| |
| |
| |
Leekenopmerking over kunstdistributie
De menigte doet niets liever dan zich laten leiden. Die behoefte is een van de vormen, waarin dat uiterst primitieve instinct van zelfbehoud zich openbaart; zij is daarom onvergankelijk, al brengt zij de massa soms op een plaats, waar het zelfbehoud allerminst gegarandeerd is; maar ook van de primitiefste instincten is het bekend, dat zij dikwijls niet ‘vooruitzien’ en dat hun uitingen verdwalen. Op dit geleid-willen-worden berust een groot deel der bestaanbaarheid van elken maatschappelijken toestel. Aangezien echter in den individueelen mensch nog vele andere instincten zich doen gelden, komen er onder de geleiden altijd geïsoleerde, soms ook massale, weerspannigheden voor van allerlei aard; maar zij storen de hoofdrichting der beweging niet. Dat zulk een van het instinct afgeleide beweging zich in dienst stelt van een doel, dat met het instinct niet de minste verwantschap meer vertoont, is een uit de biologie welbekend verschijnsel; de massa, die naar de automobiel of bioscoop wordt geleid, geeft zich - gelukkig - in de verste verte geen rekenschap van het een noch van het ander. Wanneer het doeleinde van een al te gering maatschappelijk of levensbelang is, zooals haast alles wat onder het begrip mode, in gewoonten en kleeding, valt, verliest de daarvan uitgaande suggestieve kracht weldra haar bijeenhoudend, leiding gevend vermogen en het ruimt zijn plaats aan een ander, dat in geen enkel opzicht belangrijker behoeft te zijn. Noodzakelijk schijnt alleen een soort alomtegenwoordigheid door advertenties der nieuwsbladen, electrisch licht-verschijnselen aan gevels en op daken, bioscopische aankondigingen; de hierdoor uitgeoefende drang leidt onweer- | |
| |
staanbaar tot het gestelde doel. Gesprekken er over, een soort ‘gedachtenwisseling’, zijn van geen remmende beteekenis, generaliseeren eerder nog de uitwerking.
Een massaal-suggestief algemeen krachtig werkend product van dezen tijd is het radioapparaat. De uitvinding en technische ontwikkeling der draadlooze geluidsoverbrenging behoeft hier niet te worden geprezen; het praktische gevolg er van voor de menigte is de aanwezigheid van zulk een toestel in haast iedere woning. Voorzoover dit dient (en dit is een zeer aanzienlijk percentage van het gebruik, dat er van wordt gemaakt) om ‘muziek’ te hooren, beantwoordt hetaanzijn bestemming inzeerbeperkte mate; men verneemt alle noten, luid of zacht, en het rhythme, maar van de orkestkleur, zelfs van het onderscheid tusschen sommige instrumenten, blijft bijna niets over. Toch hoort men soms muzikaal ontwikkelde menschen met de grootste tevredenheid over hunradiospreken; dezen denken klaarblijkelijk, kennende wat zij zullen hooren, zich het ontbrekende erbij, zooals een gebrekkig pianospeler met zijn fantasie zijn technische gebreken aanvult. De groote menigte der luisteraars hebben er niets bij te denken, en vragen niet meer dan wat zij te hooren krijgen. Voor hen kan aan het bezit van hun apparaat een aantal nuttige voordeelen verbonden zijn, voor een muzikale opvoeding kan het ternauwernood iets beteekenen. Met deze opvoeding belast zich daarentegen de orkestdirecteur. Met de bescheidenheid, die den leek past, zou men kunnen opmerken, dat wellicht deze opvoeding haar doel af en toe voorbij streeft. De tijden, dat het concertpubliek een symfonie van Beethoven te ingewikkeld vond en pas bij ‘lichtere’ muziek op zijn gemak geraakte, zijn allang voorbij; de thans gebruikelijke, min of meer hooggestemde parafrases bij het programma werken met de wijze, waarop de uitvoering geleid wordt, er toe mede, dat geen enkel onderdeel in zijn verschijningsvorm of zijn verdere ontwikkeling, liefst ook ten aanzien van zijn ‘beteekenis’, aan de aandacht der hoorders ontgaat.
