De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
De vogelaar en de vogelsGa naar voetnoot1)‘De Vogelaar’ wordt hij genoemd in de geheele streek rondom het riddergoed. De andere grootgrondbezitters zeggen niet: Quitzow op Demmin, de boeren zeggen niet: de Heer Graaf. Behalve zijn tuinman, die zijn oppasser was toen hij luitenant werd van de Uhlanen bij de Lijfgarde en die nog altijd hardnekkig Heer Luitenant zegt, al is dat luitenantschap met zijn zonderling, voor velen aanstootelijk en door niemand recht begrepen einde nu al dertig jaren her, zegt iedereen, man en vrouw en kind, ‘de Vogelaar’ en onder de tallooze brieven die iederen dag van heinde en uit verten aan gene zijde van de wereldzee tot hem komen, zijn er zelfs - en die leest hij het eerst - met kinderlijke hanepooten geschrevene waar opstaat: Aan den Vogelaar op Demmin, en die beginnen met ‘Lieve Oom Vogelaar!’ ‘De Vogelaar’ wordt hij geheeten omdat al zijn dagelijksch denken en doen gericht is op de vogels. Dat is hem ook goed aan te zien. Hij lijkt op een vogel, met zijn smal scherpbesneden gezicht, adelaarsneus en klare oogen dicht bijeen, die snel en scherp blikken. Hij draagt zijn klein hoofd hoog op den ranken hals, gereed voor plotseling wenden en opzien en als een vogel zoo licht en vlug beweegt hij, zoozeer is zijn lijf met al zijn vormen en gewoonten gegroeid naar die ééne gedachte in zijn binnenste: het leven te leeren verstaan der vogels, dat wonderbare leven, voor alle oogen open zooals het daar drijft op den wind en zingt in den zonneschijn, en toch voor het begrip zoo duister, zoo gesloten, dat de vlijtigste en scherpzinnigste vorschers telkens opnieuw verbijsterd staan voor zijn vele geheimenissen. | |
[pagina 344]
| |
Het beheer van Demmin laat de Vogelaar over aan zijn rentmeester, wiens vader al de rentmeester van zijn vader was. Die overlegt met den schaapherder en den opzichter in den koeienstal, den voorman van de arbeiders, den machinist, rijdt over de velden, staat in de stofwolk die opvliegt rondom de dorschmachine. De Vogelaar is bij de vogels. Met het aanlichten van den dag gaat hij er op uit met zijn geweer en zijn verrekijker, en, als een maaier die voor schaften thuis den tijd niet heeft, brood in den zak en een veldflesch om den schouder. Pas als geen vogel meer vliegt komt hij thuis. Dan heeft hij, zorgvuldig in mos en breed weegbreeblad gewikkeld dat de vederen niet aan elkander verkleefd geraken, vogels in zijn weitasch waaraan hij een of ander ongewoons heeft gezien met zijn scherpe oogen. En eer hij zich aan den laten maaltijd zet, bereidt hij zijn buit voor het onderzoek met ontleedmes en microscoop. In de groote zaal die vroeger de feestzaal was maar nu zijn werkkamer, zit hij uren achtereen gevederte ingewand spieren en gebeente te doorvorschen. De roodbruine patrijshond Treff, die mede is geweest den geheelen dag - hij weet dat hij geen kik mag geven, wàt hij ook ruikt lang eer de baas het nog kan zien, en hij houdt zijn muil al beeft hij van drift en al is het toch zijn natuurlijke en erfelijke post en plicht te blaffen tegen vogels, - Treff kijkt op uit den dommel en volgt hem met de oogen als hij opstaat, en denkend over een onverklaarde vondst op en neer loopt in de lange zaal, met de handen op den rug. Aan drie van de muren - vroeger hingen daar portretten van Quitzows in harnas en uniform of in zijden gewaad met parelsnoer op de borst - zitten opgezette vogels uit de zes deelen van de vogelwereld. Die uit Europa en die uit Egypte en die uit Madagascar, dat vogelland op zich zelf, heeft hij zelf geschoten. De andere zijn geschenken van de vele vogelminnaars, zijn vrienden overal op de wijde wereld. Kleuren van zon en dageraadshemel en avondwolken, kleuren van vuur en glorig water, kleuren van erts en edelgesteente omtooveren hem bij zijn op en neder gaan. Dat zijn de glorieuze vogels van Brazilië, papegaaien en kolibri's, Chineesche en Japansche fazanten, Paradijsvogels van Nieuw-Guinee. Daarnaast plekken | |
[pagina 345]
| |
koelte en schemering, fijngrijs, golvig geschakeerd als geribbeld zeezand, grauw van brokkelig gesteente, spikkeling van kiezels, bruin van donkere aard; dat zijn vogels van barre Noordelijke gebergten enheide, van het stormige zeestrand, uitduister woud, pluvieren, meeuwen, zaagbekken, de groote trapgans, de nachtkoning oehoe. Maar dat teedere weer als bloemen en jong loof dat zijn vogels van de bloeiende weide en het tinteldonkere beukenbosch, de zonnige wateren, goudvinken, kievitten, wielewaal en Vlaamsche gaai, de hemelsblauwe ijsvogel. Aan de vierde wand hangt een groote wereldkaart, lijnen loopen daarover die gaan van de kusten der IJszee tot Kaap de Goede Hoop, van Alaska over de Aleoeten naar Honoloeloe, van Labrador over den Atlantischen Oceaan tot in de pampas van Brazilië. Wegen van trekvogels zijn dat door de lucht die hij na jaren van waarnemen, lezen, vergelijken, berekenen hier heeft geteekend. Hij blijft een pooze staan voor de kaart verzonken in nadenken. Onzichtbare menigten vogels omzwerven hem, zoekers van de zon, vrij om haar te volgen als menschen niet zijn. Na een wijle keert hij terug tot zijn werkgereedschap. Zijn dagelange zwerftochten door weide en woud, zijn uren van strakke studie onder de lamp, om een en hetzelfde is het gedaan: om de vogels die liefelijkste wezens van de wereld, zingende hartjes, minnaars van de zon, speelnooten van den wind, bij de menschen welbekend, welbegrepen, welbemind te maken. Toen hij zijn vader opvolgde als heer van het oude familiegoed, zette hij zich er toe met zijn werken als met zijn woorden dit eene te dienen; als voorbeeld dat strekt naast leering die wekt stelde hij Demmin naast zijn boeken. Met huis hof en tuin, met boomgaard en velden met weiden, wateren en woud maakte hij het een vrijplaats en veiligdom voor de vogels. De boeren zijn gierig op hun grond. Geen voetbreed die oogst zou kunnen dragen gunnen zij aan heester of heg. Zij schudden het hoofd over de hagen die de nieuwe heer liet planten langs zijn velden, de boschjes elzen wilgen berken her en der. Alweer zag men het: een officier deugde voor landbouwer niet. De grootgrondbezitters zagen toegefelijk naar de boschjes | |
