| |
| |
| |
Gesprek over den Eros en het inzicht
‘Je moet dus toegeven dat het leven in zijn vollen omvang verklaarbaar is uit twee oerdriften, den eros, die een drang is naar bevestiging en uitbreiding van eigen bestaan, èn een drang naar den dood. Het leven - wat wij daaronder verstaan behoeft niet nogmaals tegen misverstand te worden beschermd, want hier is geen derde die ons zou kunnen in de rede vallen; en in dit opzicht althans verstaan wij elkaar: niet de lichamelijke funktie bedoelen wij, maar het innerlijk gebeuren; wij zouden ons vraagstuk noodeloos ingewikkeld maken, door de lichamelijke nevenzijde in deze overweging op te nemen; trouwens ook de lichamelijkheid beteekent zielsgeval. Eros is de eerste der twee oerdriften van het leven, en de tweede drang, daaraan gelijk, is de drang des doods. Het levende leeft uit een drang naar zelfbevestiging en zelfuitbreiding, die zich op een buitenwereld als haar voorwerp richt; alles kan voorwerp worden, liefdesvoorwerp van dezen eros, en hij rust niet van zijn veroveringen, daar hij heel de wereld in zijn eigen wereld der ziel zou willen invoeren; het leven wil uit eigen centrum het andere dat tegenover staat tot het zijne maken, aldus zijn eigen bestaan over alle grenzen heen uitbreidende. Maar wij wenschen óók een vereffening, en een rust van alle streven. De drang des doods is een heimelijke drang, die blijkt in de dankbaarheid, waarmee wij elken nacht den slaap aanvaarden. Verkondigt niet Sokrates aan zijn rechters dat een droomlooze slaap het begeerenswaardigste goed is? Wij wenschen deze vereffening, tegelijk daarmee dat wij haar vreezen, want de eros verzet zich tegen dezen drang naar overgave en naar de effen wateren des doods. In de
| |
| |
diepte van ons hart echter is hij even machtig als de andere, die beweegt tot voortbestaan, sterk zijn en genieten.’
Deze lange ontboezeming vormde het slot van een tweegesprek, een zomeravond buiten, en waarin ik eer toehoorder dan spreker geweest was. Ik had nu en dan eenige bezwaren geopperd, en zijn betoog van een paar tusschenwerpsels voorzien, en was voornemens het gesprek op een ander onderwerp over te brengen, toen hij door een vordering van toestemming een voortzetting afdwong, en vroeg: zie je het in?
Ik antwoordde met een wedervraag: wat is inzien?
Hij begreep de portee dezer vraag in dit verband niet, of wilde haar niet begrijpen, en ik moest uitleggen, niet wat inzien was, maar wat de vraag beteekende, zoodat in ons tweegesprek de rollen verwisseld werden en hij meer toehoorder dan woordvoerder werd.
De vraag, zei ik, moet de aandacht vestigen op het merkwaardig feit dat, terwijl het leven wordt opgelost in twee gronddriften, zoo dat geen rest overblijft, nochtans de eisch gesteld wordt van een derde: het inzicht. Tweeërlei is mogelijk: òf de twee gronddriften zijn in waarheid het volle leven, en dan is het inzien, waartoe je mij met zooveel klem oproept, een overbodigheid, zonder levensbeteekenis, waarop geen aandacht dient te worden gevestigd, een nutteloos toevoegsel - òf het is een hoofdzaak, die in de leer der twee oerdriften is voorbijgezien. Een overbodigheid? erger dan dit, een gevaar voor de drijfkrachten waardoor ze in hun werking belemmerd worden, en dus een onbegrijpelijk gevolg dat zij voortbrengen als een kwaal waarvan zij zichzelf moesten genezen, zoodra ze tot het inzicht gekomen zijn; een wending in hun werkzaamheid, maar die op geen wijze uit hun driftnatuur kan worden afgeleid, en dus....
En dus? viel hij in. En dus, ging ik voort, niet een gevolg der driften, maar een grondfeit dat in de theorie der twee aandriften is vergeten. De eisch tot inzicht beteekent in het leven een grond van diepere ligging, dan in de aandriften is verantwoord. Het feit van inzicht laat zich noch bij den eros, noch bij den doodsdrang onder dak brengen. Het is zijn eigen wezen.
