De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
Friesland in den eersten tijd van den Tachtigjarigen OorlogIndien men eenige jaren na 1568, zoo bijv. in 1574 of 1575, een burger van Leeuwarden had gevraagd, hoe het zijn land ging in den oorlog, dien het voerde tegen Spanje, zou hij waarschijnlijk vreemd opgehoord hebben en geantwoord, dat hij van zulk een oorlog niets wist. Een gelijk antwoord trouwens zou zulk een vraag destijds uitgelokt hebben bij het overgroote deel der Nederlanders, die buiten de provincie Holland en Zeeland woonden. En wanneer men den ondervraagde het geheugen had trachten te scherpen door hem er aan te herinneren, dat er in 1568 dan toch wel zoo iets als een oorlog begonnen was, zou hij vrij zeker zijn schouders opgehaald hebben. Of er dan in dat jaar volstrekt niets gebeurd was? Zeker, dat wel; feitelijkheden in Friesland eigenlijk niet veel, maar een tijd van onrust en spanning had men er stellig doorleefd en een paar maanden lang had men er kunnen denken, dat groote veranderingen op til waren. Omstreeks Paschen (18 en 19 April) deden in Leeuwarden opwindende geruchten de ronde, omtrent plannen, die graaf Lodewijk van Nassau had en een paar dagen later hadden soldaten een werver met zijn trawanten binnengebracht, die manschappen trachtte te winnen voor het rebellenleger, dat de graaf nu achter Groningen bezig was te vormen. De regeering was ongerust geworden: den len Mei was den advocaten en zelfs het lagere personeel van het slot, alsmede burgemeesters en schepenen van Leeuwarden een nieuwe eed van trouw afgevorderd; maar van de ‘heerschappen’, die men terzelfder tijd in de kanselarij ontboden en gevraagd had, of ze de ‘stat Leuerden solden helpen te defenderen met lijff ende goed van weegen | |
[pagina 394]
| |
Conincklijcke Maijesteyt van Spaegnen’ had een deel ontwijkend geantwoord en de burgers, voor hetzelfde doel in een kerk samengeroepen, hadden ook geen eensgezinden ijver voor 's konings zaak getoond. De magistraten hadden zich nu den schijn van vast vertrouwen op hun gezag niet meer durven veroorloven; eenige dagen later waren de deftige raadsheeren van den Hove met raadsleden der stad rondgegaan van huis tot huis, ‘afvraagende een yder, hoe hij zich in tijd van nood zoude draagen in 't verdaadighen van de stad teegens de vijanden’. Beslissende gebeurtenissen schenen toen op handen. De stadhouder der noordelijke provinciën, Aremberg, kwam ijlings met gewapenden uit het Zuiden en trok 12 Mei de stad binnen; zes dagen later marcheer den de bezettingstroepen van Leeuwarden en Sneek gezamenlijk naar het bedreigde Oosten, den volgenden dag zag men nog tien vendels langs den buitensingel de stad passeeren op weg naar Groningen. Aremberg zelf, ofschoon ongesteld, kon niet rust nemen: hij liet zich dragen naar de schuit, die ook hem naar het bedreigde Groningen zou voeren. Slecht evenwel verging het hun allen in den slag bij Heiligerlee: reeds den 29sten zag men de overblijfselen van de garnizoenen van Leeuwarden en Sneek sterk gehavend terug, ‘gans weerloos ende sonder geweer’. De stadhouder was gesneuveld, midden Juni vierde men te Leeuwarden zijn kerkelijke uitvaart. Voor de Friezen volgden nu weken van afwachten en onzekerheid; de bui, die in het Oosten opgekomen was en zich thans nog donkerder afteekende, bleef daar hangen. Men weet, hoe graaf Lodewijk de stad Groningen niet vermocht te nemen en zich - wat drieste historici hem nogal eens kwalijk nemen - daaraan ook niet voorbij waagde. Na den slag bij Heiligerlee heeft hij nog bijna twee maanden een deel der Ommelanden bezet gehouden; den 21sten Juli werd zijn leger door Alva bij Jemgum volkomen vernietigd. Opstanden, ook duidelijke aanstalten daartoe, waren in Friesland niet voorgekomen, wel hadden een aantal personen uit de provincie zich naar graaf Lodewijk begeven; zij bleven nu weg. Vonnissen van den Raad van Beroerten noemen de namen van 219 lieden, die niet waren teruggekeerd en ge- | |
[pagina 395]
| |
bannen werden met verbeurdverklaring van hun goederen. Wat hier verder nog voor de regeering te doen overbleef, was geen zaak van oorlog, maar van justitie; niet werk voor soldaten, doch voor den rechter en - in enkele gevallen - voor den beul. Trouwens, een periode van openlijk oproer en georganiseerd verzet tegen 's konings bewind heeft men tot aan het einde van 1576 in Friesland maar éénmaal gehad, nl. in het jaar 1572. Het verhaal van wat er toen gebeurd is, vat ik kort te zamen; een breedvoerige beschrijving, zorgvuldig bewerkt maar met iets te veel huldebetoon aan Friesche vrijheidshelden, kan men lezen in opstellen van Mr. A.J. Andreae.Ga naar voetnoot1) Militaire kracht en politiek organisatievermogen toch hebben de leiders maar weinig getoond. Den 21en Mei was Enkhuizen, in Juni 1572 waren ook de overige steden van Hollands Noorderkwartier in opstand gekomen en in de eerste helft van Augustus vielen de steden aan de andere zijde van de Zuiderzee, Kampen, Vollenhove en Steenwijk, van den koning af; weldra ook kwamen de Kuinre, Hasselt en Genemuiden in de handen der Geuzen. De Zuiderzee geraakte in de macht van de opstandelingen en tevens de landweg, die Friesland naar het Zuiden met het overige gebied des konings verbond. Omzichtig en vastberaden evenwel stelde zich de luitenantstadhouder, kolonel Caspar de Robles, te weer. Van zijn geringe krijgsmacht, aanvankelijk zeker niet meer dan enkele honderden soldaten, trok hij het grootste deel samen in Leeuwarden, waar het blokhuis duchtig versterkt werd. Dit centrale punt hield hij zoo stevig vast, dat de burgerij zich daar in de volgende maanden niet geroerd heeft. Veel meer vermocht hij aanvankelijk ook niet in zijn greep te houden; alleen Harlingen en Stavoren, twee invalspoorten van zee uit, waardoor de verbinding met het afvallige Holland mogelijk was, kregen een kleine bezetting op hunne blokhuizen. Voor het verkeer met Holland kozen de opstandelingen aan de Westkust het haventje te Makkum, maar dit werd eenige weken later door het laten zinken van een paar schepen met steenen | |
[pagina 396]
| |
