Sinds zijn laatste uitbarsting, had ik geen gelegenheid meer gehad met hem te spreken. Hij was teruggevallen in zijn ‘mélancolie effrayante’, zooals de Franschman het noemde, en ontoegankelijk voor iedere toenadering. Ik wist dat de Franschman leed onder deze geslotenheid van Cyril, en te wreeder, daar hij zichzelf mede oorzaak wist van het machteloos verdriet van den jongen. Mijn medelijden met Cyril en diens armzalig verwrongen leven was minstens even groot, als mijn sympathie voor de volharding van den Franschman. ‘We leave after lunch,’ zeide Cyril plotseling, kortaf. Ik kon een uitroep van verbazing niet weerhouden. ‘I am afraid, I will miss you very much,’ zeide ik warm. ‘I don't think so,’ antwoordde hij nuchter. ‘The only people, you really care for, are the children.’ | |
[pagina 31]
| |
‘But Ann will leave, after you have left....’ ‘I suppose so,’ zeide hij. ‘And do you think, we 'll meet again?’ ‘God knows. You are travelling a lot, aren 't you?’ Ikvertelde hem, dat ik naar Holland terugging om een praktijk te beginnen, en waarschijnlijk weinig gelegenheid tot reizen meer hebben zou. Hij zweeg en keek voor zich uit. ‘Better to leave it to fate,’ zeide hij, meer tot zichzelven dan tot mij. ‘Are you glad to leave,’ vroeg ik opnieuw ‘I always like a change,’ antwoordde hij ontwijkend. Wij waren inmiddels bij de Merry Maidens aangekomen, de dertien steenblokken, waarvan verteld wordt, dat zij eenmaal dertien lichtzinnige meisjes waren, die om haar goddeloos leven in steen zijn veranderd. Ik vertelde den kinderen de legende, die op Ann grooten indruk maakte, maar Juan ongeloovig glimlachen deed. Op den terugweg sloot Cyril zich bij de kinderen aan, en ik kreeg geen gelegenheid meer, iets naders van hem over hun onverwacht vertrek te weten te komen. Na den lunch kwam de Franschman even bij mijn tafeltje. ‘Nous partons dans une heure,’ zeide hij, met zichtbare tevredenheid. ‘Est ce que vous retournez en France?’ ‘J'espère qu'oui.’ ‘C'est un départ bien imprévu.’ Hij lachte. ‘Ah, oui, bien imprévu, c'est la vie. Cyril m'a dit ce matin, qu'il voulait partir, et, vous savez, ce que lui veut, Dieu le veut....’ Een uur later reed de geweldige Hispano voor. De koffers waren reeds op den bagagedrager gebonden. Ann, die bij mij gegeten had, Juan en ikzelf deden den gasten uitgeleide. Op den achtergrond wachtte mijn oude landlady. Toen de Franschman mij de hand reikte gaf hij mij zijn kaartje met zijn Parijsch adres. ‘Venez nous voir, si vous avez l'occasion de venir en France.’ | |
[pagina 32]
| |
Hij drukte mij warm de hand, en ik moet bekennen dat het mij oprecht speet hem te zien vertrekken. Cyril had haastig en gegeneerd afscheid genomen van zijn moeder, en Juan en mij de hand geschud. Maar Ann liet zich zoo gemakkelijk niet afschepen. Zij sprong om zijn hals, en hij hield haar een oogenblik vast in zijn armen. Toen hij zich van haar losmaakte, had hij tranen in de oogen. Zij stapten beiden in en de chauffeur schikte den kostbaren bontplaid over hun knieën. Terwijl de auto het hek uitreed, ving ik nog een laatsten warmen blik van den Franschman. Cyril woof alleen naar Ann. De oude vrouw was reeds naar binnen verdwenen. Nu is het avond. Daar ik mij, na het vertrek der beide mannen, hopeloos alleen voelde, hield ik Ann ook maar bij mij te eten. Zooeven heb ik haar thuisgebracht. In de cottage heerschte een landerige stemming. Francis was in een allerslechtst humeur, lag ongeverfd en slordig gekleed op den divan en antwoordde nauwelijks; Rosy was kribbig. De goede Ann moest alles ontgelden, en wel in het bizonder het feit, dat zij Cyril had uitgeleide gedaan, wat geen der beide zusters haar vergeven kon. ‘God zij dank, dat die eindelijk opgehoepeld is,’ was alles wat Francis zei. ‘Waarom?’ vroeg Ann onnoozel. ‘Je zei altijd, dat je hem zoo aardig vond.’ Francis wierp Ann een dreigenden blik toe, maar antwoordde niet. ‘Je zal je nu met ons tevreden moeten stellen,’ wendde zij zich smalend tot mij. ‘Niets liever dan dat,’ antwoordde ik. Zij lachte haar gorgelend lachje en rekte met een landerige behaagzucht haar lenig lichaam. ‘Die halve mannen is toch niets gedaan....’ Ik wierp een snellen blik naar Ann. Maar die was druk bezig met het ververschen van water in een jampot, waarin zij een paar vischjes gevangen had, en luisterde niet naar ons. Rosy bood mij een kop koffie aan. Maar ik zag, dat zij eerst | |