[pagina 346]
| |
en hagen; goede bescherming was dat voor het wild, voor fazanten, hazen, reeën; een jager, gunde hun dat! Maar toen zij ervoeren dat Quitzow niet joeg verbaasden zij zich. En dat zij zijn bosch aan gene zijde van de plassen liet verwilderen, dat veroordeelden zij als iets schandelijks. Vroegere kameraden van hem zeiden, wat hij getoond had als officier toen hij op de groote manoeuvres die belangrijke en eervolle opdracht onvervuld liet, dat toonde hij nu wederom als grootgrondbezitter: gebrek aan plichtsbesef en eergevoel. En de vrouwen hieven de handen op over de wanorde in het huis, waar honderden vogels tierden. Hij stoorde zich aan niets of niemand; Demmin werd een vogelrijk. Nu is het huis vol vogels. In open kooien zingen vogels in alle vertrekken en zalen, in de lange gangen, langs de trappen. De tofen met zijn ramen van wijdmazig ijzergaas is een veilige broedplaats voor vogels, haast uitgestorven in de streek, en voor zeldzame uit verre landen die hij hier wil gewennen. De tuin is vol vogels. Die niet meer gehoord of gezien worden onder den rook van de suikerfabriek in het stadje waarheen elken herfst de heeren en de rijke boeren hun lorries vol beetwortels rijden langs het smalspoor, die nestelen in den tuin van Demmin. Voorbijgangers op den landweg staan wel stil langs den muur en luisteren glimlachend naar het ontelbaar-stemmig gekweel, gefluit, gezang, triomfantelijk slaan en schetteren,fijn gepieuwieuw uit honderden nestjes elke lente. De tuinman die het hier zoo streng-ordelijk zou willen hebben als in de kazerne, heeft er hartzeer van dat hij het doode loover niet mag wegharken uit de boschjes. Maar hier broedt tusschen de struiken, onzichtbaar in het bruinige donker de bruine nachtegaal. Hier ijlt, zoo schielijk dat het oog zijn huppelsprongetjes niet kan volgen en die haast aanziet voor zwieren als dat van een tol of van een schaatsenrijder, het kwieke blauwborstje pikkend over de dorre bladers, en gaat dan, veilig verscholen in het dichtst van het gebladerte, alle andere vogels zitten nafluiten, tot zelfs krassende kraaien toe, maar in het zoete en klare dan, want rauw geluid daarvan houdt het blijde blauwborstje niet. | |
[pagina 347]
| |
De hof is vol vogels. Daar zwiert en tjilpt het van de zwaluwen. Want wel is er een waterleiding naar de stallen, maar aan de oude groenbemoste pomp in den hof doet elken dag in den tijd van het nestbouwen een paardeknecht eenige forsche slagen dat het water gulpt over den grond; en de zwaluwen komen er snavelsvol modder halen voor den bouw van hun nest onder den rand van het dak. De boomgaard is vol vogels. Broedkasten hangen aan alle boomen zooals de Vogelaar er heeft bedacht, stukken nog omschorste stam die van den boom niet te onderscheiden zijn en een schuinen insluip hebben naar het hol binnenin, dat er geen regen in doordringt noch roofgedierte. Meezen van allen slag bevolken die en spreeuwen, braamsluipers, zwartkopjes, winterkoninkjes, de boomklever, die eenige klimkunstenaar die het met den kop omlaag kan, het boomkruipertje, in kleur niet te onderkennen van de schors, dat in spiralen een stam langs ijlt en met zijn fijnen krommen snavel uit alle spleten insecten haalt, al de grage jagers die rupsen in den zomer en legsels in den winter wegpikken van bloesems en stam. Over de heg keken de boeren eerst spottend naar de nieuwerwetsche broedkasten. Maar toen zij eenige jaren achtereen de boomgaarden van Demmin rood en gebogen van vrucht hadden gezien en dan met een zuur gezicht hun eigen appelaars bekeken waaromheen het gele zwartig bestipte valooft den grond bezaaide en tusschen de kleine schrompelige appels aan de takken waren overal de stoffige spinselkluwens van rupsennesten te zien, toen hing de een na den ander Demminer broedkasten aan zijn boomen. En toen, ieder jaar overnieuw, de graanvelden van Demmin effen groen blonken naast de hunne die geel zagen van den overwoekerenden hederik; en toen in het muizenjaar hun velden klaver die zoo welig hadden gebloeid dat de lucht zoet was van geur, geen zaad zetten, terwijl op de Demminsche de trossen diep hingen; en de Demminsche beetwortelvelden waren een en al blauwige breedbladerige glans, maar op de hunne verwelkte kleingebleven loof geheel doorknaagd van ongedierte dat in honderden eieren aan de onderzijde had gekleefd, toen mompelde toch deze en gene of misschien de Demminer geen gelijk had als hij zei dat de vogels in zijn heggen het | |
[pagina 348]
| |