Men kan van het Amsterdamsche orkest niet licht te veel goeds zeggen, en zijn leider heeft aan de bereikte voortreffelijkheid zonder twijfel een niet gering aandeel.
| |
| |
Maar wat de muzikale luisteraar bij het genieten van zijn radio in zulk een hooge mate noodig heeft in werking te stellen: zijn fantasie, aan deze stelt, tengevolge van een analyseerende expositie van alle muzikale onderdeelen, een concertuitvoering dikwijls geen noemenswaarden eisch. Toen iemand dit voor zichzelven constateerde tijdens een concert, brak er aan het eind van het stuk een frenetieke bijval van het publiek los; de behoefte, dat aan de verbeelding van den hoorder wat meer moet worden overgelaten, blijkt bij de menigte in geringe mate aanwezig te zijn. Het besef, zich volledig over te geven aan de doceerende leiding van den dirigent, is voor haar klaarblijkelijk het belangrijkste moment voor het intreden van een enorm gevoel van ontspanning en bevrediging, wanneer zij met volle aandacht de nauwkeurig aangegeven details heeft gevolgd en genoteerd, totdat de laatste tonen der finale verklonken zijn. Er zijn menschen, die een straatorgel onzedelijk vinden, maar het komt mij voor, dat het primitieve pathos van dit instrument dikwijls in staat is bij den toevalligen voorbijganger een echter muzikale sensatie te wekken, dan de nauwkeurig met den vinger aangewezen bijzonderheden in een meesterstuk der muziekliteratuur dit vermogen. Natuurlijk kan ook hier de fantasie den hoorder te hulp komen; zij werkt dan in omgekeerde richting als die van den radioluisteraar: zij heeft iets te negeeren, niets toe te voegen.
De zichtbare bewegingen van den dirigent, die de expositie der bijzonderheden van het uitgevoerde stuk nog nadrukkelijk bedoelen te onderstreepen, loopen bij verschillende leiders zeer uiteen; de detailleering daarin gaat in het algemeen parallel aan de mate van de opzettelijke, onderrichtende intenties. Tusschen de uitbundigheid van het tot een uiterste opgedreven zwaaien met armen, hoofd en lichaam, zooals vroegere enthousiasten het vertoonden, zóó dat men een acute uitputting zou verwachten, en het kalme, beheerschte gebaar van sommige groote dirigenten, liggen de wringende achterlijfbewegingen en de hoofddeiningen van den leider, die elk detail releveert. Men kan er zich aan onttrekken, door een anderen kant uit te kijken, maar zij zijn zonder twijfel een factor in het fixeeren van de opmerkzaamheid der concert- | |
| |
gasten, wier aesthetische zin er klaarblijkelijk niet door wordt gestoord. -
De door Cook geformeerde kudden bewijzen ook voor hem, die over de instinctieve behoefte aan leiding van het menschelijke geslacht nooit zijn gedachten heeft laten gaan, dat zelfs de beeldende kunsten, voorzoover deze in de Europeesche musea haar tehuis hebben, het doel eener massale leiding kunnen zijn. Dat het resultaat daarvan met kunstwaardeering heel weinig behoeft gemeen te hebben, doet aan het beginsel, dat aan deze beweging als uitgangspunt dient, niets af.