slecht bruikbaar gemaakt. Gevaar dreigde toen Dokkum Geus werd: daardoor zouden hulp en levensmiddelen voor de rebellen langs het Dokkumer Diep kunnen binnenkomen en voor den kolonel de gemeenschap met Groningen worden bemoeilijkt. Om den landweg daarheen vrij te houden had hij reeds een vendel knechten in Kollumerland gelegd. Maar een paar kleine legerafdeelingen heroverden vier dagen later het stadje, verlamden door plundering, moord en brand, door de zg. Dokkumer Furie, het verzet en een garnizoen van 150 man, daar nu gelegerd, hield voortaan dit gat in het Noorden dicht. De krachten van den kolonel waren ontoereikend om ook naar het Zuiden de provincie af te sluiten, doch aan deze zijde, in Overijsel, lag geen opstandsgebied, dat den opstand in Friesland zou kunnen voeden. Sneek, Bolsward en Franeker waren in de tweede helft van Augustus afgevallen en hadden een Geuzenbezetting ingenomen; begin September verscheen als stadhouder namens den Prins van Oranje graaf Joost van Schouwenburg in Friesland en richtte er, zoo goed zoo kwaad het ging, een regeering in. Maar de opstand had er geen lucht, hij zat ingekneld tusschen de sterke punten Leeuwarden, Harlingen en Stavoren, waartegen ongeregelde benden zonder belegeringsgeschut niets vermochten, afgesloten weldra ook nog van het graanrijke Bilt door een kamp, dat de kolonel te Berlicum vormde, en schansen, die hij ten Noorden van Franeker legde om de kloosters Aanjum en Lidlum. De tamelijk tuchtelooze Geuzen bleken meer geschikt voor plundertochten dan voor den strijd tegen de gedisciplineerde en geoefende troepen van den kolonel; de burgerijen kregen na eenigen tijd genoeg van een bevrijding, die hun voortdurende lasten en toenemende ontreddering in hun samenleving bracht. Bolsward weigerde midden October een geuzenafdeeling, toen ze van een mislukten plundertocht naar Dronrijp terugkeerde, weer binnen te laten. Toen in de volgende maand het Spaansche tuchtigingsleger onder Alva's zoon Don Frederik in Nijmegen gereed stond om de opstandige steden ten Noorden der groote rivieren weer te onderwerpen, gevoelde stadhouder Schouwenburg zich ongerust. Terecht: Zutfen werd 16 November bestormd en uitgemoord, en de IJselsteden bogen zich zonder eenig verweer voor een sterke | |
[pagina 397]
| |
afdeeling, die naar het Noorden trok; hij liep gevaar in een val opgesloten te raken. Eerst zocht hij weg te komen over de Zuiderzee en toen dit niet gelukte, glipte hij met zijn benden nog net bijtijds weg door de Zevenwolden. De vroeg ingevallen vorst had de anders in den winter moeilijk begaanbare wegen aldaar en verderop de hooge venen aan de Oostzijde van Drente hard gevloerd, zoodat hij naar Westfalen ontsnappen kon. Sindsdien heeft hij bij Friesche historieschrijvers als verrader te boek gestaan; maar wat hij in den steek liet, was een reeds verloren zaak. Wie te zeer gecompromiteerd was, zocht uit te wijken; de opgestane steden zochten de genade van Caspar de Robles, die zich wel van al te strenge strafoefening moest onthouden. De hoofdschuldigen waren meest weg en medeschuldigen waren er te veel. Den laatsten November kon in Leeuwarden een plechtige dankdag gehouden worden voor de verdrijving van 's konings vijanden. De opstand was uit en naar men mocht aannemen, voor goed. Het Hof verzocht Alva de troepen, die naar Friesland op weg waren, terug te roepen; zelf vertrok de kolonel in Januari 1573 met een deel van zijn manschappen om deel te nemen aan het beleg van Haarlem. De woelingen in de afgeloopen drie en een halve maand vormden ten slotte maar een tusschenspel in de historie van Friesland, een revolutionnair avontuur, bitter om te herdenken, achteraf en uit militair oogpunt bezien eigenlijk reeds hopeloos van den aanvang af. Wat toch is de opstand tegen Spanje geweest? Grootendeels een strijd van en om steden. Wezenlijke krijgswinst slechts was een stad, die zich liet veroveren of verrassen. Het platteland met zijn verspreide bevolking, zijn losse organisatie, zonder beschermende vestingwerken, was hulpeloos. Men kon er vluchten, soms zich korten tijd verdedigen in de kerk of op den kerktoren, maar deze bouwwerken hadden niet meer als in het Friesland der middeleeuwen strategische beteekenis, evenmin als de stins van den hoofdeling. Een stad daarentegen van eenigen omvang en behoorlijk versterkt, al was het niet eens naar de eischen der nieuwere vestingbouwkunde van die dagen, was moeilijk neembaar. Doch in Friesland waren er, zoo wordt ons in 1550 verzekerd ‘voor de meeste part onvaste steden...., nergens- | |
[pagina 398]
| |
bij zoo goet, groet ofte populoes als vele dorpen van dese platte landen’. Het schijnt geloofwaardig. In de grootste Friesche stad, in Leeuwarden, was in 1511 de bevolking binnen de wallen gehuisvest in ongeveer 600 ‘husen’ en circa 250 ‘cameren’, d.w.z. één kamer-woningen; in ongeveer 850 woningen dus, waarvan bijna een derde arme lieden herbergde. Hoeveel inwoners dus deze stad had? Men is veelal geneigd voor dezen tijd den kinderrijkdom en daarmee de grootte der gezinnen te overschatten, doordat men zich van de geweldige sterfte in de toenmalige steden geen juiste voorstelling maakt. Men had er gewoonlijk geen geboorte-overschot, zooals tegenwoordig, doch een sterfte-overschot. In Leiden kwamen er volgens een bevolkingsregister van 1581 2.2 kinderen op één volwassen manspersoon, in Leeuwarden telde men nog in 1812 geen vijf personen (slechts 4.55) per woning. Een schatting van het aantal inwoners van Leeuwarden in 1511 dus zal tusschen de 4000 en 5000 moeten blijven. Holland had destijds onder zijn steden negen, die daar boven uitkwamen, en sommige heel ver, vier telden meer dan 10.000 inwoners, maar deze waren dan ook zeer aanzienlijk. Hoeveel meer de steden in dit gewest beteekenden dan in Friesland, blijkt ook uit de verdeeling der algemeene belastingen. Volgens een ‘zetting’ van 1518 hadden ze daar 58% van het geheel te dragen, in Friesland stonden later de steden voor den jaartax, die ten bate van den landsheer geheven werd, nog aangeslagen op ca. 11½% van het totaal. Natuurlijk gelden deze cijfers niet meer geheel voor het jaar 1572. Er zijn duidelijke aanwijzingen, dat gedurende het tijdvak van ongestoorden vrede, dat met het begin der regeering van Karel V in 1524 begonnen was, de Friesche steden in welstand vooruitgegaan zijn. Hun draagkracht liet in 1571 toe dat van een gewestelijke bede, die toen werd omgeslagen, hun aandeel op 20% verhoogd werd. Maar van een snellen groei als van Amsterdam, die in veertig jaar tijds de bevolking van 11.000 tot op 30.000 zielen deed stijgen, was hier geen sprake. Het waren landstadjes - een te weidsche naam haast nog voor lilliputters als Sloten, IJlst en Stavoren - middelpunten voor hun omgeving, bestaande van kleinhandel en handwerk, zonder exportnijverheid en zonder veel aandeel | |
[pagina 399]
| |