onkruid klein hielden waar zij het zaad uit pikten, en uit de bieten de insecteneieren wegvingen, en dat de buizerden en uilen in zijn boschjes felle jacht maakten op de muizen die de aardnesten uiteten der hommels, de bevruchters van den voor bijen te diepen klaverbloesemkelk, als zij dien binnenkruipen om met hun lange slurf den honig uit te drinken. De een na den ander plantte een heg en liet in kuilen waar het slecht ploegen was en de zure grond toch niet droeg, een boschje elzen en berken opgroeien en op een heuveltje wel een ouden vermolmenden boom staan, dien hij al had willen vellen voor brandhout. En het bosch van Demmin benoorden de plassen is vol vogels. Zelfs de groote oehoe die heinde en ver niet meer wordt gevonden zoo is hij overal vervolgd, neergeschoten, aan staldeuren gespijkerd, heeft hier zijn nest in hollen eik. En door den halfdonker schatert het dronkemans-gejoel van den rossen uil met de bruine oogen. Spechten hameren en lachen, groene, bonte, zwarte. De koekkoek roept overal. Rechtuit rechtaan vliegt de draaihals, snorrend. Maar geen geluid of gezicht van mensch is er te vernemen. Geen bijlslag klinkt, geen gepiep van zaag, geen rader geknars van mallenjan waaraan de kaalgehouwen stammen in kettingen schommelen terwijl de voerman met zweepgeklap de langzame paarden in stap houdt. Dicht en donker is het er als in een oerwoud, ondoordringbaar van struikgewas, vogelkers, lijsterbes, papenmuts, vlier, rozelaar, braamstruweel. Boomen die de herfststorm heeft omvergerukt liggen op den moerassigen grond te verrotten, overwoekerd van gele en donkerbruine zwammen. Overal staan er die een volgende herfst zal neerslaan zoo oud en broos zijn zij, vol holen en gaten. De brandnetels laten hun vale trossen hangen boven manshoogte. De naaste buurman van den Vogelaar die zijn goede kameraad was geweest in het regiment en niet als zoo vele anderen den omgang met hem had afgebroken, sprak hem eindelijk er over aan. Hij kon het niet langer aanzien zei hij, dat zulk kostelijk bezit zoo werd verroekeloosd. Zij hadden elkander ontmoet aan den zoom van het verwilderde bosch en, tegelijk, hun paarden aangehouden. | |
[pagina 349]
| |
De Vogelaar vroeg: ‘Hoort gij de vogels? Ziet gij de vogels?’ De ander antwoordde verbaasd: ‘Ja, ik hoor vogels en ik zie vogels, menigten van vogels! Wat omtrent de vogels?’ De Vogelaar zag omhoog een spreeuw na, die iets in den snavel droeg. Een wit blaadje, leek het wel, fladderde daarvan af, dat viel in de manen van zijn paard. Hij nam het behoedzaam er uit, en toonde het den vrager. ‘Dit is een wiek van den bastaardsatijnvlinder en het antwoord op uw vraag.’ De ander zag hem van ter zijde aan, hoofdschuddend. Hij dacht aan een oud gerucht, door niemand geloofd; bij het nagaan van een vogel zou von Quitzow die belangrijke opdracht hebben verzuimd. Maalde hij op het punt van vogels? Dat antwoord was onverstaanbaar. Een maand later had hij het verstaan. Toen kwam de rups van den bastaard satijnvlinder, de verslinder van het woud. Ontelbaar kropen de harige stoeten Achter hen bleef naaktheid, schijndood als in den winter. Van kaalgevreten bosch naar groen kropen zij. Het woud werd krinkelend ongedierte en uitwerpsel. De lucht was vervuld van zwevend haar dat onnaspeurbaar en onontkoombaar kleefde aan levende lijven, de huid onstak in zwerende wonden, de oogleden etterend toeschroeiend. Geen mensch waagde zich meer in woud waar de rupsen vraten. Om de stammen aan den zoom werden kleverige strooken gebonden dat de rupsen er niet in op zouden klimmen. Het loover werd besproeid met bijtend gif dat de rupsen zouden sterven. Maar of harige hoopen stierven op den grond, door de lucht fladderden de witte vlinders in wolken, uit millioenen legsels kropen nieuwe rupsen te voorschijn. De boomen werden mager en zwart. En altijd weer stegen witte wolken vlinders op in den zonneschijn en altijd verderop lag de grond bezaaid met op bloembladers lijkende dooden en altijd nieuwe millioenen rupsen kropen uit legsel en altijd meer bosch werd kaal. Verderfelijk als een orkaan die met pletterenden hagelslag een weg der vernieling breekt door de landen mijlenver, trok de rupsenplaag over de wouden. | |
[pagina 350]
| |
En ten tweeden male kwamen de rupsen over het schaars uitgeloopen groen. Toen werd het een groot sterven van wouden. Legers van zwarte geraamten stonden onder den zomerhemel. Maar in het doode duistere land blonk levend groen het woud van Demmin en zijn geheele ommestreek. Daar hadden koekkoek en wielewaal die de harige rups niet vreezen, en al de ontelbaar anderen die eieren eten en poppen, het bosch beschermd. Ook die het niet bekenden zeiden in hun hart: ‘De vogels van Demmin zijn het die ons woud hebben gered; zij vernielden de vernielers.’ Toen kwamen van heinde en ver raadvragers tot den Vogelaar. Zoo velen kwamen dat hij niet anders meer antwoord kon geven dan aan allen te samen. Hij bepaalde vaste dagen. Die zomersche leergangen begonnen waarvoor nu nog altijd zoo vele leerlingen komen. Sommigen komen om den wille van hun bezit; zij vragen hoe door de vogels hun akker, hun woud, hunjacht, hun wijngaard te beschermen tegen kever en rups. Anderen vreezen de vliegen en muggen, overbrengers van besmettelijke ziekte; tegen die hopen zij hulp van de vogels. Velen komen uit de groote steden; boven gerucht en gedrang uit hebben zij den roep vernomen van trekvogels en een nieuw verlangen is onrustig geworden in hen. Werkers aan verdrietend werk voelen een last afvallen van hun hart als de Vogelaar spreekt over de natuur en haar alwijs bestel; als hij verklaart hoe die levende wolk over de aarde, het ontelbare gevogelte, het evenwicht in stand houdt tusschen gewas en gewas, tusschen gewas en dier, tusschen dier en dier, zoo dat geen machtige oppermachtig wordt, geen zwakke uitgedelgd. En daar zijn dichters onder hen die moede van den haast en den haat in de groote steden, het waanzinnige gewoel, de ziekte der lichamen, de pijn der zielen, herademen en hoop scheppen uit de schoonheid die hier voor hen opengaat en waarvan zij niet wisten.