[pagina 33]
| |
een kop voor mij omwasschen moest en zeide dus maar, dat ik geen tijd had. Zij riepen mij nauwelijks goedendag toen ik wegging. Op den terugweg begon het te regenen, en van den zeekant kwam een wilde storm opzetten. Nu zit ik weer in de veranda. Tegenover mij aan haar tafeltje zit de oude vrouw en legt haar patience. ‘De eerste gasten, die ons verlaten hebben,’ zeg ik. Zij blijft rustig doorspelen, en ziet niet op. ‘Nurse en het kind gaan volgende week ook weg,’ antwoordt zij. ‘Dan blijven wij alleen over,’ zeg ik schertsend. ‘Blijft u nog lang hier?’ Ik vertel haar, dat ik waarschijnlijk nog tot het einde van den maand blijven zal. ‘Het is een emotievolle zomer geweest,’ zeg ik stoutmoedig. Zij heft het hoofd op en ziet mij aan met haar vagen blik, en zwijgt. Als wij even later samen gaan sluiten, schuift zij den grendel van de achterdeur in het slot. En ik kan niet uitmaken of de zucht, die dit begeleidt, een zucht is van verdriet of van verlichting. | |
ZaterdagHet is eindelijk, na een week van regen en herfststormen, weer de eerste mooie dag. Vanmorgen is Juan ook vertrokken. Om het slechte weer heeft de nurse hun vertrek nog eenige dagen vervroegd. Ann en ik hebben haar naar den trein gebracht. We hebben over en weer adressen gewisseld en beloofd elkander te blijven schrijven. Wij kwamen in een desolate stemming terug in het hotel. Uit medelijden met mijn eenzaamheid, en ik geloof ook wel omdat zij zich, alleen, hopeloos verveelt, heeft Ann mij den geheelen dag gezelschap gehouden. Bovendien houdt zij erg van een beetje luxe, en de atmosfeer van het hotel, met kellners, die de maaltijden serveeren, impressionneert haar geweldig. | |
[pagina 34]
| |
Aan den lunch vroeg zij: ‘Waarom blijf jij eigenlijk nog, nu je heelemaal alleen bent overgebleven?’ ‘Omdat jij hier nog bent,’ antwoordde ik. ‘Als jij weggaat, ga ik ook.’ Zij lachte ongeloovig maar toch gevleid. ‘Is dat waar? Vind je mij dan zoo aardig?’ ‘Blijkbaar, anders was ik allang weg,’ antwoordde ik lachend. ‘Wie vind je aardiger, Juan of mij?’ ‘Allebei even aardig.’ Zij schudde, een beetje geërgerd, haar roode krullen. ‘Dat is flauw. Je kan nooit twee menschen precies even aardig vinden.’ ‘Wat wil je dan dat ik zeg? Dat ik jou de aardigste vind?’ Zij bloosde en antwoordde verlegen: ‘Nou, bijvoorbeeld.... of, als je Juan aardiger vindt, mag je het ook gerust zeggen.’ Ik nam haar hoofd in mijn handen, om haar recht in de oogen te zien, die zij trachtte neer te slaan. ‘Meen je dat heusch? Zou het je niet een beetje spijten, als ik zei, dat ik Juan aardiger vond?’ Zij lachte verlegen en trachtte mijn blik te ontwijken. ‘Natuurlijk wel.... Maar ik zou het best kunnen begrijpen, want zij is veel beter dan ik ben.’ ‘Hoe weet je dat?’ ‘Omdat ze veel knapper is. Ze spreekt ik weet niet hoeveel talen, en ze doet nooit gek.’ ‘En van wie houdt jij meer, van Juan of van mij?’ ‘Dat weet ik niet. Juan is mijn vriendin, maar jou vind ik ook erg aardig. En Cyril ook. Hij was altijd zoo vroolijk.’ Zij brak af en bleef verlegen voor zich kijken. Na een oogenblik vervolgde zij met een blos van schaamte: ‘Ik heb gezegd, dat ik wel met hem trouwen wou.’ ‘En wat heeft hij geantwoord?’ ‘Hij zei, dat het goed was. Maar hij heeft nu geen geld. Hij moet eerst concerten geven en veel geld verdienen. Hij zegt, dat het niet prettig is om arm te leven.’ ‘Maar jij moet eerst je heele gymnasium nog afloopen.’ | |
[pagina 35]
| |