aan de groote zeevaart, die den Hollandschen en Zeeuwschen steden de middelen gegeven heeft om den krijg tegen Spanje te financieren. Juist daarin heeft Philips II deze met zijn soldaten niet kunnen treffen. Middelen tot verweer bezaten de Friesche steden over het algemeen maar weinig. Franeker, Sneek en Bolsward hadden versterkingen en deze heeft Caspar de Robles dan ook niet met geweld kunnen hernemen; Leeuwarden, Harlingen en Stavoren werden door blokhuizen in toom gehouden. Nog eenvoudiger dan in Friesland lagen in het aangrenzende Stad en Lande, in de tegenwoordige provincie Groningen, de zaken voor een bewindhebber, die een onwillige streek moest bedwingen. Men had hier - Appingedam mag men wel buiten beschouwing laten - maar ééne stad en die had in 1568 den opstand gekeerd. Een garnizoen in Groningen was voldoende om in dit gewest het gezag te handhaven. Zeker, de schrik van Jemgum werkte hier na, maar toch voelt men zich eenigszins bevreemd als men de hier geschreven kronieken leest over de voortdurende stilte, die er heerscht na 1568. Tien jaren volgen elkaar op zonder eenig krijgsbedrijf; alleen op de Eems wordt wel eens met Watergeuzen geschermutseld. Ook in Friesland was het thans weer rustig, maar de naweeën van den opstand lieten zich nog gevoelen, vooral in de steden, waar de Geuzen hadden gelegen. De kolonel had er nu garnizoenen gelegd, maar zelfs het sterk Spaanschgezinde Hof zag in, dat ze geen zwaren druk meer konden verdragen; in Juni 1573 moesten de bezettingen van Franeker en Sneek tot op 200 man, die van Bolsward tot nog geringer getal verminderd worden. Dokkum was geplunderd en voor een deel verbrand. Nog erger hadden vele kloosters het te kwaad gehad; het meest van de zijde der Geuzen, doch ook de regeering had hen niet geheel ongemoeid gelaten. Van de meest gegoede had de kolonel aanvankelijk om in de oogenblikkelijke behoefte aan geld voor een honderd man bereden politietroepen te voorzien een bijdrage geheven, die enkele pas opgebracht hadden, nadat ze door inkwartiering murw waren gemaakt. Tijdens de onlusten had hij Lidlum en Aanjum, zooals reeds | |
[pagina 400]
| |
gezegd is, als vestingen ingericht; de bezetting van Lidlum had vijf kanonnen bij zich. Gewelddadiger waren de opstandelingen geweest. In Bolsward had men stelselmatig alles wat van waarde was uit kerken en kloosters gehaald en dit geinvenriseerd; het zilver alleen had een gewicht van 35 pond. Evenzoo had het Bonifaciusklooster in Dokkum veel van zijn kostbaarheden verloren. Van de kloosters buiten de steden kan men er wel een twaalftal noemen, die leeggeroofd waren, en op een paar na hadden deze de roode haan op hun daken gezien. Het is moeilijk te zeggen, in hoe verre godsdiensthaat tot deze hardhandigheid had aangezet. Meegewerkt heeft ze stellig, maar ook platte rooflust en vooral het gebrek, dat de opstandelingen was gaan kwellen, hadden tot plundering gedreven. Ontzag echter voor een godgewijde stemming in de kloosters had men in de laatste anderhalve eeuw, ook vóór het begin van de hervorming, lang niet altijd betoond en nooit hadden zij in tijden van beroerte als eilanden van vrede in het ontruste gewest gelegen. Een klooster met zijn steenen gebouwen, soms omgeven door een muur, gewoonlijk door een gracht, wel voorzien van proviand, lag nu eenmaal bijna gereed om als fort gebruikt te worden: in 1534 had stadhouder Schenk van Toutenburg Oldeclooster bij Bolsward, waarin de Wederdoopers zich genesteld hadden, pas na een bombardement van verscheidene dagen en eenige bestormingen kunnen innemen. In de 15e eeuw hadden de Friesche kloosters actief aan de binnenlandsche oorlogen deelgenomen; in de jaren tusschen 1515 en 1524, toen Karel V en Karel van Gelre elkaar de heerschappij over Friesland betwistten, hadden keizerlijke en hertogelijke benden zonder teerhartigheid kloosters als sterkten gebezigd. Friesche prelaten hadden in 1523 wel willen bijdragen voor het onderhoud van keizerlijke troepen, maar op voorwaarde ‘dat men in huere cloesteren gheen legheren maecken en solde’. Vooral de steden vonden de nabijheid van kloosters, die zoo gemakkelijk tot hoofdkwartier van vijandelijke benden gemaakt konden worden, uitermate onbehagelijk. Inwoners van Franeker hebben destijds Lidlum zoo onder handen genomen, dat er geen deur of venster, geen post of kozijn, geen stuk lood, ijzer of tin meer overbleef. | |
[pagina 401]
| |
En Luinkerk ten Z.O. van Harlingen is in die dagen zoo grondig verwoest, dat er slechts een hoop steenen van restte, die een keizerlijk commandant later heeft weggehaald en gebruikt om het blokhuis te Harlingen van torens te voorzien. Was de materieele schade, in 1572 den kloosters toegevoegd, een groot nadeel voor het land? Ik betwijfel het. Friesland had in de 16e eeuw te veel kloosters, 45 in het geheel, één op misschien een paar duizend inwoners. De meeste waren oude stichtingen, rijk aan landbezit door schenkingen der geloovigen. Maar de offervaardigheid der bevolking was sinds lang ten einde en de vroegere giften tot tamelijk onvruchtbaar bezit geworden. Omvangrijk was dit zeker nog: in Ferwerderadeel bedroeg de pachtwaarde der kloosterlanden volgens het register van den jaartax ruim ¼, in Oost-Dongeradeel ruim ⅕ van die van het gansche areaal der grietenij. Rekent men het goed van kerken, pastoraten, vicariaten en andere kerkelijke beneficiën er bij, dan blijkt in de beide grietenijen resp. bijna 40% en 30% van den grond, naar de huurwaarde geschat, in de kerkelijke doode hand berust te hebben. Niet alles daarvan mag men als dood bezit beschouwen, het minst wel dat van de parochiekerken, van de pastoors en anderen, die dagelijks met de bevolking verkeerden en in haar geestelijke behoeften voorzagen. Dit kon althans, en zou ook inderdaad later tot nieuw leven gewekt worden, maar in beide grietenijen was het nog niet de helft van den kloosterlijken eigendom. Geneigd om de opbrengst van dezen laatsten te genieten was een te gering aantal personen. Men kan het lezen in de pauselijke bul van 1561, waarin de oprichting van een bisdom voor Friesland geregeld en de opheffing van drie kloosters ten einde daardoor de middelen ter bezoldiging van de nieuw te benoemen dignitarissen vrij te maken, werd aangekondigd. Er werden, zoo heette het daar, in Friesland zooveel kloosters aangetroffen ‘dat in verhouding tot hun aantal niet genoeg personen werden gevonden om daarin een kloosterlijk leven te leiden.’ Wie leefden toen in zulk een Friesch klooster? Ik heb een opgave omtrent Smallee (bij Drachten), die naar mij voorkomt aanvaard mag worden als een beeld van den gemiddelden | |
[pagina 402]
| |