Voor ettelijke jaren had de Vogelaar, die nu alleen is, een | |
[pagina 351]
| |
jongen kameraad, van diegenen die tot hem kwamen om kennis, de meest verlangende, als hijzelf altijd bij de vogels. In het stadje waar hij woonde, zagen de menschen hem aan voor den bediende van den fotograaf. En inderdaad was Albert ook van den ochtend tot den avond doende in diens atelier met portretten van burgers, boeren en buitenlien die hij zoo mooi moest maken als die mans en vrouwen zelven meenden te zijn; een ambachtsmans-knecht. Maar in den vroege en den late, voor de dag van den fotograaf was gedaan, dan was hij tusschen vogels een vogelaar. Het stadje ligt tusschen water en woud; ten Westen een wijd ondiep meer, smeltsel van oertijd-gletscher in dal van heuvelige met zwerfblokken overstrooide heide, waaruit een smalle stroom noordwaarts slingert, door andere plassen, kleine meren, moerassen, henen naar de nabije Oostzee; ten Oosten een bosch van eiken, berken, dennen en hier en ginder ouder woud van statige beuken, waarin nog bouwvallen te vinden zijn van dorpen uitgemoord en platgebrand in den Dertigjarigen Oorlog. Met het aanlichten van den dag was Albert met zijn donker doosje waarin hij op zonnestralen beelden van vogels ving, aan het meer of in het bosch. Van zijn kostbaas den schoenmaker, had hij in ruil voor een heelen stapel portretten van hem zelf, zijn vrouw en zijn acht kinders in Zondagsche kleeren, een ten ruwste opgelapt paar oude waterlaarzen gekregen, die de schoenmaker, als het verstellen niet meer waard, moest verpassen voor den visscher aan het meer. Daarmee plonsde hij rond langs den drassigen waterkant waar karekieten hun nest hebben hangen aan de riethalmen, zachtkens schommelend op windtocht en watergekabbel, en de grijze reiger staat te visschen. Soms nam hij zijn kans waar om in de schuit van den visscher het meer op te roeien. Schielijke waterhoentjes doken weg en leken verdwenen tot hij een lelieblad een weinigje zag bewegen en daaronder den kleinen kop die lucht schepte en uitkeek. Meeuwen zweefden, zilverend in de zon, op onbewogen wieken. In het bosch klom hij in oude boomen en ontdekte het diepe uilennest in den hollen stam, en in gaten die de specht had uitgebeiteld, rumoerige meezenbroedsels. Hij wist de beste | |
[pagina 352]
| |
plekken waar vogels zich te goed doen aan wilde frambozen en wilde aardbeien, blauwbessen, vossebessen, lijsterbessen, en de bottels van den wilden rozelaar die zoo zoet en sappig worden van den eersten nachtvorst. Met zijn camera vol opnamen kwam hij thuis bij den schoenmaker als de slonzige vrouw het brood sneed tegen haar dik vooruitbollenden goren schoot. De dag in het atelier duurde hem lang. Maar 's avonds op zijn vlieringhok bij den schoenmaker, bij het schijnsel van de roode lamp, dat op de glasplaten in het behoedzaam geschommelde bad de onzichtbare teekeningen van de zon te voorschijn tooverde, dan was hij weer onder de vogels, dan zag hij hen visschen, zweven, pronken, broeden als op het meer en in het bosch. Dan was hij gelukkig. De best-geslaagde van zijn foto's bracht hij aan den Vogelaar. Die verheugde zich er over hoe de jongen altijd dat eene stipje tijd had gegrepen, dat ondeelbare atoom, waarin het innerlijke uiterlijk wordt, de aandrift, beweging en daad. Hij riep: ‘Die prenten zijn verhalen!’ Maar Albert klaagde, al te weinig zag hij van de vogels. Want de visscher die het meer gepacht had van de stad en rijk werd van zijn vischhandel, was allen visschenden vogels te vijand als roovers en moordenaars. Albert had den prachtigen vischarend gefotografeerd in zijn gevecht met drie kraaien. Hij lag op zijn rug in de lucht als een drijvende zwemmer op het water, en sloeg zijn vijanden van zich af met zijn vervaarlijke vlerken. Maar nu had de visscher den arend vergiffigd met van strychnine doortrokken vleesch. En hij liep met een geweer te loeren op reigers en ijsvogels. Onder water spande hij netten voor de duikende eenden. In het stadsbosch teekende de houtvester de oude boomen waarin uilen en spechten huisden voor de houthakkers. Hij liet het struweel en het struikgewas wegkappen waarin zooveel klein gevogelte zit. Op de weide langs den boschrand waren vroeger vaak trapganzen gekomen; maar omdat zij kostelijk wildbraad zijn, hadden stroopers er gestrikt en in klemmen gevangen; en nu bleven de voorzichtige vogels weg. | |
[pagina 353]
| |