De inwerking van het geziene op de menigte staat qualitatief vermoedelijk heel wat beneden hetgeen door radiomuziek wordt bereikt; de menschen, die bij de laatste met hun fantasie het gehoorde vermogen aan te vullen, behooren niet tot de menigte, die door de autobussen vóór den museumingang wordt geloosd; voorzoover ik zien kan, is het dezen er alleen om te doen, zich te vergapen, en er geweest te zijn. De leiding echter, die tot de kunst zelve wil voeren, gaat van den museumdirecteur uit. In vele musea vindt men in rangschikking der kunstwerken, indeeling en volgorde der zalen en kabinetten de slechts even-bemerkbare sporen van de intenties van een intelligenten beheerder. Het museum is daarmede uit het stadium van een pakhuis in dat van een weloverwogen, overzichtelijke collectie gekomen. De kennis en de smaak, die voor dezen overgang noodig zijn, moet men niet gering schatten; en het nut, dat zoowel de kenner, als de eenvoudige liefhebber daarvan trekt, is moeilijk te taxeeren. Bovendien moet men niet vergeten, dat er aan elk museum iets gewelddadigs kleeft; het zich bij elkaar bevinden van alle mogelijke kunstwerken uit alle eeuwen, van alle genres en beschavingen onder één dak in belendende vertrekken: het is bijna niet te verteren. En om dit proces niettemin te doen gelukken, dient de directeur U zijn voorraad toe op een wijze, die aan een talentvol gecomponeerd, maar te lang menu doet denken. Aan die lengte schijnt - na de aanzienlijke beperking sinds het pakhuis-stadium - niet veel meer te veranderen te zijn (ofschoon misschien nog niet het noodzakelijke en juiste minimum bereikt is); over den modus quo mogen enkele opmerkingen gemaakt worden. Ik denk daarbij aan ons Rijks- | |
| |
museum voor schilderijen. Het ligt niet binnen mijn bevoegdheid te beoordeelen of een bepaald stuk wellicht beter ginds dan hier ware gehangen, of dat het misschien liever geheel en al gesupprimeerd ware, of wel, dat de aanschaffing er van
achterwege ware gebleven. Een ternauwernood bewust gevoel, langs een lange rij schilderstukken, goed belicht en gehangen in een ‘van zelfsprekende’ volgorde over vele vertrekken verdeeld, te worden geleid, is een te waardeeren bijproduct van de groote moeite en zorg door den beheerder der verzameling aan de ordening besteed. Dit gevoel ondergaat in de zaal der groote regentenstukken een eigenaardige verandering, en er komt nog iets bij. Wat er bij komt, is het in den beginne overheerschende: men is verbaasd, zelfs min of meer in verwarring over den aldaar opgerichten toestel. Deze is opgericht voor het beroemde stuk, de Nachtwacht. Dit meesterstuk heeft - ten aanzien van zijn tentoonstelling voor het publiek - een geschiedenis, die bekend genoeg is. Maar zelfs de opzettelijk er voor vervaardigde uitbouw, met den specialen in- en uitgang van dit sanctuarium, was, ten opzichte van de vertooning aan den bezoeker, niet te vergelijken bij het kijkspel dat thans wordt geboden. Geheel afgezien van de vraag, of inderdaad onder deze omstandigheden en bouwwerken, het schilderij zich op zijn gunstigst vertoont, de bezoeker is een deel van zijn rustige houding kwijt en dit verlies schaadt het vermogen zich in het kunstwerk te verdiepen. (Natuurlijk komt als verergerende factor daar nog bij, dat de menigte zich in deze zaal der attractie te talrijk en te lang ophoudt). Er hangen nog andere schutterstukken van het grootste belang. En terwijl men zich, met losser geworden aandacht, van het eene naar het andere wendt, ontwaart men in eenige groote kasten een voorraad metalen en andere voorwerpen: utensilien voor feesttafels en krijgsbedrijf vooral. Hier zijn uitgestald de echte, onwraakbare antiquiteiten, die gij op den disch en om de lichamen der krijgslieden der schilderijen zoo kunstig door de schilders uit den gouden eeuw ziet afgebeeld. Nu treedt het tevoren haast latente gevoel geleid te worden, in volle kracht in ons bewustzijn; het zacht-aangename wordt