Nu ja, was het antwoord: dat is filosofie.
| |
| |
Ik opperde dat ook de leer der twee aandriften filosofie is, doch een verkeerde. Geen Feuerbach, geen Nietzsche en geen Freud kunnen verhelpen, dat in de menschelijke natuur een fundamenteeler beginsel aanwezig is dan onze aandriften, en in het feit des inzichts ligt het bewijs onzer diepte-natuur, daar juist hierin het andere, dat geen aandrift is, zich spiegelt. Wij zouden van geen aandrift weten zoo wij aandrift waren; evenmin als de plant weet dat zij plant is en dat haar groei en bloei groei zijn en bloei. De mensch is Idee, die zich tot persoonlijkheid individueert, de rest zal blijken. En zoo moet dus de vraag: wat is inzicht? verwijzen naar dezen dieptegrond, en bij ontkenning daarvan houdt zelfs alle vraag op, tegelijk met alle begrip en alle begripsmogelijkheid. Dat de twee oerdrangen van ons innerlijk leven twee zijn, en dus een meervoud, bewijst al dat niet zij het fundamenteele feit van ons leven zijn, maar een geleding, terugwijzend op een éénheid, die niet uit hen begrepen wordt, maar uit welke zij moeten worden afgeleid.
Dat is metafysica! riep hij. Wil je mij meelokken naar dit gladste aller terreinen, waar ik zeker ben uit te glijden, en waar misschien nog geen enkele mensch zich heeft kunnen staande houden? Ons gesprek verliep tot nu toe zonder dat wij in dezen vluchthaven de wijk namen. Waarom dan nu?
Omdat jezelf mij gedwongen hebt, antwoordde ik, met je vraag of ik ‘inzag’. Overigens was ik bereid hem zijn aanduiding, dat wij in de metafysica waren uitgekomen toe te geven, en kostte het mij eenige moeite hem daarvoor zacht te stemmen; maar het gelukte na eenig beraad hem te overtuigen, dat alle bezinning op algemeene begrippen gericht is, en naar een metafysica voortschrijdt of haar veronderstelt, zelfs die welke voorgeeft haar kentheoretische begrenzing niet te willen overschrijden. Indien een metafysica dan onmisbaar en geoorloofd is, ging ik voort, en de eenheid van ons wezen gedacht moet worden zóó dat het feit des inziens daaruit verstaanbaar is - dan zijn wij Idee. Homo cogitat. Idee is grond daarvan dat wij denkend zijn, grond van bewustwording, en je hebt dit al van te voren toegestemd door na je betoog over de driften met veel klem te vragen of ik het inzag.
| |
| |
Jawel, de redelijkheid! viel hij in. De mensch is een redelijk wezen! Dat blijkt zeker in zijn handelingen! Ik zeg dat de redelijkheid een dun vliesje is over een chaos van onredelijkheden. Het irrationeele drijft ons en de bewustwording is zooiets dat er nu en dan bijkomt. De driften in ons werken stelselloos evenals de elementaire energieën van het natuurleven. Zij werken zonder ‘inzicht’.
Met het irrationeele dwepen jullie allemaal, zoo kwam ik tegen hem op; ik feliciteer je met de vinding, maar het is iets geheel anders dan je meent.
Wat meen ik dan?
Dat het irrationeele een zelfstandig en fundamenteel levensfeit is, een grond der werkelijkheid, hoewel misschien niet de eenige, en dat het leven voor een groot deel daaruit kan verklaard worden. Maar daarmee is tevens zijn irrationaliteit opgeheven! Want als grond van verklaring is het tot de orde des begrips verheven en heeft zijn eigen wetmatigheid. Indien je irrationeele irrationeel ware, zou het de grond zijn van niets en als een wilde chaos het leven verstoren en het bestaan onmogelijk maken. Maar dat zal je van den eros en van den doodsdrang niet beweren, want die houden blijkbaar het bestaan in orde en geven aan het leven zijn beweging en voortzetting en bevestigen zijn wetmatigheid.
- Toch werken deze drangen niet bij wijze van een verstandig overleg!
- Alleen het verstand werkt op die wijze, voerde ik aan. Zoo je de redelijkheid tot diskursieve verstandelijkheid beperkt, kan de term irrationeel zin hebben, maar zeg dit er dan bij, desnoods in een noot onder de bladzij van je konversatie. Noem het irrationeele onverstandelijk, en ik geef mij gewonnen; een overwinning die eigenlijk aan mijn kant ligt. Het irrationeele is niet het primaire, maar het sekundaire in de werkelijkheid, en niet het primaire, maar het sekundaire in ons menschelijk wezen en in het menschelijk leven. En daarom is het niet irrationeel zonder meer, doch keerzijde der Idee-in-ons. In het leven denkt de Idee, zooals heel de werkelijkheid een denken is door haar uitgeoefend....