Toen zei de Vogelaar, Albert was altijd welkom op Demmin als hij er vogels na wilde gaan; en hij noodde hem tot blijven, nu dadelijk; de logeerkamer was bereid voor een gast die het eenvoudige voor lief nam. En dien eigen dag waren trapganzen, zwervers naar weide als zij zijn, aangekomen op de weide achter het bosch. In de vroegte gingen zij te samen daarheen. Het werd pas licht toen zij den boschzoom bereikten. In de laagte lag de weide als een ijl wit meer. De zon steeg boven de Oostelijke heuvels uit, en scheen licht rood op het nevelmeer; dat begon te golven en wazig op te stijgen. En daar kwam in het wittig glorende gras de troep groote vogels te zien, oranjebruin, donker gestreept. Zij sliepen met den kop tusschen de vleugels. De roode gloed scheen den genter in de oogen. Hij stak den kop op, keek waakzaam rond. De twee mannen doken dieper achter het boschje brem en jeneverbes. De genter rekte den linker poot en zich spreidenden vleugel uit, toen den rechter, prachtig blonk dat oranje en zwart in de zon tijgerachtig. De witte streep er langs schitterde. Toen sloeg hij beide geweldige vleugels uit, wijder dan een man zijn beide armen strekt, het was of zij al grooter al breeder al prachtiger werden. Albert had o! en o! geroepen eer hij het wist, de bewondering vervoerde hem. Had de genter het gehoord? Hij wendde zijn kop om naar het bremboschje. Recht in Alberts lens keek hij met zijn groote bruine oogen. Albert zag in den zoeker hoe de zon door den langen pluimbaard aan zijn snavelhoeken scheen, twee glorige wolkjes mist werden de ijle vederbossen. Hij drukte af in het oogenblik dat de vogel een scherpen waarschuwingsschreeuw uitstiet en opvloog, met kracht zijn groote vleugels nederslaand. De geheele troep volgde hem luidkleppend. Als van een wolk die voorbij de zon zeilt streek hun schaduw over de glinsterende weide. Zij verdwenen achter het heuvelbosch. Kort daarna, - October ging al ten einde, de merels waren weg en de lijsters - kwamen uit het bevroren Noorden de vogels aan op de zeekust, de Noordoosten | |
[pagina 354]
| |
wind droeg bij wijlen hun scherp gekrijt over Demmin. De Vogelaar zei: ‘Nu wacht ik de wilde zwanen!’ De twee gingen in den nacht naar het meer; dat was de eerste rustplaats der zwanen op hun trek naar het Zuiden. De volle maan scheen. Zilverig blonk het vlakke water, de lange dwarse bladers aan het riet glinsterden, donker stonden de verdorde bruine bloesempluimen boven dien glans. De twee mannen zaten in een elzenboschje aan den kant waarin hier en daar nog een dood blad hing, en in trossen de leege zaadhulzen van den herfst. Onhoorbaar op zijn donzen vleugels streek een uil voorbij, een das sloop door schaduw, kenbaar aan de witte streep over zijn wang die te voorschijn schemerde uit het zwarte. De twee kameraden zaten in zwijgen. Opeens voelde Albert zijn arm gegrepen. ‘Daar komen zij!’ Het was als een windvlaag die aanvoer over het bosch. In den witten maneschijn daalde een blinkend witte woelige glans uit de lucht, die barstte van rumoer als storm en onweer. Met fluitende klappende vleugelslagen waar water klotsend tegenop vloog, stortte de zwanenzwerm in het meer. Zij overdekten het water tot waar het onduidelijk werd in schaduw van riet en oeverboschjes. Van oever tot oever was het een tumult van slaande vleugels waarop de maan schitterde, ranke halzen stonden rechtop, gepluimte bolde als zeilen rond van wind. Toen zij eindelijk aan land gingen om te slapen waren de oevers van het meer wit alsof het gesneeuwd had. De vorst, die de komst der zwanen had voorspeld viel in. De eerste sneeuw dwarrelde. Zij hield aan. Een voet hoog lag zij op den ijzeren grond. De Vogelaar en Albert gingen de voederbakken vullen in het bosch waarom hongerige vogels al wachtten, kouwelijkineengedoken, bonte bolletjes veeren tusschen de zwarte takken. Velerlei spoor van vierstralige sterren, klein en groot, huppelend, loopend, springend, dat plotseling tusschen twee vleugelvegen ophield, waar een smal spoor van zolen eraankwam, teekende het hongerige rondwaren van klein gevogelte, | |
[pagina 355]
| |
kraaien en fazanten, opgevlogen voor den aansluipenden vos. Bloeddruppels en zwevende donsjes beduidden het neerschieten van de moordzuchtige klapekster op mees en braamsluipertje, op den stouten koolmees zelfs, de groote moordenaar op den kleine. Albert vroeg den Vogelaar of hij niet schoot op de klapekster en op den nog wreeder sperwer? Maar die schudde het hoofd. De roofvogels dat waren de beschermers, de louteraars van het geslacht. Zij doodden het zwakke, dat te sloom is om te ontkomen en dat voorttelend altijd zwakkers en ziekelijkers voortbrengen zou. Hij zag het medelijden in Alberts oogen. Toen bracht hij hem naar de broedplaats van de oeverzwaluwen, de steilte aan de rivier, waar de ronde gaten, de ingang van hun diep ingegraven nesten, donkeren in het geel der helling. En verhaalde. De zomer was kil en regenachtig geweest, de zwaluwen hadden zoo laat gepaard en gebroed, dat de jongen nog niet konden vliegen, toen de tijd kwam voor den trek. Hij had de oude vogels langzaam, aarzelend, onzeker af en aan zien scheren met voedsel voor de schreeuwende jongen, terwijl op telegraafdraden en daken kwetterend zwaluwenvolk bijeendromde en de zwermen hun oefenvluchten hielden, wielend en zwenkend over de rivier en het bosch. En plotseling waren alle zwaluwen verdwenen en uit de nestingangen aan de helling langs de rivier kwam onophoudelijk ongestild hongergeschreeuw: eindelijk verstierf het in stilte. Maar waren de jongen niet omgekomen als de ouden bij hen waren gebleven en de herfstdagen door, te kort voor genoeg voeren en eten, hadden gewacht tot de vleugels der al te zwakke zwaluwtjes hen een eind weegs door de winter kilte hadden gedragen, maar zich begaven lang eer het hooggebergte was bereikt, de Alpen die hen scheiden van de landen der zon? Het werd zachter in de lucht. Het winterkoninkje, dat den geheelen winter zachtjes gekwetterd had terwijl het zoo schielijk en behendig hipte door het dichtst van braamstruweel en egelantieren waar hier of daar misschien nog een bevroren bes zat, begon luider te zingen. De kruisbek, de vurige minnaar, paarde in de sneeuw. | |