‘O ja, en misschien wil Francis het niet eens hebben. Ik geloof, dat Francis zelf wel met hem trouwen wil.’ ‘Dat is een moeilijk geval Ann. Gelukkig, dat we voorloopig nog den tijd hebben.’ Ze lachte en sprong alweer op iets anders over. In dezen geest zijn gewoonlijk de gesprekken, die wij samen voeren. Er valt altijd wel iets te bepraten en ik verveel mij nooit met Ann. Sinds ik mij eenmaal in deze kinderwereld heb ingewerkt en er mij thuis voel, kan ik met de grootst mogelijke belangstelling uren lang naar haar opmerkingen luisteren. Ik geloof, dat zij in haar hart erg gevleid is door de aandacht, die ik aan haar wijd, en wanneer zij met de zusters over mij praat, spreekt zij den naam Bill uit met een grappige autoriteit, alsof zij het alleenrecht over mij bezit. Daar wij niet goed wisten wat wij den geheelen middag zouden uitvoeren, besloten wij een flinke wandeling naar Mousehole te gaan maken. De lucht begon alweer te betrekken, en ik achtte het raadzaam onze regenmantels aan te doen. Ann zag er allercharmantst uit in haar zeildoeken jas, met den zuid-wester over haar roode krullen getrokken. Zoo togen wij er samen op uit, en bereikten, baggerend door de drassige weilanden, het schilderachtig visschersdorp. De vloot voer juist uit en vanaf een der kromme havenhoofden, hebben we, tot groot vermaak van Ann, het uitzeilen der kleurige visscherspinken nageoogd. Zij heeft in alles plezier. En er gaat geen oogenblik voorbij, dat haar kleine neus en korte bovenlip niet in actie zijn. Terwijl we op den bus moesten wachten, die ons weer naar Newlyn brengen zou, hebben we in een kleinen snoepwinkel ijswafels gegeten. Ik kan niet zeggen, dat het lekkers mij erg aantrok in dit kille, trieste weer, maar Ann heeft met de grootste vreugde vier van de kartonachtige hoorntjes met waterachtig ijs erin verorberd. Op den bus is zij naast den chauffeur blijven staan en heeft in haar gebrekkig Engelsch onvervaard een lang gesprek met hem gehouden. | |
[pagina 36]
| |
We waren juist tegen theetijd terug bij de cottage. Er heerschte een onsmakelijke wanorde. Francis had kou gevat en lag onder een wollen deken op een paar kussens voor den haard. ‘Houd je neus maar dicht, het stinkt hier als de p....’ riep zij mij toe, zoodra wij binnentraden. ‘Rosy heeft het in haar kop gekregen een eend te braden en zij verd.... het de ramen open te zetten.’ Vanuit het keukentje kwam Rosy's stem, die iets terug bromde. Ik struikelde binnen over de talrijke voorwerpen, die op den grond verspreid lagen. ‘Mij dunkt het zou geen kwaad kunnen, om licht te maken,’ merkte ik op. ‘We hebben geen olie meer. Ann moet dadelijk maar een kan gaan halen. Neem maar een stoel, als er tenminste nog een vrij is. Het is hier een verdomde bende. We zijn al zoo gedegenereerd, dat we over onze hoeven spreken inplaats van over onze voeten....’ Een hoestbui onderbrak hare woorden. ‘Dat verd.... klimaat hier. Ik heb al zooveel medicijn gezopen, dat ik er misselijk van ben.’ Haar neus zag rood van het snuiten en haar stem had allen klank verloren. Om haar hoofd was een oude wollen lap gewikkeld, en uit haar neusgaten tipte een prop watten met mentholspiritus. ‘Ik blijf hier niet langer,’ zeide zij grimmig. ‘Is dat een vacantie.... Echt weer iets voor vader, om ons in dit gat neer te zetten. Hij wist zelf ook wel, waarom hij wegging. Je zal zien, dat hij eerst nog een week in Londen geboemeld heeft.’ Rosy had ons intusschen thee gegeven en maakte zich gereed verder te gaan met een brief aan den kolonel. ‘Zeg hem, dat we geld voor de reis moeten hebben,’ herinnerde Francis. ‘Dat durf ik niet, we hebben al veel meer opgemaakt, dan we mochten. En hij heeft het zelf ook niet.’ ‘Vraag het dan aan moeder.’ ‘Die geeft het toch niet.’ | |
[pagina 37]
| |