toestand. Toen in 1580 de kloosters opgeheven waren en de vroegere bewoners daarvan een alimentatie moesten ontvangen, kwamen hiervoor uit Smallee in aanmerking: de prior, de priorinne en zes nonnen; voorts veertien leekezusters, die daar feitelijk als werkvrouw of dienstmeid werkzaam waren geweest en ten slotte zeven ‘proveniers’, van wie twee ook voor diensten onderhoud hadden genoten, twee uit liefdadigheid waren opgenomen en drie zich voor een som gelds hadden ingekocht, gelijk men dat nog wel doet in een gasthuis. Onmiddellijk valt in het oog het gering aantal nonnen en de wanverhouding, die bestaat tusschen den rompslomp van gebouwen en half of geheel wereldlijke personen, te midden waarvan zij leven. In Groningerland was het niet anders: in het Augustijner klooster te Appingedam woonde in 1545 nog maar één monnik, waarom daar de kloosterkerk tot parochiekerk werd gemaakt; in de abdij van Wittewierum vond men er omstreeks 1560 nog 4, zoodat de inkomsten er van ter beschikking gesteld konden worden voor het nieuw op te richten Groninger Domkapittel; het Dominicaner klooster te Winsum was in 1569 geheel verloopen en werd opgeheven; in de stad Groningen stond meer dan één klooster leeg. Maar natuurlijk, ook weinige uitgelezenen kunnen door hun leven, zelfs door een teruggetrokken leven, zoozeer de geestelijke atmosfeer om zich heen verhelderen, dat men niet precies mag narekenen, hoeveel stoffelijke middelen aan hun bestaan ten koste gelegd worden. Hoe het omstreeks 1570 stond met de zedelijke en geestelijke gesteldheid van den regulieren clerus in Friesland, is moeilijk te zeggen. De hervorming zeker, ofschoon ze, naar het schijnt, de pastoors meer heeft gegrepen dan de kloosterbevolking, had onder deze geschift. Er waren weggegaan, maar er waren ook gebleven, die beter hadden kunnen weggaan. Men hoort wel eens van drankzucht of onkuischheid, doch de indruk is niet, dat de kloostermuren bijzonder kwaad behoefden te verbergen, veeleer dat daarbinnen het leven gewoon en alledaagsch was. Men kan het reeds afleiden uit voorstellen, die twee inquisiteurs in 1554 na een inspectiereis in Friesland hebben gedaan. Ze raden het boerenbedrijf in de kloosters tot het uiterste te beperken, stallen, schuren en dgl. door een muur te scheiden | |
[pagina 403]
| |
van de verblijven der monniken en nonnen; in de mannenconventen moet de kloosteroverste jaarlijks enkele nieuwe, goed gedrukte uitgaven van oude auteurs koopen en die den broeders in handen geven; in de vrouwenkloosters behoort de abdis of priores ieder jaar voor elk der zusters een boek aan te schaffen, waarin ze met vrucht zullen kunnen lezen. Nuchter en mat schijnt ons het leven in die kloosters, zooals trouwens in de heele kerk hier in het Noorden. Niet in staat ook dit verstijfde lichaam de leden te doen rekken was de nieuwe bisschop van Friesland, Cunerus Petri, dien men den len Februari 1570 te Leeuwarden op nadrukkelijk bevel van Alva met de voorgeschreven statie had moeten inhalen. Latere, hervormde schrijvers hebben weinig goeds, maar ook niet buitengewoon veel kwaads van hem gezegd; wat ze in hem misprijzen is wel beschouwd niet veel meer dan dat hij zijn ambtsplichten met behoorlijken ijver vervulde. Hij kreeg den naam van geldzuchtig te zijn, een voor de hand liggend verwijt tegenover iemand, dien men als overbodig beschouwt. Ook de priesterschap hield weinig van den opgedrongen leidsman, die ongewone opbrengsten van zijn onderhoorigen vorderde en hen stoorde door zijn geregelde visitaties. In menige dorpspastorie, waar tot nu toe pastoor, pastoorsvrouw en pastoorskinderen vredig hadden samengewoond, zal de aankondiging eener inspectie door iemand, die zonder respect voor de oude volkszeden de canonieke regelen op het coelibaat had te handhaven, opschudding hebben gewekt. Doch weer terug naar het uitgangspunt. Ernstige, onheelbare schade had het revolutionnaire bedrijf van 1572 aan het uiterlijk samenstel der provincie niet toegebracht. Van de oeconomische kon een gewest zich gemakkelijk herstellen, dat ongekwetst gebleven was in zijn hoofdmiddelen van bestaan: veeteelt en landbouw; de politieke ontreddering week, want de regeering wankelde niet meer. Niemand kon destijds voorzien, dat ze over eenige jaren zou vallen. Doch de toestand van vrede, die na de kortstondige storing opnieuw intrad, had iets mistroostigs. En dat had ze al gehad sedert 1566. Als begin van de gebeurtenissen, die de verandering bewerkt hadden, moest men wel aannemen, dat op een zomerdag van dat jaar enkele edelen, Albert van Huchtenbrouck, Frits | |
[pagina 404]
| |
van Egmond en Herbert van Raephorst op witte paarden en in grauwe geuzenkleedij Leeuwarden waren binnengereden en afgestapt bij ‘De Gulden Helm’ van Gabbe Selsma op de Nieuwstad. Ze kwamen om deelnemers te werven voor het Verbond der Edelen, dat onlangs, den 5en April, aan landvoogdes Margareta het opzienbarende smeekschrift had aangeboden, waarvan begin Juni afdrukken in de Leeuwarder straten waren rondgevent. Het duurde gewoonlijk lang, voordat de weerklank van wat in Brussel voorviel, een afgelegen gewest als Friesland bereikte. Een reis daarheen was ver en duur. De klerk van den rentmeester van Friesland, die in 1567 met een geleide van zes man geld naar Antwerpen en Brussel moest brengen, had daarvoor, uit en thuis, 25 dagen noodig. Het kostte voor hen samen 128 Carolusgulden, bijna de helft van het tractement voor een ordinaris raadsheer in den Hove van Friesland. Dezelfde klerk was 1 Januari tevoren alleen uit geweest voor een boodschap naar Brussel; hij had daarvoor 12 Carolusgulden moeten uitgeven, niet veel minder dan het volle jaarloon voor een boerenknecht buiten de kost, dat destijds 14 Carolusgulden bedroeg; evenveel als twee maanden loon voor een timmermans- of metselaarsknecht, die 5 stuivers per dag verdiende. Maar nu dan, de aanstoot van buiten af door de komst van de drie heeren gegeven, wekte heel wat beroering. Vooral bij de hervormden van verschillende soort. Anabaptisten waren er vele; de wederdoopersche bisschop Lenaert Bouwens had in het Noorden gedurende de jaren 1562 tot ca. 1566 niet minder dan 4.498 personen herdoopt. Onder hen bestond een kerkelijke organisatie; in dezen zelfden tijd was tusschen de gemeenten van Harlingen, Dokkum, Leeuwarden en Franeker een verbond gesloten. De andere afvalligen hadden blijkbaar niet eenzelfde, vele geen duidelijk leerstellige kleur; er waren allerlei overgangstinten van den overtuigden hervormde tot den lauwen Katholiek. Onverschilligheid voor den Roomschen eeredienst was algemeen en de regeering wist ook wel, dat achter den openlijken schijn van kerkelijke lusteloosheid actieve kettersche gevoelens schuil gingen, doch deze bleven in het halfdonker. Als zij overtreders der gods- | |
[pagina 405]
| |
dienstplakkaten grijpen wou, tastte ze meestal in het ledig. Solidariteitsgevoel, een gemeenschappelijke afkeer van de gewelddadige maatregelen, waartoe de vreemde, verre regeering in Brussel preste, noopte tot een lijdelijken weerstand, die de meeste schuldigen dekte. Thans leek een geheele omkeering aanstaande. En de onbeschroomdheid, waarmee verder gehandeld werd, toont, hoe weinig men wist van de wezenlijke bedoelingen der centrale regeering. Een eigenlijke beeldenstorm had in Leeuwarden niet plaats. De stadsmagistraat liet, te beginnen met den 31en Augustus, de teekenen van het Katholicisme uit de kerken verwijderen en ruim een week later godsdienstoefeningen door hervormde predikanten houden. Alles geschiedde openlijk en op last van de stadsoverheid; men stoorde zich niet aan de dreigementen van Aremberg of aan mandementen van het Hof. De Brusselsche regeering behoefde later slechts afschrift te laten nemen van de Leeuwarder stadsrekeningen - en dat heeft ze gedaan - om er achter te komen, welke timmerlieden en metselaars en hoe lang deze gewerkt hadden ‘om 