Ik merk op, viel hij mij in de rede, dat eros en de doodsdrang waarvan wij uitgingen, en de aandriften in het algemeen hier
| |
| |
leelijk in de knel komen. Welke plaats blijft voor ze over, zoo het leven een denken is, dat de Idee-in-ons denkt? Of welke verborgen zin ligt er in je uitspraak, waarvoor ik op mijn hoede zijn moet, zooals men veelal bij de filosofie moet oppassen om niet in een valstrik te geraken; want jullie begripstaal is zoo gevormd, dat wie niet van het beroep is, gedwongen wordt tot misverstand, waarna de filosoof zich in de burcht zijner zelfgenoegzaamheid terugtrekt. Maar, indien de term ‘denken’ nog een verstaanbaren zin heeft, wat beteekent dan dat het leven een denken is door de Idee uitgeoefend?
Het overleg dat nu plaats vond volgt hier in den vorm van een saamgevat betoog, daar het, doorkruist van tegenwerpsels en tusschenwerpsels, en telkens omwegen makende, voor geen andere weergave vatbaar is:
Het denken is niet de aaneenvoeging van klaar aanwezige denkbeelden, maar een scheppend werk, waarbij de logos zijn denkbeelden voortbrengt, daarin zichzelf uitdrukkend. De logische aanleg vindt niet begrippen te zijnen gebruike gereed, maar brengt ze uit zichzelf voort en daardoor hebben ze begripswaarde. Zij zijn levende inhouden juist door teekenen te zijn van de logische aktiviteit. Denk ik een begrip, bijv. ‘dapperheid’ dan werk ik niet met pasklare munt, maar ik stel mij voor een zekere groep gedragingen waarin ik een algemeenheid stel als hun zin, een gezichtspunt vanwaar ik deze gedragingen doorzie. Ik doe dit, en allen doen als zij denken hetzelfde en kunnen met elkaar in hun schepping van denkbeelden overeenstemmen, doordat de logos als denkende natuur een aanleg is van dieper ligging dan onze individueele bewustheid. Denken is niet het bij onszelf noemen van begripsnamen (i.c. de begripsnaam: dapperheid), maar de schepping van denkwaarden. Tot deze schepping nu zet zich de logos, die aanleg tot denken is, in de gestalte der zinnelijke voorstelling om. Zijn idealiteit betrekkelijkerwijze verzakende, wordt hij zinnelijke voorstellingskracht. Hijzelf wordt het irrationeele; de chaotische wereld van voorstellingen in onzen geest, is zijn werk; hij transponeert zich in deze andere gestalte, zóó dat de denkende mensch het denken aanvangt met een voorstellingsveelheid, waarin hijzelf vooralsnog
| |
| |
geen weg weet. Bij dit ‘irrationeele’ nu begint zijn werk van logiseering en begripsvorming, ordening en bewustwording. De logos herstelt zich uit dezen staat van irrationaliteit door zich te konstitueeren in een slagorde van grondbeginselen, kategorieën, die hij tot stichting van zijn ordesysteem, de schepping zijner begripsorde aanwendt. Denken is zelfverwerkelijking van den logos, d.i. van de Idee-in-ons, zelfverwerkelijking in het bewustzijn, langs den weg van het tegengestelde.
En het leven?
Het leven is in de sfeer der werkelijkheid hetzelfde wat het denken is in de sfeer des bewustzijns. De Idee, die in het bewustzijn zich omzet tot zinnelijk voorstellingsvermogen, zet in de werkelijkheid zich om tot levensdrang met alle driften en beweegkrachten die daarin zijn omvat. Zijzelf is het die in ons deze gestalte aanneemt, en in deze gestalte is zij irrationeel, waarin ligt opgesloten dat het irrationeele maar betrekkelijkerwijze irrationeel is. Werkelijke irrationaliteit zou slechts daar zijn waar in leven of wereld de eenheid verbroken is, onherstelbaar; maar daarmee ware de werkelijkheid zelve uit elkaar gevallen en bestond niet meer, en er zou van leven geen sprake zijn. Op zichzelf beschouwd is de levensdrang irrationeel met alle driften die hij insluit, een drang zonder redegeving en zonder rekenschap, zooals zonder redegeving het water van de bergen stort, rivieren vormt en uitmondt in de zee. Maar niets bestaat op zichzelf als ware het uit zijn geheel losgelaten, en ook de levensdrang niet. Het irrationeele heeft te maken met de redelijkheid en heet dan ook naar zijn naamgever, en het zou een onzinnig begrip zijn zoo het heelemaal geen begrip ware, en in den logos, de Idee zelf, geen grond had. Zoo is de irrationeele levensdrang rationeel in dien zin dat daarin de Idee zelf de gestalte van haar tegengestelde aanneemt, aldus haar aktiviteitsbetooning inzettende. De levensdrang is de werkgestalte van haar scheppende Aktiviteit. Zij verzaakt haar idealiteit om werkzaamheid te worden en zich als werkzaamheid te verwerkelijken....