‘Zeg dan, dat ik ziek geworden ben en dat we de doktersrekening moeten betalen.’ ‘Schrijf dat zelf maar. We hebben geld genoeg gehad en als jij niet zoo gek geweest was, alles voor Cyril te betalen, zouden we genoeg hebben overgehouden voor de reis.’ ‘En als jij niet zoo'n verdomde lafaard was, hadden we het allang van moeder losgekregen. Ze heeft geld genoeg. Laat haar maar eens dokken voor ons. Vader betaalt alles al.’ Ik voelde mij misplaatst gedurende het twistgesprek dat volgde, waarbij de meisjes zich niet weerhielden, ondanks de tegenwoordigheid van Ann en mijzelf, zich in de meest zonderlinge termen over hun vader en moeder uit te laten. Ik stelde Ann voor, de petroleum te gaan halen, en was blij, toen wij beiden eindelijk weer alleen waren. Ik zou er goud voor gegeven hebben, indien het mogelijk ware Ann aan de morbide atmosfeer der oudere zusters te onttrekken. Ik weet niet in hoeverre zij ziet en begrijpt, wat er in haar naaste omgeving omgaat. Zij is een argeloos en buitengewoon onschuldig kind, en heeft tot nu toe, zelfs in spijt van het bederf harer omgeving, een reinheid bewaard, die allerliefst is. Maar ik merk aan haar roekelooze wijze van leven en haar lichtzinnige gemakzucht, dat zij de volkomen moraallooze oppervlakkigheid, die haar omringt, ook reeds als basis voor haar eigen leven heeft aangenomen. Om de zusters geeft zij niet veel, waarschijnlijk ook door het groote leeftijdsverschil, en haar moeder, een zenuwpatiente, die al jaren in rusthuizen leeft, speelt geen rol in haar leven. Alleen voor den kolonel heeft zij een blinde adoratie. Hij is het middelpunt van haar kleine wereld. De troost voor haar verdrieten, de speelkameraad in haar verveling, de verdediger in hare twisten met de zusters, de reddende hand in al hare moeilijkheden. En, wat misschien het allerbelangrijkste voor haar is, hij is degene, die de vroolijkheid in huis brengt, die zorgen weglacht, en die de wonderlijke gave heeft, haar het leven te doen zien als een kleurig versierde kermis vol amusementen. Ik ben benieuwd, of ik Ann in Holland nog ooit terug zien zal. | |
[pagina 38]
| |
Juan heeft mij beloofd te schrijven en op haar kan ik rekenen. Maar van Ann ben ik zoo zeker niet. Zij is snel en heftig in hare affecties, maar even snel in het vergeten daarvan. Het zal van Juan en mijzelf moeten afhangen of wij haar behouden zullen. Voordat ik afscheid nam vroeg ik: ‘Kom je morgen vroeg weer bij mij voor een wandeling?’ ‘Graag....’ ‘Kan ik er op rekenen?’ Zij keek mij verontwaardigd aan. ‘Natuurlijk, als ik het toch beloof....’ ‘Tot morgen dan....’ ‘Dag....’ Met den petroleumkan aan haar arm huppelde zij zingend van mij heen, en ik vervolgde mijn weg naar het hotel. | |
MaandagOndanks haar stellige belofte om mij den volgenden dag voor een wandeling te komen halen, heeft Ann mij zonder bericht in den steek gelaten. Ik kende maar al te goed haar volkomen onbetrouwbaarheid waar het afspraken betreft, en ben dus zoo verstandig geweest niet mijn geheelen ochtend te verknoeien met wachten. Ik liet een bericht achter in het hotel voor het geval, dat zij nog komen mocht, en ben weer eens, zooals in de eerste dagen van mijn verblijf hier, alleen naar de zee getogen. Het tij was hoog, baden was uitgesloten. Maar het was warm genoeg voor een zonnebad en tot lunchtijd heb ik mij gekoesterd in de stralende herfstzon. Toen ik daarna, even in de cottage aanliep, vond ik het geheele huisje ondersteboven. Ik had de reisplannen niet ernstig opgenomen, maar zag nu, dat zij inderdaad besloten waren weg te gaan. Terwijl de grootere meisjes koffers pakten, en hun her en der verspreide bezittingen bijeenzochten, was Ann bezig de vloeren te dweilen. | |
[pagina 39]
| |
Haar jurk droop van water en haar gezicht zag rood van inspanning, ofschoon het resultaat van haar arbeid niet overweldigend was. Francis vloekte, dat het een lust was om te hooren. Haar verkoudheid was nog niet genezen, en zij liep rond als een vogelverschrikker, den wollen doek nog steeds rond het hoofd gebonden, en een haveloozen sjawl over de schouders. Ann was als gewoonlijk de steen des aanstoots. Ik kon uit beleefdheid niet anders doen, dan mijne hulp aanbieden, die overigens alleen door Ann, meer vanwege de pret, met vreugde werd geaccepteerd. Zij bond mij dadelijk een soort van schort voor, en haalde een tweeden emmer water voor mij, zoodat ik wel gedwongen werd mijn aanbod gestand te doen. Ik kan niet zeggen, dat mijn talent voor huishoudelijke bezigheden groot is, en het resultaat van mijn eerlijke poging bleek niet veel meer succesvol, dan dat van Anns werk. Wij knipoogden lachend tegen elkander over onze vergeefsche inspanning. Maar de zusters, voor wie het geheele begrip schoonmaken, geloof ik, niet veel meer, dan een leeg woord is, schenen volkomen bevredigd met den ijver dien wij aan den dag legden. ‘Het is verdomd jammer, dat vader er niet is,’ merkte Francis op. ‘Hij is net een werkvrouw, en weet precies hoe alles moet....’ Toen het grofste werk was afgeloopen, gingen Ann en ik het bosch in om hout te sprokkelen. Daarna legden wij het vuur aan, en bereidden een allersmakelijkste thee met komkommer-sandwiches en toast. Er kwam een oogenblik rust in het huisje. Ik vroeg, wat haar tot dit plotseling vertrek had doen besluiten. Rosy antwoordde niet, maar begon verlegen te gichelen met een verstolen blik naar Francis, die deed alsof zij mijn vraag niet gehoord had. Ann flapte eruit: ‘Francis wil naar Londen, omdat Cyril daar is.’ Niemand antwoordde. Tot overmaat van ramp liet Ann mij, stralend, een prent- | |
[pagina 40]
| |
briefkaart zien, dien zij dien morgen van Cyril ontvangen had. Hij schreef, dat de autotocht naar Londen prachtig geweest was en dat zij binnen enkele dagen naar Frankrijk overstaken. Hij deed geen groeten aan Francis en evenmin aan Rosy. ‘Voor mijn part rijdt hij het Kanaal in met die kar,’ bromde Francis grimmig. Ann lachte heimelijk naar mij, maar ik dorst niet terug te lachen. Ik noodigde haar uit, bij mij in het hotel te komen eten, om voor den laatsten avond het koken te vereenvoudigen, maar Francis wees mijn voorstel kortweg van de hand. Ik vermoed, dat zij, na den scène met Cyril, weinig lust had mijn landlady onder oogen te komen. Daarom stelde ik voor, dat Ann en ik zouden zien in het dorp wat eten te bemachtigen en dat ik een diner voor hen improviseeren zou. Zoo gezegd, zoo gedaan. Ann en ik begaven ons naar het dorp, maar daar de shop dicht was, kwam ik op het goede idee in het hotel een paar schotels te bestellen. Wij kregen zelfs kaas en vruchten en ook een paar flesschen wijn. Belast en beladen kwamen wij weer terug. Ann, die in alles het pretje ziet, hielp mij, uitgelaten, tafel dekken. Het was een volslagen diner. Ik vroeg den meisjes wat zij in de toekomst dachten te doen. Francis vertelde mij, dat zij beiden het land hadden aan de kostschool, waar haar moeder haar gedwongen had heen te gaan. ‘Wij leeren toch nooit Engelsch. We zijn zoo stom als vee. Ik kan het nut er niet van zien. Moeder heeft altijd van die ouderwetsche ideeën. En vader zegt nooit iets terug.’ Haar plan was zoo gauw mogelijk weer naar Holland te komen en op de een of andere manier haar stem rendabel te maken. Rosy was blanco. Zij heeft geen enkel interesse en bekende zuchtend, dat haar toekomst wel een typewriter zijn zou. | |
[pagina 41]
| |
Vanmorgen vroeg zijn zij vertrokken met den gewonen bus, die op den Londenschen express rijdt. Ik heb haar weggebracht tot aan den trein, gedeeltelijk uit vriendelijkheid, gedeeltelijk om haar behulpzaam te zijn, bij het manoeuvreeren met het onnoembaar aantal slordige pakjes, die de bagage completeerden. Francis en Rosy waren weer in haar opzichtigste plunje, danig geverfd, en in volle actie. Vooral Francis, wier beringde handen theatraal heen en weer bewogen tusschen de pakken, de treinkaartjes en haar hoed, en wier rustelooze grijze oogen ondernemend naar avontuur zochten. Ik koos een coupé voor haar uit met beloftevol heerengezelschap, om de reis te veraangenamen, voor welke attentie Francis mij met een blik van verstandhouding en een gorgelend lachje bedankte. Ann deed niet anders dan om mijn hals springen en mij verwoed kussen. Toen de trein wegreed gilde zij mij nog na: ‘Zal je mij heusch schrijven, Bill?’ Ik geloof, dat zij het erg gewichtig vond staan, mij in publiek te tutoyeeren. Daar er niet direct een bus terug was, heb ik het grootste gedeelte van den weg te voet afgelegd. Ik ben nu weer even alleen en vriendenloos als toen ik hier aankwam. Maar het lijkt mij, alsof ik een menschenleven ouder geworden ben. Ik weet niet of ik geestelijk gewonnen heb, en weet niet wat de toekomst mij brengen zal. Maar ik ben teruggekomen tot de eenvoudige realiteit van het leven en dat is het eenige, waaraan ik mij vasthouden wil. | |