[pagina 356]
| |
Toen kwam Maart en op een lauwen wind de eerste zwerm trekvogels uit het Zuiden, rumoerige spreeuwen die tierend hun oude nesten opzochten. Leeuwerikkengejuich klonk uit de bleekblauwe lucht. De boekvinkenwijfjes kwamen terug, kort daarna de mannetjes. Die gingen aan het kweelen en kwetteren al luider tegen elkander op, aan het pronken, zij vlogen elkaar in de veeren, en rolden in een kluwen over het gras, onpartijdig keek een wijfje toe; er waren zoo héél veel mannetjes in den zonneschijn! De kieviet, de keurige kuifdrager, de vlugge vlieger, zwierde in buitelingen die zijn zwart wit en donker metaal-groen deden flonkeren in de zon, de roode vonk op zijn schouders vlammen; midden in zijn wentelende bochten duikelde hij plotseling over zijn gekuifden kop. Van het meer klonk klokkegeluid van waterhoentjes en het zonderlinge blaten van de mannetjes-snippen, dat zij met de strakgehouden vleugels maken als zij zich recht uit de lucht laten vallen naar een wijfje. Op een middag enkel blauwte en zonneschijn toen hij in het meer had gezwommen en tusschen het riet aan den kant zich droog liet blaken, aanschouwde Albert de ontmoeting in liefde der adelaars hoog in de lucht. Op elkander toe kwamen zij gezeild, breed op wijde wieken. Plotseling waren zij een donkere werveling, viermaal gevleugelde stormvlaag midden in het blauwe, een gebalde onweerswolk blank en bruin van zonnelicht overvloten en doorschoten, beurtelings glorie en duisternis. Toen dreef het paar weer uiteen. Twee adelaars zeilden. Naar het bosch voer de eene, de ander naar het strand van de zee. De laatste zangvogels kwamen aan. Nu werd alles gezang, het bosch, de boomgaard, de tuin, het huis, gezang van vrijers, van mededingers, van gelukkige minnaars. Als Albert des avonds kwam, vond hij den Vogelaar in den tuin. De zon ging onder, de kleine zangers werden stil. Daar begon o! heerlijk! de merel. Op de spits van den grooten den zat hij, donker tegen de roode lucht, hij leek een slanke zwarte vaas daaruit stegen stralen op van muziek. | |
[pagina 357]
| |
Als ook de merel naar het nest keerde, bleef het roodborstje nog na-mijmeren en droomen in weemoedige wijsjes. Het laatste rood aan de lucht verstilde tot doorschijnend bleek-geel en groen als van diep water. Het was al geheel donker onder de boomen. Een weifelige witte glimp werd de zilveren maneschijn. Dan, in vervoering van minnesmart begon de nachtegaal te klagen; al dieper al hartstochtelijker werd die smeekende stem, in een groote stilte de eene. Op de bank onder den treuresch zat de Vogelaar naast Albert. Haast onhoorbaar floot hij mede, werd een wijle stil, zuchtte diep. Albert waagde niet hem te storen. Zij spraken over gezang en muziek later. Is het niet wonderlijk en als een voorbeschikking tot elkanders vrienden dat de mensch en de vogel de eenige wezens zijn onder al de millioenen op aarde, die muziek in zich hebben, de betoovering, die het bloed in zijn bronnen ontroert? Hoe diep hebben de groote muzikanten van den lateren tijd, en van altijd her het volk, dat wonder en die vriendschap gevoeld! Heeft Mozart niet dat sijsje vertroeteld boven zijn schrijftafel, dat altijd zoo blij tsjilpte als hij de kamer binnenkwam, en dat dood in de kooi werd gevonden, den dag van zijn onverschillige begrafenis? Heeft hij soms naar het jolige zangertje geluisterd en geglimlacht terwijl hij het liedje van Papageno schreef? Heeft niet Beethoven in zijn doofheid met zijn hart de vogels vernomen, die hij liet tierelieren in de Pastorale? Is niet Wagners Siegfried door het lentebosch gegaan, waar de gele gors zong, de wielewaal de trillers slaande fluiter, de nachtegaal die nokkend klaagt, de orgelende merel? Had toch de vogelenvriend Loewe, die den valk, den reiger, den ooievaar melodieën leende, die studie over de vogelstemmen mogen voltooien, die na zijn dood een vriend vond en uitgaf! En al die volksliedjes waardoor vogels kweelen en kwetteren! Hoe liefelijk heeft daarin het Duitsche volk zijn vriendschap getoond met zijn vogels! Albert kende er tallooze die zei hij en floot hij den Vogelaar voor. En dat najaar toen het weer eens Zaterdagavond was, | |
[pagina 358]
| |