De term: gestalte bracht hem een herinnering aan, en niet zonder ironie viel hij in: nu vermoed ik dat je filosofeert ‘op bijbelschen grondslag’, want staat niet in een der Paulus- | |
| |
brieven dat de logos (laat mij dezen Johanneïschen term in het Paulinische overbrengen) in de gestalte Gods zijnde, zichzelf alszoodanig heeft te niet gedaan, en de gestalte van dienstbaarheid heeft aangenomen, en daarin is mensch geworden?
Hij bedoelde dit niet als een aanbeveling, maar ik was met zijn inval tevreden; want de zin des levens kan niet pas gisteren zijn ontdekt! hij is geweten in open of gesloten beeldtaal, zoolang er bezinning is. Lang eer de Paulinische brieven geschreven werden, heeft Anaximander verkondigd dat het ‘Goddelijk Onbepaalde’ (zijn Idee) zich omzette tot een ervaarbare wereld, die geleidelijk weer in het goddelijke wordt teruggewend. De Idee denkt het leven door zich om te zetten tot levensdrang; maar daarin overgezet zijnde, idealiseert en vergeestelijkt zij dezen; een proces waarin zij zichzelf in het andere verwerkelijkt; een proces van zelfbewustwording.
Laat mij nu toegeven, sprak hij, dat deze zienswijze houdbaar is, even houdbaar als een andere van gelijkwaardig-methodische strengheid, dan rijst de vraag: wat win je ermee? Ik ben bereid te erkennen dat het inzien niet van de drangen afleidbaar is, maar aanvaard het als een derde nevens deze twee, zoodat de logische konstruktie die je mij voortoovert overbodig is. Neem de dingen zooals de ervaring ze oplevert.
Ik noteerde de winst zijner betrekkelijke instemming en riep met eenige verbazing: maar dat is miskenning van de eenheid! Ons innerlijk wezen is geen aanéénrijging van faktoren; het is een geheel, waarin alles samenhangt en niets afzonderlijk staat, zoodat je er met een nevenstelling van drie faktoren niet af bent. De eenheid der drie, daarop komt het aan; want zonder deze is er niet eenig verband. Inzicht en levensdrang wijzen terug op hetzelfde: de Idee die zich tot levensdrang verkeert, herstelt zichzelf in het inzicht, dat zij aan den drang voorhoudt, en waardoor zij hem idealiseert. Er is een orde des geheels, waarin zoowel inzicht als drang hun taak hebben.
Een geheel? vroeg hij. Het lijkt er weinig op. Indien wij een geheel waren, zou dit wel blijken in onze verlangens, strevingen en handelingen en in ons denken. En wat blijkt? dat de mensch is het meest tegen zichzelf verdeelde wezen van de heele schepping. Van een schaap weet je wat je eraan hebt; een
| |
| |
tijger is een tijger en een nachtegaal een nachtegaal; met een automatische noodwendigheid blijven ze bij hun enkelvoudig wezen. Zij zijn een geheel. Maar een mensch? die is een stroom van tegenstrijdigheden!
Dus toch niet een aanéénrijging van faktoren zooals je pas beweerde. Tegenstrijdigheden zijn op elkaar aangewezen. Het geheel is niet een legkaart, waarin de deelen op elkaar sluiten, maar een eenheid, die zich in tegenstellingen handhaaft: alles in ons streeft naar hetzelfde.
Waarheen? onderbrak hij.
Ik antwoordde niet, omdat het antwoord voorbarig zijn zou, waarna hij opmerkte: dus de Idee blijft op den achtergrond van ons innerlijk bestaan en laat de aandriften werken. Deze laatste zijn de werkgestalten, waarachter de Idee zelve zich opstelt, om, min of meer als een achterwaarts teruggetrokken substantie, op het werk toe te zien, er leiding aan te geven en ten slotte zelf daarvan het profijt te trekken en den oogst te verzamelen, wanneer de aandriften zijn geidealiseerd? Daarop komt het dus neer: de Idee houdt zich op den achtergrond?