't reinighen, slecht maiken ende suveren’ van de drie parochiekerken, wie de benoodigde witkalk geleverd had, aan welke predikanten en hoeveel hun betaald was voor de verkondiging van Gods woord en dergelijke zaken meer. Eigenaardiger is - en het bewijst nog duidelijker, hoe weinig oog men hier had op wat er verder in 's konings landen omging -, dat hoewel 25 Augustus het Compromis der edelen ontbonden werd, hetgeen de stadhouder den 11en September in Friesland liet bekend maken, juist toen nog in dit gewest een sterke actie voor zulk een verbond opkwam en dat dit nu veel aanhang kreeg onder de Friesche heerschappen. Illusiën evenwel omtrent de waarschijnlijkheid van religievrijheid of de toelaatbaarheid van de nieuwe ‘confederatie’ der edelen, verloren hun grond, toen de stadhouder na afwezigheid in Januari 1567 terugkwam met soldaten en zich legerde bij Bergum. Aan gewapenden weerstand viel niet te denken, is blijkbaar ook niet gedacht; met tamelijk nutteloos geparlementeer over de eischen tot onderwerping wonnen de magistraat van Leeuwarden en de geconfedereerde heerschappen | |
[pagina 406]
| |
slechts eenigen tijd. Het einde was, dat zij die zich bedreigd achtten, vluchtten - 78 pastoors of lagere geestelijken, reeds terstond of achteraf gebannen, weken uit - en dat de rest zich boog. En nu begon de periode van onbehagelijkheid, waarvan hierboven reeds sprake was. Ze heeft geduurd tot het einde van 1576. Eens nog, in 1568, begon de neiging tot verzet te ontwaken, toen ze de nadering van Lodewijk van Nassau hoorde; eens, in 1572, geraakte ze op de been, maar doorgaans sliep zij haar onrustigen slaap en de hoop op een verandering ten goede bleef een kwellend droombeeld. Geen tijd van oorlog dus: een begin vast te stellen voor den tachtigjarigen oorlog zóó, dat deze inderdaad tachtigjarig blijft, is voor Friesland dan ook niet mogelijk; evenmin als trouwens voor vele Nederlandsche gewesten. De krijg tegen den koning van Spanje wordt hier in het Noorden nog niet eens in 1576, doch eerst na het verraad van Rennenberg, in 1580, geopend; van toen af pas stond men in Friesland bewust als een georganiseerde, oorlogvoerende macht tegenover den koning en zijn bewindhebbers. Maar wil men een vroegeren aanvang, dan zou men dien moeten leggen omstreeks het jaar 1566. Tot op dien tijd had men hier over het geheel feitelijk wel hervormd kunnen zijn, mits men zich maar niet te zeer bloot gaf; dacht stellig de groote meerderheid, die de algemeene geschiedenis van haar tijd niet kon overzien, dat op het punt der religie nog wel een of andere schikking, dat misschien nog wel eens geloofsvrijheid mogelijk zou blijken. Maar van 1566 af wist men, dat èn regeering èn kerk onverzoenlijk stonden tegenover veranderingen in den godsdienst. Voor Abel Eppens, den Ommelander kroniekschrijver, begint in dat jaar het ‘sacrum bellum’, de ‘heilige strijd’ tusschen een koningsgezind Katholicisme en een inheemsche evangelische religie. Erg bloedige jaren zijn het van toen tot 1576 niet geweest, althans niet in die mate als men zich den tijd onder de regeering van Philips II gewoonlijk voorstelt. De Raad van Beroerten, ingesteld om de deelnemers aan de troebelen in alle Nederlandsche gewesten te straffen, trof met zijn vonnissen grootendeels personen, die reeds weg waren en die men alleen | |
[pagina 407]
| |
nog maar het recht tot terugkeer en hun achtergelaten goederen kon ontnemen. Slechts enkele Friezen heeft hij ter dood veroordeeld. Omtrent de terechtstellingen, die in Friesland plaats vonden, geeft inlichting 's Hofs Crimineel Sententieboek. Alleen het Hof was gerechtigd lijfstraffen op te leggen en een telling van de doodvonnissen, die het in de opeenvolgende jaren heeft geveld, geeft een tamelijk betrouwbaar beeld van de felheid, waarmee de justitie geslagen heeft. In de eerste jaren tot in 1568 zijn het maar enkele, alle wegens misdrijven tegen het gemeene recht. Dan, na den inval van Lodewijk van Nassau, in November 1568, komt het eerste doodvonnis tegen een rebel. Vervolgens stijgt het cijfer: het getal der executies in de periode van begin 1568 tot einde 1576, over negen jaren dus, bedraagt 141. Een duidelijke climax is waar te nemen tot 1572; in dit jaar alleen, met zijn maanden van binnenlandschen strijd, vallen er 23. Begin October voelde het Hof zich destijds weer sterk genoeg om het justitieele bedrijf te hervatten; van toen af tot midden Juli 1573 zijn 32 menschen onder beulshanden gestorven. Even verbaast men zich, dat de kosten van justitie in de rekeningen van 's konings rentmeester over 1572/'73 betrekkelijk laag zijn, geringer dan vroeger dikwijls in vreedzame jaren. Maar een ter dood veroordeelde gaf niet veel kosten: 10 stuivers voor den biechtvader, 3 stuivers voor het galgenmaal bestaande uit wijn en ‘poffen’, 10 stuivers voor een kanne wijns en een paar handschoenen aan den scherprechter Mr. Jan Symonsz, voorts een klein bedrag voor het begraven. Duur wegens hun onderhoud kwamen echter gevangenen, die lang op het blokhuis zaten en die men ten slotte moest laten loopen. In deze dagen evenwel werd blijkbaar kort recht gedaan. Nog een tijd hierna blijft het cijfer der doodvonnissen relatief hoog; in 1575 zakt het sterk (13), in 1576 bedraagt het nog maar 3. Meestal bestond het misdrijf in deelneming aan den openlijken strijd der rebellen buiten de provincie of strooptochten daarbinnen, soms in het bewijzen van handlangersdiensten. Wegens ketterij werden in al de jaren van 1566 tot 1576 door het Hof slechts twee personen tot den dood verwezen. Die betrekkelijke zachtzinnigheid echter was gedwongen; | |
[pagina 408]
| |
er is geen reden om aan een toegefelijke stemming bij de leden van het Hof te gelooven. Talrijke vangtochten ondernam de substituut van den procureur-generaal bij het Hof, Engelbert van Boeymer, met dienaren van justitie naar verschillende deelen der provincie, maar zeer dikwijls kwam hij met ledige handen terug. Wie hij zocht? In de rentmeestersrekeningen waar zijn reizen geboekt staan, wordt dit niet vermeld, doch zeker wel niet gewone moordenaars, dieven en dgl., want die werden meestal door den grietman, den secretaris der grietenij, den dorpsrechter, of uit de steden door ‘stadsdragers’ naar Leeuwarden opgebracht. Waarschijnlijk ook niet eenvoudige ketters, want de hervormden waren weer onzichtbaar geworden, sedert de meest kenbare bij de groote uitwijkingen van 1567, 1568 en 1572 waren vertrokken. Men mag aannemen, dat het een ander soort van delinquenten was, die in de aanschrijvingen van de regeering aangeduid worden met allerlei namen als ‘rebellen, quaetdoenders, knevelaers, grassateurs, boeven, rabauwen’ en soortgelijke epitheta. Wat deze misdeden, kan misschien blijken uit de verklaringen, die heer Aucke Gaythiez, pastoor te Sneek, in 1572 heeft afgelegd. 