vervangen door een licht ongenoegen. Het is niet alleen, of in de eerste plaats, dat door deze vitrines en
| |
| |
haar inhoud de toch reeds verslapte opmerkzaamheid verdeeld wordt, maar het is uitdrukkelijk de sensatie van een teveel: men wenscht die helmen en kurassen en bekers, die op het schilderij als verbeelde werkelijkheden een zeer bepaalde en belangrijke functie hebben, niet vóór zich te zien in hun natuurstaat, in alle nuchterheid, die zij hebben in een verkooplokaal van oudheden en curiositeiten. Hoe belangrijk, en eventueel zelfs hoe mooi deze zaken ook mogen zijn, zij behooren tot een volstrekt andere orde van dingen als hun vertegenwoordigers op het doek. De lichte weerzin, waarmede men hun expositie gewaar wordt, ontspringt naar het mij toeschijnt, vooral uit hun aandrang, om de fantasie van den bezoeker buiten werking te stellen. Het schijnt mij onmiskenbaar, dat hier de leiding voorbij haar doel heeft geschoten, en dat een lagere soort didaktisch opzet den voorrang heeft gekregen boven de aesthetische bedoelingen. Er is nog een ruimte, de zoogenaamde Eeregalerij, waar een groote verscheidenheid van tentoonstelling en aankleeding, met vitrines, die aan een modemagazijn zouden kunnen worden verhuurd, tot opmerkingen van eenigszins analoge soort aanleiding zou kunnen geven. Hier is inderdaad een voortreffelijke antiquiteitenzaak nabij of misschien zelfs voorbij gestreefd; maar de belangrijkheid van den inhoud is zooveel geringer, de belangstelling, waarmede men hier vertoeft van een zoozeer andere orde, dat men met de vraag kan volstaan, of dit geheele complex in dit schilderijenmuseum eigenlijk wel thuis behoort.
Men is sinds jaren bezig in de school- en huisopvoeding van het kind aan de eigen werkzaamheid van zijn geest en gemoed een zoo groot mogelijke ruimte te laten; misschien mag men daarin een tegenwicht zien tegen de naar het schijnt onontwijkbare nivelleering. Zou men die bij de jeugd met overtuiging begonnen pogingen ongedaan moeten maken op ouderen leeftijd? En dat nog wel op een terrein, waar de houding van iederen bezoeker, met een zekeren graad van voorbereiding en ontvankelijkheid, vóór alles bepaald wordt door de bijzonderheid van zijn aanleg. Een museum is haast altijd meer of minder een monstruositeit, maar het is om allerlei redenen noodzakelijk; men kan niet vergen, dat, wie schilderkunst
| |
| |
wil genieten, daartoe op dezelfde wijze in de gelegenheid is als wie langs de straten van een mooie oude stad zwerft. Hoe gemakkelijk ziet deze over de niet al te zeer storende elementen heen, hoe weinig hinderen ze hem In de gevoelsmatige reproductie van het geheel! En als hij op zijn wandeling een heel groot kunstwerk ontmoet, iets als een Gattamelata, dan waardeert hij het anders en beter, dan wanneer hij naar een expres voor Donatello geschapen, kunstig verlichte ruimte was geleid, om den Bronzen Ruiter zijn eerbiedige hulde te betuigen.
Het kleine kind vervormt in zijn spel de voorwerpen van zijn omgeving tot alles wat het er in wil zien; het wenscht geen aanwijzingen van zijn opvoeders. Wie voor een kunstwerk staat, beleeft de inwerking daarvan op zijn persoonlijkheid, en omgekeerd projecteert hij in het kunstwerk de sensaties, die in hem worden opgewekt; men mag het een werking zijner fantasie noemen; elke vreemde invloed is misplaatst ter ondersteuning van deze primitieve individueele werkzaamheid. En dan is er nog een behoefte, misschien tegenover een kunstwerk zeldzamer dan tegenover de natuur zelve of ten aanzien van de objecten der religieuse vereering, in al deze gevallen echter van nature instinctief: de drang tot onmiddellijk contact met hetgeen niet gezien en niet gehoord en niet uitgesproken, nochtans ervaarbaar, daarachter ligt. Op den weg om tot zulke ervaring te komen, legt elke leiding niet dan hindernissen.
C.T. van Valkenburg. |
|