Alle karikatuur lijkt op de waarheid, zei ik, zoo ook deze. Den term ‘achtergrond’ aanvaard ik voorzoover ze beteekent perspektief, in dit geval binnenwaartsche perspektief: de Idee heeft een onafzienbare diepte; zij is diepte-afmeting. Daarom juist kan de leer der Idee nooit een rationalisme zijn, omdat in dit laatste de diepteafmeting des begrips verwaarloosd wordt. De Idee treedt uit haar diepte in het licht der ervaarbare werkelijkheid door zich te verkeeren tot levensdrang en in de gestalte van deze werkzaam te zijn. Dat zìj het is die in deze gestalte is ingegaan, blijkt op het eind, wanneer de aandriften geïdealiseerd en tot overeenstemming met het inzicht zijn hervormd. De Idee handhaaft in haar transformatie haar eenheid met zichzelve. Dit is wat in godsdienstige spreekwijze heet: beeld van God, en wat Eckart noemt: vonk, en wat alle mystieken uitdrukken in eigen bewoording. Zij handhaaft zichzelf ook waar zij werkt in de gestalte van levensdrang. Dit kun je uitdrukken met ‘achtergrond’, zeggend dat zij op den achtergrond blijft, terwijl zij in het openbaar werkt in de gestalte van levensdrang;
| |
| |
de term is mij goed, zoo hij niet wordt misverstaan.
Genoeg! hernam hij. Ik begin bekeerd te worden, maar je moet aan dit begin geen grooter beteekenis hechten, dan van een aansporing om voort te gaan. Want dat ik scepticus ben en blijf, wil je wel gelooven. Maar eros en doodsdrang, waarmee ik mijn vorig betoog sloot, toen jij toehoorder was zooals ik nu, zijn uit het gezichtsveld verdwenen; ik hoor van levensdrang en nog eens levensdrang, alsof eros en doodsdrang hetzelfde waren, en blijkbaar behoeft ons gesprek een nieuwe fase, waarin dit misverstand wordt opgehelderd. Als uitgangspunt van beschouwing gun ik je het begrip der Idee, die zich tot de gestalte van levensdrang omzet: de Idee als eenheid van ons wezen.
Ik uitte mijn vreugd over zijn toegevendheid, die voor een scepticus al meer was dan men verwachten kon, en herinnerde hem aan zijn eisch tot inzien, die met zijn betoog over de twee drangen zoo weinig overeenstemde, dat hij nu wel genoodzaakt was tot andere dan zijn aanvankelijke beschouwing te geraken, zoodat zijn toegevendheid meer inhield dan hijzelf vermoedde. Ik was met hem eensgezind in het voornemen om het gesprek op den eros en zijn tegendrang over te leiden. Maar ik wou dit niet doen eensklaps en zonder overgang, alsof de vorige overweging daarmee ware opzij gezet.
De levensdrang is in den mensch niet een natuurfeit zonder meer en hij is niet op gelijke wijze irrationeel als de natuur het is. Heb ik hem met den waterstroom vergeleken, die zonder redegeving van de bergen stort, dan past hier een herinnering aan de spreuk dat elke vergelijking mank gaat. De Idee-in-ons zet zich om tot aandriftsnatuur. De Idee is de logos, wereldrede in menschelijke verenkeling; denkendheid, die in zichzelf nog niet meer is dan Beginsel. Maar doordat zij het is, die de gestalte van levensdrang aanneemt, is deze laatste van den beginne aan met een karakter van intellektualiteit begaafd. De menschelijke driften zijn voorstellende, voorstellingscheppende en met voorstelling toegeruste driften, werkend als bewuste doeldrangen. Zij zijn geen mechanische automatismen. Eros en doodsdrang beide zijn doelstrevend en met doelvoorstelling gestempeld; door inzicht begeleid, en zij dringen tot redegeving. Uit deze intellektualiteit kunnen
| |
| |
zij niet worden losgemaakt. Wij zijn geen slaapwandelaars, ook niet zoo eros en doodsdrang ons bezielen; wij streven en weten dat wij streven, wij lijden en weten dat wij lijden; wij juichen en weten het.
Maar het komt toch ook voor dat wij slaapwandelen, viel hij in.
Ja, evenals het voorkomt dat wij slapen; maar netzoomin als slapen het leven is, netzoomin is slaapwandelen het leven. De bloote drangen zijn niet het leven, maar zij zijn het materiaal, dat de Idee tot leven aanwendt. De verf is nog geen schilderij, maar wordt ertoe aangewend. Leven is datgene wat de Idee met zijn levensdrang uitoefent. Leven is geïntellektualiseerde, vergeestelijkte, ge-idee-aliseerde levensdrang.
Hij zette een bedenkelijk gezicht als vond hij dat de driften voor wier onverkorte werkelijkheid hij van 't begin af was opgekomen, en waarvoor hij Freud de eer gaf, door deze idealiseering in het nauw raakten. Wat blijft er voor de arme levensdriften op deze wijze anders over, dan dupe der Idee te worden, die ze aanwendt, opdat ze per slot van rekening door de idealiseering zouden zijn uitgediend?