bracht hij een boekje, waarin hij de liedjes had opgeschreven met woorden en noten en verlucht met vogelfotografieën. Het geschenk ontroerde den Vogelaar. Hoeveel tijd moest het den jongen gekost hebben die zoo weinig tijd had! Met twee handen nam hij Alberts hand, om hem te danken. Albert begon te stotteren; ten afscheid had hij het gebracht. Hoe, afscheid? En Albert: de fotograaf had hem den dienst opgezegd omdat hij den laatsten tijd zijn werk zoo verwaarloosde. Er was geen ander in het stadje. Dus nu wilde hij met zijn kleeren en zijn camera in den knapzak op stap, om werk en brood en onderdak te zoeken, ergens elders. Een wensch die al lang geslapen had in het binnenste van den Vogelaar werd wakker. Hij riep, werk en brood en onderdak kon Albert vinden waar hij stond, als zijn secretaris. Lang al had hij gedacht het hem te vragen; het werk werd hem te veel. Hij zag hoe de jongen vuurrood werd van vreugde en niet eens hoorde wat hij zeide van salaris. De kamer boven de zijne werd ingericht voor Albert. Des ochtends hoorde hij hem opstaan, en de luiken openwerpen; nu stond hij zeker uit te kijken naar het weer, en naar wat vogels er vlogen. Hij hoorde hem heen en weer loopen en zachtjes fluiten tegen den goudvink dien hij op den grond onder het nest had vinden fladderen, die lente mee had genomen naar huis, en den geheelen dag gevoederd, zoodat het diertje tegen hem piewieuwde als tegen zijn ouders als die met een snavelvol kwamen aangevlogen. Hij wilde uit. Onder aan de trap riep hij, - en de patrijshond begon meteen te blaffen en te kwispelstaarten. - ‘Albert!’ En met sprongen over vier treden tegelijk kwam de jongen beneden. Het frissche open gezicht lachte hem aan. Dan dacht hij wel hoe stil het in huis geweest was vroeger, en hoe altijd alleen hijzelf. Hij was denkende over een boek dat voor de groote menigte zou zijn. Hen die met open hart en open oogen in de natuur stonden zou het leeren begrijpen. Hun die blind en stomp zaten als tusschen muren moest het een bres breken door hun ge- | |
[pagina 359]
| |
vangenis en de vrijheid hen in leiden en de vreugde. Hij sprak er met Albert over. Die riep, dan moesten er toch zeker een menigte fotografieën in, dat de lezer niet enkel vernam, maar ook zag hoe de vogels leefden. Hij bracht al de zijne van het minnespel der vogels, van het vroege in de sneeuw, dat de vurige kruisbek speelde, tot dat ontzagwekkende van het adelaarspaar in de lucht. In het voorjaar begon hij aan de nesten. Met een waarlijk dierlijken speurzin vond hij de bestverborgene, het nest van het goudhaantje, tusschen de lange dichte naaldenbossen vastgevlochten aan de uiterste takkespits in den top van een pijnboom; het nest van het tuinkoninkje, de ruime woon van het kleine wicht, die een moskussen lijkt tusschen de wortels van een ouden bemosten stam; het nest van den boekvink waarvoor de alles doordenkende vogel de schors van een anderen boom haalt, dat geen kale plek aan stam of tak van den zijne het oog van den zoeker op zijn spoor zal brengen. De Vogelaar zelf had niet geweten van de aankomst van een paar buidelmeezen, zeldzame gasten in de streek. Maar Albert bracht hem naar een wilgenboschje aan het moeras waar aan een lange tak over het water de nestzak hing, ruig en grauw van de vele schapewol die zij saam hadden gevlochten met vlokken van katoengras, pluizen disteldons, reepen bast en gespleten stengels. De Vogelaar zei, in Polen waar de buidelmees thuis is, doen de boerenkinders die nesten, aan den ingang opengeknipt, aan hun voetjes voor warme zachte huisschoenen; en marskramers leuren er mee langs de deuren, in stad. Maar toen Albert hem het even kunstige nest van den schoonen wielewaal zou brengen, zag hij hem komen met leege handen en bedroefd. Hij was met zijn camera in een hoogen den geklommen den vorigen dag om het beeld te vangen van de twee ijverig bouwende vogels. Zij wilden hun geweven woning hangen aan de vork van een ranken berketak, en dat het hecht zou zweven op den wind, bond het wijfje de twijgen naast den vork te samen om en rondom den tak vliegend terwijl zij die omwoelde met lange grashalmen die het mannetje vasthield aan het andere | |
[pagina 360]
| |
eind. Maar den volgenden morgen hoorde hij van verre al het mannetje treurig piepen. En daar hing, geworgd in een lus van haar eigen maaksel, het wijfje dood. Een jong onervaren onbesuisd ding was zij zeker geweest, zei de Vogelaar, en verhaalde zijn jongen kameraad hoe vaak hij gebrekkige nesten had gevonden van jonge vogels, en een volgend seizoen op dezelfde plek een kunstvaardig van het zelfde trouwe en goedleersche paartje. Dat was als met hun gezang. Het kwetteren van een jongen vogel was arm en eentonig. Maar hij hoorde oudere vogels fluiten, zingen, orgelen, in wedstrijd om de gaaikes; en luisterde en zong hen na. Albert nam een schertsende proef met een jongen boekvink die op een bloeienden sleedoorntak scherpe toontjes zat uit te stooten, even trilde, dan kort afbrak. Hij riep: ‘Heelemaal fout! je zingt slordig! Zóó moet het wezen!’ En floot den echten vinkeslag met den sprong de lucht in en de pirouette van gejuich. Toen hij dat nog eens en nog eens had gehoord, floot de jonge boekvink terug, juist zoo. De Vogelaar lachte. ‘Nu kun je hem ook nog een nest leeren bouwen!’ Albert vond, de menschen die het boek lazen moesten zien dat er sierkunstenaars zijn onder de vogels, en dilettanten met de beste bedoelingen maar zonder begrip of smaak, en slordevossen die maar wat samenflansen voor een huishouden van Kea. Hij had een wespenbuizerd zien pikken in een aardwespennest, onbevreesd voor steken als hij is met die taaie schildjes van veeren langs zijn kop en keel waar geen angel doorheen boort. Dien volgde hij toen hij met een snavelvol eieren terugvloog naar zijn jongen en vond zijn keurig nest allerliefst versierd met versch geplukt groen. Aan den zoom van het bosch moest hij lang wachten voor hij den wouw zag nederschieten in het meer en weer opvliegen met een blinkenden hevig spartelenden visch in de klauwen. Hij ijlde hem na; de stank van zijn nest verried het hem; | |