Tweede deelIToen ik het voorafgaande schreef, was ik achtentwintig jaar, en weinig besefte ik, tijdens het neerschrijven dier | |
[pagina 42]
| |
vluchtige impressies, dat zij eenmaal een deel zouden uitmaken van het boek over mijn leven. Zij mogen den lezer kinderlijk voorkomen. Ikzelf, thans bijna twintig jaar ouder, weet, dat zij als geschrift geen andere verdienste bezitten, dan die der eerlijkheid. En had ik, bij het overwerken dezer jeugdherinnering, eenzelfde eerlijkheid kunnen handhaven? Ik ben bang, dat latere ervaringen mijn terugblik op dit eerste hoofdstuk onzer vriendschap zouden vertroebeld hebben, en dat het mij, zonder de hulp dezer vergeelde dagboekbladen, nimmer gelukt zou zijn, een waarheidgetrouw beeld te geven van de zorgelooze maanden van zon en zee, die over mijn leven beslisten. Dit is de reden, waarom ik, na lang beraad, ertoe besloot, mijn jeugdige aanteekeningen onveranderd op te nemen. Indien zij u dwaas en jongensachtig voorkomen, het is niet mijn schuld, zij werden door een jongen geschreven.
* * *
Nog in denzelfden winter, die volgde op mijn verblijf in Cornwall, nam ik, in Holland, van een oud vriend mijner moeder, een reeds sedert jaren gevestigde buitenpraktijk over. Ikzelf zou nimmer het oog hebben laten vallen op Mook, en nog minder de mogelijkheid eener toekomst in dat gedeelte van Nederland hebben gezocht, daar ik, afkomstig uit het Noorden, mij steeds min of meer een vreemde gevoeld had in het katholieke Zuiden. Maar een toeval bracht mij daar. Kort na mijn terugkomst uit Engeland namelijk, ontving ik een schrijven van de nurse, die mij verzocht inlichtingen te verschaffen betreffende eventueele onderwijsmogelijkheden in de omstreken van Groesbeek. Zij vertelde mij, dat Juans vader daar een landhuis bezeten had, hetgeen, na zijn dood, aan het kind was overgegaan, en waar de familie zich vestigen zou, indien er voor Juan in de naaste omgeving een school gevonden worden kon. Daar ik de streek weinig kende, en allerminst van schooltoestanden op de hoogte was, besloot ik er een dag aan op te offeren en persoonlijk eens te gaan kijken. | |
[pagina 43]
| |
Na eenige moeite vond ik het bedoelde huis, een ouderwetsche villa, niet opvallend van architectuur, maar ruim en gemoedelijk, omgeven door uitgestrekte bosschen. Het lag buiten den kom van het dorp Groesbeek aan een verhard zandpad, dat op den Mooker-straatweg uitliep. Ik begreep al spoedig, dat ik in de naaste omgeving niet naar een school voor Juan behoefde uit te zien, en dat ik verstandiger doen zou, naar Nijmegen terug te gaan, om daar informaties in te winnen. Daar ik evenwel meer dan een uur op den eerstvolgenden stoomtram moest wachten, en met mijn tijd geen raad wist, kwam ik op de goede gedachte, een bezoek te gaan brengen aan een oud vriend mijner moeder, die, zooals ik wist, zich jaren geleden als medicus in Mook gevestigd had. Ik had hem sinds mijn jeugd niet meer teruggezien, ofschoon hij vroeger een huisvriend van de familie geweest was, en een grooten rol in mijn leven gespeeld had. Hij was, toen wij nog kinderen waren, reeds een man van middelbaren leeftijd, een opgewekt vrijgezel, of, zooals mijn moeder het noemde, een verstokt zondaar. Wij waren eraan gewend hem tweemaal per week bij ons aan tafel te zien, en zijn bezoeken waren voor ons, kinderen, steeds een bron van vreugde, daar hij altijd uit een der wijde zakken van zijn slordige jas, die vormeloos om zijn dik lichaam slobberde, de een of andere onverwachte verrassing te voorschijn tooverde. Ik heb mij dikwijls in later jaren afgevraagd, of hij mijn moeder had liefgehad, ofschoon ik in mijn herinnering geen enkele aanwijzing kan vinden, die deze veronderstelling aannemelijk maakt. Ik weet alleen, dat mijn moeder in zijn bijzijn herhaaldelijk bloosde, en meer dan eens een uitvlucht vond om, na tafel, zich aan ons gezelschap te onttrekken. Zijn gesprekken waren gekruid met tal van kernachtige uitdrukkingen, die mijn moeder half lachend het hoofd deden schudden, en ik zal nimmer zijn rollende rr's vergeten, welke ik, op de kinderkamer, met mijn jongeren broer trachtte na te doen. Het was zijn grootste vermaak, om mijn moeder aan te vallen in haar godsdienstige overtuigingen, maar zijn stem kreeg, wanneer hij tot haar sprak, een klank, die mij, ik weet | |