's Nachts waren vijf personen voor zijn woning gekomen, die eerst een ruit hadden ingedrukt en vervolgens aan de deur waren gaan morrelen. ‘Om die t'openen hebben (si) die clincke geheft, ende so 't romoer van denselven delinquanten hem, deposant, heeft wacker gemaeckt, heeft hij, deposant, zijn dienstmaecht aengesproecken ende gesecht, dat sij een keerse soude ontsteecken. Soe is hij opgestanden.’ De mannen eischten zijn geld ‘ende die babelsche vaten’. Wat zij met deze laatste bedoelden, was hem onmiddellijk duidelijk en hij antwoordde ‘dat d'ornamenten van der kercke van nacht tot nacht bij den huysluyden verbrocht worden’ en dat hij niet wist, bij wien ze dezen nacht waren. Zij plunderden daarop zijn huis en brachten de buit op hun schip. Te Hommerts herhaalden ze dit bedrijf en joegen den pastoor zulk een schrik aan, dat hij zich in de kerk opsloot en zijn huishoudster in den steek liet. Wij noemen deze lieden met een algemeenen verzamelnaam Geuzen. Ze waren in dezen tijd een plaag, vooral voor kerken, kloosters en bekende Roomschgezinden en de regeering vermocht | |
[pagina 409]
| |
weinig tegen hen die door het land zwierven en nog veel minder tegen hen die zwermden langs de kust. De uitrusting van enkele schepen, die de regeering wel eens in zee zond, gaf haar geldzorgen en lasten, die tegen het succes geenszins opwogen; aanschrijvingen aan de grietmannen om op de zeedijken en de dorpstorens goeden uitkijk te doen houden ten einde overvallen te voorkomen, hadden weinig uitwerking. Ze mocht zich soms verbaasd en verontwaardigd toonen over ‘die cleyne affectie’, welke de dorpelingen ‘tot haeren eygen welvaeren zijn draegende’, het Hof heeft ook tegenover Alva wel eens den geringen ijver der huislieden verontschuldigd, die in lange, koude winternachten op de naakte dijken zouden moeten waken. Uit de rekeningen van de accijnsen, die gedeeltelijk aan de grenzen en wel speciaal in de zeeplaatsen, geheven werden, is duidelijk zichtbaar, dat sedert 1571 de Watergeuzen sterker worden en den invoer meer en meer belemmeren. Hun opbrengst valt van ruim 13.000 Carolusguldens als tot nu toe op ruim 8.000, 6.000 en 7.000 Carolusguldens in de jaren 1573-'75. In sommige havens was nu het tractement van den accijnsmeester hooger dan het bedrag der accijnsgelden en de regeering was daarenboven nog bezorgd, dat de kas er door de vrijbuiters geroofd zou worden. Buitengewoon belangrijk werd ten slotte een vergeten accijnskantoortje te Blesse aan den landweg naar Overijsel, dat vroeger zoo goed als niets opleverde: van 1574 op '75 werden in de Lemmer nog geen 14 Carolus guldens geïnd, in Blesse ruim 1571 Carolusguldens. De handel op Friesland begon blijkbaar de zee te mijden. De regeering trouwens gebood einde 1573 alle schepen en waren, komende uit de ‘Hollantsche rebelle steeden, vlecken ende plaetsen’, in beslag te nemen en eindigde in Dec. 1575 met alle vaart door de zeeëngte tusschen Stavoren en Enkhuizen te verbieden, waar de opstandelingen toch meester waren en de welgezinde schipper niet passeeren kon ‘sonder evidenten dangiere van in heuren handen te vallen’. Dat waren verdrietige zaken. En er kwam nog iets bij. De regeering had in 1572 gezien, hoe gemakkelijk een opstand uit Holland kon overslaan en hoe bedenkelijk het kon worden, wanneer ze niet voldoende soldaten bij de hand had. Ze hield | |
[pagina 410]
| |
er dus meer in dienst dan vroeger; hoeveel, durf ik niet schatten; misschien in Friesland, dat samen met Stad en Lande onder commando van kolonel Caspar de Robles stond,Ga naar voetnoot1) niet veel meer dan een duizendtal. Ze moesten door de provincie onderhouden worden, want de koning en het centrale gouvernement in Brussel hadden niets te missen. Doch betalen voor soldaten, daaraan was men hier niet gewoon. Het Charterboek van Friesland is voor de jaren 1572 tot '76 vol van stukken, die een kijk geven op de voortdurende worsteling van den kolonel met de Staten van het gewest om geld los te krijgen voor zijn soldaten. Hij tracht de weerbarstige afgevaardigden te overtuigen; hij paait hen en zegt dat hij hun bezwaren begrijpt; hij dreigt, dat hij anders genoodzaakt zal zijn de soldaten het land op te sturen en op den boer te laten teren; hij heft soms maar eigenmachtig de gelden voor de soldij en hij krijgt tenslotte nooit zooveel als hij behoeft. Zwarigheden genoeg dus; droefheid ook bij velen, wier verwanten of vrienden in ballingschap leefden; stille ergernis bij hen, die minachting of haat gevoelden tegenover een vervallen officieele kerk, die kunstmatig staande gehouden werd; een gevoel van vreemd te staan tegenover een regeering, samengesteld uit een stadhouder, die een Portugees was, en een Hof, dat slechts voor de helft uit ingeborenen bestond, een gouvernement, dat zijn bevelen uit Brussel ontving en een koning vertegenwoordigde, die woonde in Spanje - groote ontsteltenis ook nog op eens in 1570 door den Allerheiligenvloed, waarbij 2600 menschen verdronken. Maar over het geheel genomen geen opstand, geen rustverstoring zelfs; de militanten bevonden zich in den vreemde, een aantal op zee, velen in Emden; binnen de provincie openbaarde zich de ontevredenheid hoofdzakelijk als medeplichtige lijdelijkheid tegenover de ‘knevelaers’, wanneer zij kruisten langs de kust, kwamen over den dijk of stroopten in de dorpen. Doch reeds in het voorjaar van 1574 bemerkt men een ‘ruste ende stillicheit van tochten’, de bandelooze rooverij der Watergeuzen neemt dan kennelijk af. Ze vormen meer een oorlogvoerende krijgsmacht, waarvoor de regeering nog, en terecht, op haar hoede is, | |
[pagina 411]
| |
maar die minder haar krachten aan onsamenhangende plunderingen verdoet. Onder alles door ging het leven zijn gewonen gang: een bewaard gebleven dagboek van een Frieschen heereboer uit de jaren 1569 tot 1574 toont ons het leven op een boerderij, zooals het beheerscht wordt door het landbedrijf. Hooi binnenrijden, tarwe binnenhalen en dorschen, den oogst verkoopen en paarden koopen, metselen aan den ‘kleynen kelder’ aan de ‘ventekamer’ en de schoorsteenen, accordeeren met den schoenmaker, die voor een koeievel een aantal zolen maakt benevens ‘een paer tuffelen’ voor de huisvrouw; dit zijn hier gebeurtenissen, die de aandacht in beslag nemen. Bovendien de kolonel kon en deed ook nog wel meer dan de orde bewaren. Abel Eppens verhaalt, hoe hij door raad en bevel de dijken langs de Eems in 1574 heeft doen opmaken op een wijze, als nog nooit gezien was, ‘erenstelicken (ernstig) die sake doende sulven (zelf) und drivende, sonder enyge profijt daervoer ontfangende’. Nogstaat dicht bij Harlingen zijn beeld, de z.g. ‘Steenen Man,’ ter herinnering aan wat hij ook hier ondanks de tegenwerking der haspelende ingelanden voor de zeeweringen heeft verricht en zijn naam is tot heden verbonden gebleven aan het Caspar de Robles- of Kolonelsdiep, dat Leeuwarden met Groningen in verbinding heeft gebracht.