Niet uitgediend, hernam ik. Idealiseeren is niet overbodig maken. De aktiviteit, die het innerlijk leven voortstuwt, roept, doordat de levensdrang keerzijde is der Idee, een voortdurende spanning te voorschijn van aandrift en weten, streven en inzicht, willen en bezinnen. Het leven is een stroom, in wiens wentelende golving deze twee zoowel elkaar weerstaan als zich met elkaar vereenigen.
En verder? zei hij. Want ik heb een bezwaar, dat ik eerst uitspreek als je betoog ten einde is.
Het weten houdt zichzelf als ideaal aan de aandrift voor; het doet zich als norm gelden, die aan de aandrift den weg wijst. Maar niet zóó dat deze overbodig wordt, zooals je mij tegenwerpt: want daarmee ware het leven ten einde, en niet tot zijn glansrijk einde, maar het ware uit, een uitgebrande kaars, en het inzicht zou staan met niets waaraan het zich kon doen gelden. Het weten is de aandrift vooruit en heeft daardoor de levensleiding. De aandrift voert met zich een verleden, een natuurverleden, dat achter ons ligt en zijn wortels heeft in de achterwaarts gelegen dierlijkheid, en dat zich tot
| |
| |
in ons heden uitstrekt; al is dit dan ook niet ongewijzigd, maar vermenschvormigd, het is toch met den stroom die van de bergen stort vergelijkbaar. In onze driften loeit wel niet meer de storm zelf, en kweelt niet de vogel, maar klinkt wel de nagalm van dit alles, van de natuurzachtheid en de natuurwreedheid, de nawerking van de natuurlente en zomer en van de natuurherfst en winter. Onze levensdrang haalt, hoezeer ook gewijzigd, toch het natuurverleden in ons binnen. Het inzicht daarentegen is op het voorwaarts gelegen geestesrijk gericht; het voorziet de algemeenheid der harmonie van mensch en kosmos. Dit verleden en deze toekomst, aandrift en weten, volvoeren in onze ziel hun spannend samenspel. Maar niet als even-sterken, doch de levensleiding berust bij het inzicht, want de toekomst wint het van het verleden, daar zij zich handhaaft, terwijl het verleden de vergankelijkheid zelve is. Voortbeweging, zelfverwerkelijking der Idee-in-ons. De aktiviteit der Idee leidt den levensdrang door het inzicht, zoodat deze van natuurdrift stijgt tot liefde. Deze overgang, hij is de verwerkelijking der Idee in het leven. Het leven is een idealiseering door het inzicht; de levensdrang die zich idealiseert heeft weerstandigheid en volgzaamheid beide, maar de laatste overtreft de eerste, want het leven is geen natuurproces; het leven heeft zin. En nu je bezwaar.
Dat je het leven konstrueert geheel van binnen uit, terwijl het is een wisselwerking tusschen uiterlijk en innerlijk, omgeving en inhoud.
Bedoel je een aanpassing van het innerlijk aan het uiterlijk? vroeg ik.
Neen, want van dit pover evolutionisme ben ik sinds lang bekeerd. Mijn betoog over de twee aandriften, waaraan ik je nog eens herinner, daar deze twee nog steeds buiten besprek zijn gebleven, beteekent ook niet een aanpassing zooals Spencer's ethiek leert. Ik vind Spencer's ethiek het sprekendst voorbeeld van negentiende-eeuwsch onbegrip, en stuur dus dien kant niet uit; het leven kan niet van buiten af begrepen; maar het leven begrijpen van binnen uit alleen, daar kom je niet mee uit.
Ik kom er wel mee uit, meende ik; want niets komt van
| |
| |
buiten af in de ziel zonder tol betalen, en de tol is deze, dat het andere zich laat vertalen in de aangeboren taal der ziel. Niets dringt binnen dan door zich gelijk te maken aan hetgeen alreede binnen is, d.i. door een hervorming naar de wet van het innerlijk, netzoomin trouwens als in het fyzische leven een stof van buitenaf eenige werking heeft, dan door zich naar den eisch van het organisme om te zetten. De wet van het organisme heerscht onbeperkt over alles wat binnenkomt; in 't innerlijk leven niet anders: de tallooze indrukken die wij verzamelen, de invloeden die we ondergaan, moeten zich laten vervormen naar de innerlijke wet van ons wezen, anders worden ze als ballast afgeworpen, òf zij werken na in verstorenden zin. In dit laatste geval behooren zij niet tot het leven maar tot zijn ondergang, en daarover hebben wij het niet. De wet van het leven is geschreven in de ziel zelf.
Goed dan, viel hij in. Ik wil hierop niet nader ingaan, zoo je nu eindelijk bereid bent om tot mijn onderwerp terug te komen: eros en den doodsdrang. Daarover was dit deel van ons gesprek begonnen, en ik houd voet bij stuk.