[pagina 44]
| |
niet waarom, bijna als een liefkoozing aandeed, en ook herinner ik mij, dat zijn wat troebele blauwe oogen een wonderlijke teederheid uitdrukten, wanneer hij zoo plagend met haar redetwistte. Hij had in de stad, waar wij toen woonden, een uitgebreide praktijk, waarmede hij veel geld verdiende, maar waarover vreemde geruchten den ronde deden. In hoeverre dit laster was, heb ik nooit kunnen uitvinden, maar zeker is het, dat hij, kort na de scheiding mijner ouders, zonder uitleg de stad verliet, om zich in de eenzaamheid der Mookerheide terug te trekken. Ik voor mij heb zijn plotseling vertrek toegeschreven aan een weigering mijner moeder, wier eenzaamheid hij trachtte te verzachten, toen mijn vader haar verlaten had, en met wie hij, nadat zij alleen was achtergebleven, dagelijks placht te verkeeren. Ik belde bij hem aan en hij ontving mij met open armen. ‘Zoon van de edelste vrouw, die ooit geleefd heeft, welkom’ waren de woorden, waarmede hij mijn hand greep en mij zijn werkkamer deed binnengaan. Als kind was ik meermalen in zijn huis geweest, maar mijn herinnering aan zijn interieur had zich beperkt tot het aquarium met zonderlinge visschen en de klokkenkamer, die met de hondervijftig slaande en spelende uurwerken zoozeer onze kinderfantasie geboeid had, dat wij voor niets anders meer oogen hadden. Thans was ik, voor het eerst, in de gelegenheid, de volle waarde zijner curiositeiten-verzameling te waardeeren en een dieper blik te werpen in den rijkdom van zijn vereenzaamde kluizenaarsziel. Hij hield mij op een armlengte van zich af en beschouwde vorschend mijn gelaat, als hoopte hij, de hemel weet welk wonder daarin te ontdekken. ‘Je moeders oogen.... maar minder helder.... En heeft dan niemand van haar kinderen dien allerliefsten neus gekregen?’ riep hij geërgerd uit. ‘Is er dan werkelijk niets meer van haar over....?’ Daarop haastte hij zich mij een stoel aan te bieden en belde de oude huishoudster om orders voor den lunch te geven. Ik zeide hem, dat ik naar Nijmegen terug moest en on- | |
[pagina 45]
| |
mogelijk blijven kon, maar hij wilde niet van weggaan hooren. ‘Is zelfs deze vreugde niet toegestaan aan een oud man, die twaalf jaar in ballingschap leefde....?’ Ik kon niet weigeren, en zijn gelaat straalde van vreugde, toen hij tegenover mij aan de koffietafel plaats nam. Hij haalde herinneringen op van vroeger, waarbij hij evenwel vermeed den naam van mijn vader uit te spreken, en vroeg mij naar mijn toekomstplannen. Ik vertelde hem, dat ik wachtende was op de gelegenheid om een goede praktijk over te nemen, waarop hij uitriep: ‘Gevonden.... Wist ik het niet, dat het je dierbare moeder was, die je hierheen zond? Hier is een praktijk, die op een jong en krachtig opvolger wacht.... Het moest zoo zijn, dat je bij mij kwaamt....’ Ik lachte ongeloovig, maar hij ging driftig voort: ‘Het is met mij gedaan, jonge man. Ik ben een levend wrak, en niet meer zeker van een enkelen dag. Er is een begin en een einde aan alles. Ik heb mijn tijd gehad. Je hebt maar toe te slaan.... Huis en huisbewaarders, paard en praktijk, je kunt alles overnemen....’ Ik wist niet of hij in ernst sprak en vroeg hem, wat hij zelf dacht te doen, waarop hij antwoordde: ‘De wereld in. Als de chineesche wijsgeeren voelden, dat het afgeloopen was, gingen zij de bergen in, om eenzaam te sterven. Ik zoek een land, waar niemand mij gekend heeft....’ Zonder mijn tegenwerpingen af te wachten, nam hij mij bij den arm en liet mij huis en tuin zien, terwijl zijn stem, die ononderbroken spreken bleef, in kleurrijke bewoordingen mij een soort van schema gaf voor de beste levenswijze. ‘Mijn patienten zijn oude schurrrken, die hun leven lang gezondigd hebben en den dag des oordeels graag verschoven zien. Er is geld genoeg te maken hier....’ Toen ik wegging, was ik in mijn hart reeds gezwicht. Korten tijd daarna nam ik mijn intrek in zijn huis, en begon mij, onder zijn leiding, in te werken in de uitgebreide boerenpraktijk, die van Mook tot Nijmegen toe bijna de geheele landstreek omvat. Hij gaf mij tal van raadgevingen op materieel en geestelijk gebied, en vooral zijn scherpzinnig inzicht in de mentaliteit | |