* * *
Wij hadden moeite om een begin te vinden voor de tribulatiën in Friesland. Indien wij onzen Leeuwarder burger in 1574 of 1575 nog eens scherp hadden nagevraagd, waaruit de onaangenaamheden, die men toen ondervond, hun oorsprong namen, misschien dat hij geantwoord zou hebben: uit het tractaat van 1524, waarbij de Friezen Karel V als hun heer aannamen. Het vorstelijk gezag in Friesland was jong. Toen de Friezen Karel V als landsheer erkenden, hadden zij nog maar een korte dressuur als onderdanen achter zich. Hun eersten vorst hadden zij gekregen in 1498; daarvóór waren zij ‘vrije Friezen’ geweest. Zegen had de ‘vrijheid’, d.w.z. het ontbreken van een | |
[pagina 412]
| |
landsheerlijk bewind, hun niet steeds gebracht en afgemat door aanhoudende partijtwisten hadden zij zich zonder veel bezwaar onder de heerschappij laten plaatsen van hertog Albrecht van Saksen, die staatkundige orde in hun land zou scheppen. Een onafgebroken leertijd als leden eener geordende politieke gemeenschap was daarop niet gevolgd: de rechten der Saksische hertogen waren in 1515 op den Habsburgschen Karel (V) overgegaan, maar een vrijheidspartij had zich lang met vreemde krijgshulp tegen den nieuwen landsheer verzet. Eerst in 1524 hadden allen zich bij een algemeen accoord aan hem onderworpen. Een natuurlijke hartelijkheid in de verhouding tusschen vorst en volk als daar, waar een heerschersfamilie eeuwen lang de lotgevallen der onderdanen gedeeld heeft, een overgeleverde eerbied voor den regeerder, welke niet meer voor verstandelijke ontleding vatbaar is, ontbraken hier. Daarbij kwam: noch Karel V, noch zijn zoon Philips II had men hier ooit gezien; ééns had een landvoogdes het Noorden bezocht, de landvoogd Alva was, als wij weten, in 1568 wel niet in Friesland, maar toch voor korten tijd in Groningen geweest, geweldig. Nadat de pacificatie van de Noordelijke gewesten verzekerd was, hielden de stadhouders, groote heeren van buiten, zich veel in het Zuiden op; geen van alle had zoo met zijn ‘gouvernance’ samengeleefd als, eerst als plaatsvervangend, daarna als alleengerechtigd stadhouder, Caspar de Robles. Het Hof, niet alleen rechtsprekend, maar ook besturend college, bestond voor een aanzienlijk deel uit Zuid-Nederlandsche ambtenaren. Maar de hoofdzaak is dit, dat de verhouding tusschen regeering en volk in Friesland berustte op tractaten, op een beperkt voorloopig van 1515 en op een algemeen definitief verdrag, in 1524 door een statenvergadering met gevolmachtigden van Karel V afgesloten; geen geheimzinnig, oud document, maar een algemeen bekend stuk, voor nuchtere beschouwing toegankelijk. Oude lieden konden zich omstreeks 1570 zeer wel herinneren, dat er tusschen het nu regeerend vorstenhuis en één deel der Friezen nog vrij onbepaalde en een ander deel der bevolking in het geheel geen betrekkingen hadden bestaan. | |
[pagina 413]
| |
Ik zal er niet bij stilstaan, hoe eigenlijk al terstond en verder de geheele regeering van Karel V door, verschil van inzicht geweest is over de rechten, welke deze overeenkomst, zoowel door wat ze bepaalde als door wat ze in het duister liet, aan beide partijen toekende. Dr. J.S. Theissen heeft dit in zijn ‘Centraal gezag en Friesche vrijheid’ duidelijk uiteengezet. Reeds in 1526 werd door de staten bij de landvoogdes een lijst van ‘doleantiën’ over schending van de ‘contracten’ van 1515 en 1524 ingediend en ze boden aan de geschillen tusschen hen en keizer Karel V in rechte te laten uitmaken. Men ziet, hoe zij zich de verhouding tusschen vorst en onderdanen dachten. Evenwel, ernstig verliepen de oneenigheden ten slotte onder Karel V toch nog niet; de regeering gaf eenige tientallen van jaren lang vrede en een binnenlandsche rust, gelijk men die vroeger zóó lang aaneen nooit gekend had. Maar eens werd men het nooit, ook niet meer eens dan in den beginne. De vorstelijke macht, uitgeoefend door 's keizers ambtenaren, trad telkens weer buiten de verdragsbepalingen, waarin men ze had meenen op te sluiten, en kwam op het terrein, dat men had willen open houden voor de Friesche vrijheid. Een teer punt - er waren er meer, maar op dit kan men uitteraard de gevoeligheid het duidelijkst constateeren - waren de financiën. In 1524 waren den landsheer bepaalde inkomsten toegewezen: de ‘jaartax’, d.i. een grondbelasting van 3 stuivers per floreen (van 28 stuivers) der geschatte huurwaarde van landerijen en huiserven, een accijns op wijn, bier en laken, de opbrengst van het Bilt en nog eenige kleinere baten. Dit tezamen vormde geen staatsinkomen, maar het inkomen van den vorst. Hij moest natuurlijk zijn eigen - weinige - ambtenaren bezoldigen, het land beschermen, de justitie handhaven en het oog houden op de bewaring der orde, doch dat geld was van hem alleen. Het stond aan hem, hoe hij het wilde besteden; of hij het wilde veroorlogen in Italië, er ergens buiten Friesland een paleis of vesting mee wilde bouwen - kortom, het behoorde tot zijn ‘domein’. Omgekeerd moest hij zijn onderdanen het hunne laten; hij mocht zich daarvan niet iets door eigenmachtige belastingheffing toeeigenen. Wel mocht hij hun iets extra's vragen, maar hij zou hun, volgens het accoord van 1524 ‘gheene beswaeringhe op- | |
[pagina 414]
| |
leggen.... buyten hueren vrijen wille, weete ende consente.’ In 1537 dan vroeg de regeering voor het eerst een bede, een ‘propijn’, aan een daartoe samengeroepen landdag.Ga naar voetnoot1) Dadelijk een verwijzing naar het tractaat van 1524. De Friezen hadden begeerd, ‘hem te versekeren, waermit zij volstaen mochten, ende zijn alzoe mit Keyserlycker Mayesteyt overeencomen in den jaere van '24; daermet Syne Mayesteyt tevreden is geweest ènde die defensie ènde regeringe van die landen te draegen, sonder yeet (iets) daerenboven te eysschen’. Een reeks van ‘doleantien’ volgde, waaraan de zeer geldbehoevende regeering nu meer aandacht moest schenken dan haar lief was. Eindelijk, in 1539, na lang geharrewar, kreeg zij 40.000 glds., in twee jaartermijnen op te brengen. De vraag van 1537 bleef niet alleen staan: in 1566 werd de laatste termijn betaald van een ‘propijn’ van 50.000 glds, door een landdag in 1560 toegestaan. Ook daaraan was weer veel gehaspel over tractaten en oude vrijheden voorafgegaan. Maar het werd erger. In 1570 liet Alva een ‘propijn’ vragen van niet minder dan 128.000 guldens, te betalen in 5 jaar. Ditmaal maakten de staten niet veel captie; men wist ongetwijfeld, dat hij van andere gewesten een 100en en verder den 10en en 20en penning geëischt had. Voor de opbrengst moest zoo lang 4 stuivers extra op den floreen gelegd worden. Bovendien moest in deze jaren ook al nu en dan geld toegestaan worden voor soldaten, die boven het gewone getal in dienst genomen werden, en gewapende vaartuigen; tevens hadden de grietenijen bijwijlen kosten voor gerequireerde schepen en wagens, als er troepen doortrokken. Wij hebben nog een register van wat jaarlijks in de grietenij Leeuwarderadeel opgebracht werd: in 1568 5½ stuivers, in de drie volgende jaren respectievelijk 7, 5 en 10 stuivers op den floreen, heel wat meer dus dan de 3 stuivers, waarmee men in 1524 verwacht had van alles af te zijn. Toen kwam het jaar 1572: 22¾ st. op den floreen; 1573 iets minder, 16 st.; in 1574 al weer 24½ st., in 1575 33¾ st., in 1576 nog meer. Telkens weer moest Caspar de Robles de Staten oproepen | |