Toch ben ik niet afgedwaald, en nog minder ben ik van je thema weggeloopen. Door jezelf ben ik tot den grooten omweg gedwongen, toen je een beroep deed op mijn inzicht. Op je eisch kon ik toen niet ja antwoorden, en ook niet neen, want het eerste antwoord zou aan mijzelf te kort gedaan hebben, het tweede aan jou. Dus was nader beraad noodig en daarmee zijn wij thans ten einde. Nu komen we op het thema terug.
Mannen van den omweg zijn jullie filosofen, zei hij met spot. Je moet altijd weer van voren af aanvangen en zoo den heelen weg afloopen om te komen waar je al stond, alles moet uit het ‘beginsel’ afgeleid, alsof in elke nieuwe gebeurtenis de schepping van het begin af moest worden overgedaan.
Het beeld is juist, gaf ik hem toe. In het ontstaan der dingen herhaalt zich het voorafgaande; het nieuwe is de konsekwentie van zijn verleden, al is het niet een slotsom maar een vinding. Alleen maar is deze herhaling onbewust en ongeweten, en het is de aard der filosofie om wetend en bewust te zijn. Wat je omweg noemt is in de wijsbegeerte de rechte weg, die tot de uitkomst leidt.
| |
| |
Ik neem nota van je meening. Maar nu het onderwerp. Toen je zei dat de levensdrang zich uit de Idee tot liefde idealiseert, was deze liefde hetzelfde als mijn eros? en waar blijft dan de doodsdrang? Ik wacht af.
Alles in ons streeft naar hetzelfde, zei ik. Nu geef ik antwoord op je vraag van zooeven, de vraag: waarheen? naar de universeele harmonie. Eros en doodsdrang zijn twee zijden van den levensdrang; en niet een der twee, maar zij tezamen zijn de liefde, die naar de harmonie van het Universum streeft. Eros is een drang naar bevestiging en uitbreiding van eigen wezen, een drang om al het andere aan eigen zielsgebied toe te voegen, niet om het te bezitten of om daarover heerschappij te voeren, maar om de harmonie van ons eigen wezen te verwijden. Eros voert het andere, dat niet het eigene is, in onze levenssfeer binnen, en schept een harmonische wereld, waarvan het middelpunt in onszelf ligt; hij is de verrijker, die schatten binnenhaalt en in zijn omhelzing omsluit. Maar niet naar alles streeft hij, doch naar datgene, wat ons eigen wezen tot zijn aanvulling behoeft en dus met ons harmonieeren kan: het aanvullend tegendeel. Wat ànders is en toch onmisbaar, dat zoekt hij. Vandaar dat de liefde van man en vrouw toonbeeld is zijner werking. Is de eros der kunst niet een aandrift bij den kunstenaar, om voor eigen innerlijk een taal te vinden in de buitenwereld? en bij den kunstminnaar een aandrift om in het kunstwerk te vinden datgene wat zich als het verwante andere bij zijn eigen wezen aanpast? En de eros der wetenschap, en der natuurgenieting, der bergbestijging en der zeebevaring: in dit alles viert een mensch zijn vinding van hetgeen hem ontbreekt en dat zijn leven uitbreidt door niet hijzelf te zijn en toch in zijn sfeer te worden opgenomen. De levensdrang als eros streeft naar een eenheid van het andere met onszelf. Wij lachen om Faust's famulus vanwege zijn wensch om al het weetbare te omvatten, maar hier blijkt van den eros zijn onbegrensdheid, want in eigen lijn streeft hij naar het grenzenlooze. De nuchterling, die deze famulus is, zou nochtans al het weetbare in zijn gemoed tot een universeele harmonie des wetens willen verzamelen. De lust, zegt
Nietzsche, wil diepe, diepe eeuwigheid, en Plato noemt hem een drift naar de onsterfelijkheid van eigen wezen. Zoo wij den eros
| |
| |
volgden, zouden wij niet eer voldaan zijn, dan dat de gansche wereld als het ons aanvullend tegendeel met ons denzelfden lofzang aanstemde, en in hetzelfde genieten deelde. Wie door dezen eros bezield is, is met geen half werk voldaan. Al het nabij gelegene wordt hem een aanleiding tot het verdere en dringt hem tot meerdere omvatting, totdat de harmonie hem overweldigt, en hij in zijn overvloed dreigt te vergaan. Ja, zoo is de levensdrang in dit opzicht dat hij eros is; niet maar een drift tot zelfhandhaving en zelfvermeerdering om in den algemeenen strijd om te leven stand te houden, maar een drang tot omspanning van het andere in de sfeer onzer eigenheid; een drang, die zoozeer in het onbegrensde streeft, dat ons verlangen buitensporig wordt en wij als de Maenade in zijn vervoering zouden ondergaan.