[pagina 46]
| |
van den gierigen en voor den dood bevreesden boerenstand, heb ik herhaalde malen in later jaren van een onschatbare waarde bevonden. Den laatsten avond voor zijn vertrek hadden wij nog een ernstig gesprek samen. Zijn koffers waren reeds gepakt, en hij zat tegenover mij, vormeloos weggezakt in de diepe leunstoel, in een soort van reispak, dat wat te kleurig was voor zijn wanstaltig lichaam. Zijn oude oogen, troebel door overmatig gebruik van alcohol en lichamelijke uitspattingen, wierpen een laatsten blik door het vertrek, dat hij weldra voor goed verlaten zou. ‘En bega niet de domheid om ongetrouwd te blijven. Het huwelijk mag zijn keerzijde hebben, maar het vrijgezellenleven is erger. Het ondermijnt ziel en lichaam.... Je moeder had gelijk....’ Ik bracht hem den volgenden morgen naar den trein in zijn eigen tilbury, dien ik, met al zijn andere bezittingen van hem had overgenomen. Hij heesch zijn zwaar lichaam in den coupé, en riep mij nog toe, toen de trein reeds in beweging was: ‘Wees niet te zachtmoedig.... Het zijn allemaal schurrrken, mannen, zoowel als vrrrouwen....’ De klank zijner rollende rrrr's was nog in mijn ooren, toen ik alleen in den tilbury huiswaarts reed. Ik heb hem nooit meer teruggezien. Een jaar later kreeg ik het bericht van zijn dood, die hem overvallen had, tijdens de beklimming van een berg in Afrika. Zijn wensch was dus verhoord. Met grooten ijver wierp ik mij op mijn nieuwen werkkring. Plotseling overgeplaatst naar een omgeving, waarin geen enkele band van vriendschap of verplichting mij aan menschen bond, was ik wel gedwongen mijn steun te zoeken in de arbeid, die voor mij lag. Dank zij de hulp van den ouden dokter, kostte het mij geringe moeite een zeker gezag onder mijne patienten te verwerven. Ik had mijn leven gevonden. Ook trokken huis en omgeving mij bijzonder aan. Het huis lag aan de hooge zijde van den Mooker-straatweg, weggescholen in jong dennenhout, maar aan den voorkant | |
[pagina 47]
| |
vrij uitziende over de drassige lagere weilanden aan de overzijde. In het achterhuis waren op beknopte wijze alle vertrekken vereenigd, die de moderne opvatting van een geriefelijke woning noodzakelijk acht, maar de geheele voorkant was vrijgehouden voor één enkele ruimte, die, onregelmatig van vorm en grillig van zoldering, op een of andere wijze den indruk wekte van een scheepskajuit. Vanuit dit vertrek gaf een houten trap toegang tot een klein alcoof, waarvan de patrijspoort, als een rond oog, neerblikte in de werkkamer. De dokter had alleen deze beide vertrekken bewoond en ik volgde zijn voorbeeld. Daardoor leefde ik verwijderd van de rest van het huis, en kon mij des avonds, wanneer ik door de breede vensters in den woeligen nacht tuurde, gemakkelijk inbeelden ergens op een vreemd schip, op een zwarten oceaan, drijvende te zijn. De kamers voor het personeel waren boven den stal gebouwd, en wanneer het avondeten was afgeloopen en mijn beide ouden zich naar hun eigen woning hadden teruggetrokken, verbond mij niets anders meer met de bewoonde wereld, dan de dunne draad van de electrische bel, die van mijn vertrekken naar de hunne ging, en waarin de wind zijn droefgeestig lied zong. De uitgestrekte heide achter mij, tintelend van goud en purper, de natte weilanden aan de overzijde, waar bleeke nevels wonderlijke visioenen tooverden om een alleenstaanden molen of een eenzaam huis, de groote straatweg, waarover een vlaag van buitenlandsch leven aan mij voorbij ijlde, het werd voor mij een nieuwe wereld en een nieuwe rijkdom.
A.H. Nijhoff
Wordt vervolgd |
|