[pagina 415]
| |
en bij kleine gedeelten het geld vragen, dat hij noodig had; ze spartelden tegen tot het uiterste en steeds is hun verweer gebaseerd op de denkbeelden, zooals ze ook uitgedrukt staan in een vertoog dat ze over het hoofd van den stadhouder heen, in Dec. 1573 aan den nieuwen landvoogd Requesens lieten overreiken en dat voor den koning zelf bestemd was: ‘hoe dat Keyserlycke Mayesteyt, Uwe Mayesteyts Heer Vaeder hoochlofflycker memoriën, int ontffangen van den voorsz. landen belooft heeft dieselve landen te beschermen ende nyet te verlaeten, heure doeghdelycke privilegiën, vryheyden ende oude hercomen, gewoonten ende rechten te onderhouden....; dat die Staten van den voorschreven landen Keyserlycke Mayesteyt daerna in den jaere 1524 geaccordeert hebbende boven die ordinarysse domeynen.... den jaertaux metten acchysen van wijnen bieren ende laeckenen..., Zyne Mayesteyt ten selven tyde wederomme wel expresselycken heeft belooft de landen boven dien niet te beswaeren noch te belasten uuyt geenderleye saecken met precaryen, impositiën, tollagien ofte subventien, noch met enigerleye reale ofte personaele lasten; dan metten voorgaenden accorde ende conventie tevreden te sullen wesen ende die onderdanen daermede vrij ende voorts eeuwelycken ontlast te houden.’ De landvoogd begaf zich niet een staatsrechtelijke discussie, maar antwoordde dat ook hij verlangde naar rust, die zou toelaten minder van de onderdanen te eischen; dat ze toch tegen kwaadwilligen beschermd moesten worden; dat ze maar geduld moesten hebben en dat hij een en ander nog eens zou onderzoeken, maar dat er geen bedoeling bestond om hun rechten te krenken. Doch zulke woorden hoorden zij in Leeuwarden ook genoeg, als ze weigerden of afdongen. Het waren geen doleantiën meer als vroeger, over allerlei verschillen van rechtsopvatting; in 1570 al had een indertijd door de Staten aangestelde commissie, de zg. ‘Gedeputeerden tot de doleantiën’, die voortdurend moest letten op rechtsof machtsoverschrijding door de regeering, ontslag gevraagd uit haar ondankbare functie, wat evenwel geweigerd was. Het was nu echter vechten om geld voor de soldaten, die de kolonel meende niet te kunnen afdanken, wilde hij het land volgens zijn ambtsplicht voor den koning bewaren. Aan den | |
[pagina 416]
| |
eenen kant overreden, pressen, dreigen soms, ook wel de belasting heffen na een halve toestemming; aan den anderen kant tegenstribbelen, omdat het land, zoo het heette, niet meer kon èn, noodig of niet, evenmin behoefde te betalen. Ik geloof, dat de Staten met dit eerste sterk overdreven, want na den val der koninklijke regeering zijn hier de landsbelastingen voortdurend hooger gebleven dan ze ooit in den Spaanschen tijd waren. Toch zou ik ook niet willen zeggen dat de Staten in Friesland de armoede der onderzaten sterker etaleerden dan die in andere gewesten; ook hier klaagden ze over onmacht, maar niet overal wezen ze daarbij op onrecht, op schending van belofte. Den len Sept. 1574 ging een landdag uiteen, met welken de stadhouder geen overeenstemming had weten te bereiken; hij ontbond de vergadering ‘aansiende, datter geen hoop en is, dat bij de volmachten yets vruchtbaerlycx uytgerecht sall worden.... mogende lyden, dat een yder naer huys vertreckt’. Na nog een vergeefsche proef genomen te hebben met buitengewone accijnsen, waartoe een klein deel der Staten zijn goedkeuring gegeven had, begon hij in December in overleg met het Hof maar eenvoudig bij verordening een maandelijksche belasting te heffen tot onderhoud der soldaten. Opnieuw werden tegen Juli 1575 de Staten bijeengeroepen en nu ten slotte waren ze tam geworden. Zonder merkbare tegenspraak stelden ze te zijner beschikking een maandelijksche heffing, als hij tot nu toe geind had, zelfs tot een hooger bedrag ‘geduyrende den tijt van twee ofte drie maenden.... ende zoe lange Zyne Mayesteyt de soldaten in deesen lande van doen ende van noeden sal hebben’. Slechts enkele bescheiden wenschen maakten zij daarbij nog kenbaar. Vanwaar die toeschietelijkheid? Omdat men reeds begonnen was de koninklijke domeinen te verkoopen? Ik geloof van niet. Waarschijnlijk, omdat men inzag dat het moest: als het niet hooger of lager wilde, zou de stadhouder toch nemen, wat hij niet meende te kunnen missen. Bovendien geld weigeren voor de soldaten werd op den duur gevaarlijk; de stadhouder hield hen wel is waar nog met krachtige hand in bedwang, maar indien men hun te lang de soldij onthield, zouden ze gaan muiten en zich door plundering verschaffen, wat men | |
[pagina 417]
| |
niet goedschiks gaf. Dezelfde soldaten, voor wie de belastingen gevraagd werden, werden zoo een middel om die toegestaan te krijgen. - In Groningen kwam nu ook de citadel, waarvan Alva in 1568 den bouw bevolen had, bijna gereed. Jaren lang had de stad, die zelf het werk bekostigen moest, den voortgang er van tegengehouden. In den zomer van 1575 evenwel hield de kolonel op met overreden en maakte zich los uit de vertragende wettelijkheid. De geïntimideerde stad liet hij als eenige troost, dat ze als het kasteel klaar was, een kleiner garnizoen zou hebben te onderhouden en dat de burgerij van de inkwartiering zou worden ontlast. Het Noorden had zich gebogen; zonder voorbehoud, naar het scheen. De kolonel had zijn gouvernement stevig in de vuist; achterstallig was nog een deel der soldij van zijn manschappen, maar ernstige zorg behoefde hij zich niet meer te maken.... In het voorjaar van 1576, na den dood van Requesens, braken in het Zuiden de bekende soldatenoproeren uit en het centrale bewind te Brussel stortte ineen. Het verhaal, hoe de muitende troepen zich daar hun loon verschaften, is hier niet op zijn plaats. Lang nog hield Caspar de Robles zijn mannen onder den duim; den 22en November 1576 werd hij met een aantal van officieren op de Groote Markt te Groningen door zijn eigen soldaten gevangen genomen. Ineens was de macht des konings in het Noorden gebroken; men had zich hier niet bevrijd, men werd er vrij, plotseling. De lotgevallen der beide provinciën zijn in de volgende jaren niet dezelfde geweest. Sedert Maart 1580, na het verraad van Rennenberg, zetelde in Groningen weer een koninklijk stadhouder, en voortdurend is van hier uit getracht het gezag van Philips II opnieuw in Friesland te vestigen. Maar dit heeft zich daartegen steeds verdedigd en zich hiervoor veel zwaarder materieele lasten opgelegd, dan het vroeger gedragen had. Waarom? Ik zal niet trachten de motieven, als in leerboeken geschiedt, schijnbaar volledig en genummerd op te geven; slechts enkele breng ik nog eens te voorschijn uit de voorafgaande beschouwingen. Het was, omdat de regeering, waaronder men tot 1576 gestaan had, een vreemde was, die nooit met de Friezen zou vergroeien; omdat ze een godsdienst in stand hield, die velen tegenstond en nog meerderen onver- | |
[pagina 418]
| |
schillig was; ten slotte - en dit gold voor allen, óók voor hen, wien de genoemde redenen niet zwaar wogen - omdat men de overtuiging had, dat het bewind, waaronder men zich in 1524 bij contract gesteld had, eigenlijk een halve eeuw lang en gedurende de laatste jaren in toenemende mate, contractbreuk had gepleegd. I.H. Gosses. |
|