De eros een drang, die uitloopt op ondergang? viel hij in: dan is hij de doodsdrang en zijn de rollen omgekeerd!
Deze zijn ook niets afzonderlijks, hernam ik, daar zij tezamen den levensdrang vormen, die in zijn geheel keerzijde is der Idee. Ook de doodsdrang is een idealiseering van dezen, en eer kultureel dan dat hij natuur zou wezen, want de natuurdrift zoekt naar een bevrediging hier-en-nu, maar de doodsdrang richt evenals eros zich op het verdere, en is het ander aspekt dat van deze niet kan worden losgedacht. Hij is ook niet een verlangen naar dood-zijn waarmee het uit is. Hij is, zooals je zelf gezegd hebt, een drang tot overgave, en waaraan?
Aan het Niet, viel hij in; aan den slaap, den slaap zonder droom en zonder einde.
Mogelijk, maar dan geenszins aan het negatieve Niet, het leege, doch aan het positieve Niet, het Al, aan datgene waarvan de slaap symbool is: de afwenning aller egoiteit, en de overplaatsing van het eigen centrum in het universeele centrum der wereld: de Idee zelve, waarvan ons eigen wezen niet meer is dan een verenkeling. Wij streven niet slechts naar vervulling van ons eigen wezen door een wereld daarin binnen te voeren, maar ook naar een opheffing door in het Al op te gaan, en dat is doodsdrang. Als verenkelingen van het Absolute willen wij onze verenkeldheid aan het Absolute teruggeven. Juist zooals de eros, is de doodsdrang uitvoerder van het inzicht.
| |
| |
En zoo blijven wij dus, merkte hij op, tusschen deze twee heen en weer geslingerd, eros en doodsdrang, want de eene zoekt de harmonie van het Al met zichzelf, en de ander de harmonie van zichzelf met het Al. Is deze tegenstrijdigheid in den aanleg des levens nu niet.... irrationeel?
Zij zou een slingering zijn, wierp ik tegen, indien de twee heterogeen waren, en dan zou toch het irrationeele de schering des levens zijn, zeker. Indien de levensdrang zelfs in zijn idealiseering in een tweestrijd verkeerde, die geen verzoening inhield, dan zou er een breuk zijn zonder heeling, en deze breuk der eenheid ware inderdaad het irrationeele. Staan twee beginselen onverzoend tegenover elkaar, dan is de redelijkheid verloren; rede is eenheid. Maar zoo is het niet. Het leven is niet onzinnig, maar zinvol; het gaat niet in een problematiek ten onder. Eros en doodsdrang beoogen hetzelfde: onze invoeging in de Universeele harmonie. De tweeheid is in deze eenheid onmisbaar, omdat het leven geen rust is, maar een beweging, en ook deze invoeging geen stilstand is, maar een werkzaamheid. Evenzeer als de levensdrang in beweging is door een spanning met het inzicht, waaraan hij tegenstrevend gevolg geeft, evenzoo omvat hij in zichzelf de spanning van eros en doodsdrang; en ook hierin volgt hij de aanwijzing van het inzicht; want de universeele harmonie is als een ellips met twee brandpunten: het algemeene centrum en het eigene. De Idee in ons weet zich tegelijk volstrekte Algemeenheid, Wereldcentrum, èn verenkeling. Het Algemeene heeft het Enkele niet uit zich weggezet, en het Enkele is uit het Algemeene niet weggevallen. Wij zijn ons van dit tweeledige niet als van een tegenstrijdigheid bewust, maar als een harmonie en overeenstemming van het Goddelijke en het Menschelijke. Deze bewustheid, die het uiterste inzicht uitmaakt, is de lichtglans, waarin de levensdrang tot liefde is geadeld. In de liefde weet de mensch zich in het geheel en het geheel in zich; dit is wezensbehoud en overgave tegelijk. Het wezensbehoud is geen afgrenzing, en de overgave is geen uitvloeiing; tegen beide is de liefde gewaarborgd. Het streven is een gerichtheid der Idee, en de levensdrang, die liefde wordt, is de gerichtheid des menschen op de Godheid, waarin de mensch
| |
| |
niet ten onder gaat. In het Geheel te zijn is onze bestemming. Wij zijn geen drift-wezens. Homo cogitat. Zie je het in? vroeg ik.
Hij lachte om deze vraag. Ik herkende in dien lach een verstandhouding.
J.D. Bierens de Haan
|
|