[pagina 361]
| |
het was vol oude vodden en smerig papier, dat was duidelijk voor sieraad bedoeld. Droevig roekoeën kirrende klacht leidde hem naar de beuk van de tortel. Maar daar lag over den grond verstrooid wat haar gebrekkig nest was geweest, een losse hoop rijs en daartusschen de pas uitgekomen jongen dood. De Vogelaar legde uit: gebrek aan ervaring was dat in den enkele niet, maar in het geslacht. Voorheen waren de duiven holbewoners en nog niet zoo lang was het her dat zij hun holten in steen of stam hadden verlaten om te bouwen in het vrije. Nu hadden zij den uiterlijken steun verloren en nog de innerlijke sterkte niet gewonnen, de kennis en de vaardigheid voor dit nieuwe leven noodig. Geslachten van tortels zouden nog klagen om door den wind uiteen geblazen nesten, doode jongen, voor een nieuw de schaal openpikte en ter wereld kwam met het vermogen zijn nest te vlechten en vast te hechten. ‘Het gaat hun als ons; groeien kost tijd en pijn.’ De tijd van vrijen, minnen, nestbouwen, broeden was voorbij. In het volle zomerloover was min, de klankrijke kleurenrijke ingeslapen. De vogels zaten stil. Hun bonte bruiloftstooi viel af. Grijs, grauw, bruin, zwart groeide voor de gevaarlijke reis of den barren winter. De Vogelaar werkte aan zijn boek, Alberts fotografieën lagen voor hem. Hij bezag die telkens, een geschiedenis van drie vogelseizoenen in beelden; winter, lente, zomer. Een van de schoonste was dat van de wilde zwanen die uit het meer zich verhieven tot de reis zonnige verten in. Van de laatst uit het water opgevlogenen dropen nog fonkelend de wieken. Het meer blonk onder hen, de herfsthemel blonk boven hen, tusschen twee glanzen schitterde het heerlijke schouwspel. Dit boschgezicht was opgenomen in de vroegte van een prillen lentedag, schuin lag de zonneschijn langs de gladde beukenstammen. Als een zonneglimp en de schaduw van een twijgje zat tusschen het nog kleine gebladerte een koolmees met het zwarte kruis over zijn heldere borst. En hier treurde de droeve tortel boven haar doode jongen. Hoe den vischarend te fotografeeren op zijn horst, had Albert geleerd uit het boek van een Zweedsch vogelkenner, | |
[pagina 362]
| |
dat in prachtige beelden het leven toonde van den zee-adelaar op de kusten van zijn land. Naar zijn voorbeeld had hij een schuilhut gebouwd in den top van een hoogen den, dicht bij dien waarin het paar zijn horst had. En een etmaal lang had hij daar gezeten, de zonnige oogenblikken voor opname gegrepen tusschen buien van schaduw, wind en regen door. Een gezicht aan bloed, gekneusde schouder en gebroken rib, waarmee hij op den grond was gesmakt toen hij, geheel stijf uit den boom klimmend, was gevallen, hier en daar in het wilde zich vastgrijpend, had hij voor niets geteld tegenover zijn fotografieën, de arend op een tak met een visch onder zijn klauwen; de moer die afgescheurde stukken in den snavel stak van de twee hoekige als op hun hurken zittende jongen met het lichte dons, waardoor de spitsen der vederen al donker opstaken; de adelaar overnieuw uitgevlogen die in kringen zeilde boven het meer. Hoe meer hij Alberts werk van deze maanden op Demmin beschouwde, hoe duidelijker hij het verschil zag zelfs met het beste dat hij gemaakt had bij den fotograaf. Telkens overnieuw verheugde hij zich in den groei en de weligheid van dien aanleg die, belemmerd, gefnuikt, overschaduwd, allicht afgestorven zou zijn. Hoeveel edels komt niet om in die gebrekkige woonst onzer samenleving, die wij, sedert het verre voorgeslacht zijn dierlijke holen verliet, nog altijd niet leerden deugdelijk voor geluk te bouwen! Als hij daaraan dacht, was het of hij nog meer van Albert ging houden om het gevaar waaruit hij hem had gered. Hij zond al zijn fotografieën aan den vriend-uit-de-verte op Java, die hem de verzameling Oost-Indische vogels aan den muur van de werkkamer had geschonken. Die was de man voor de waardeering van zulk werk! Hij verhaalde Albert van hem. Hij was een vroeger suikerplanter, schatrijk, die, inplaats van als anderen, dien rijkdom te gaan genieten in Europa, op Java was gebleven om te jagen. Hij had in het bergland een prachtig huis tegelijk museum van jachttrofeeën; huiden van panthers en koningstijgers, | |
[pagina 363]
| |
schedels van wilde stieren, - geweldig gehoornd, - van den woesten neushoorn, het gevaarlijkste dier der Javaansche strandwouden, van wilde zwijnen, orangoetans, den olifant van Sumatra; hij had opgezette kasuarissen en paradijsvogels van Nieuw Guinee. Elk jaar rustte hij een expeditie uit naar het Sumatraansche oerwoud. Hij ging op zijn eigen schip, met een gevolg van vijftig Inlanders, ervaren jagers allen. In het oerwoud werd een dorp van hutten gebouwd rondom een ontzaggelijk vuur, dag en nacht in laaie gehouden dat met zijn rook de giftige muggen, met zijn gloed en wilde vlammen de verscheurende dieren weghiel d. Hij sliep onder het afdak van zijn hut. Zijn voedsel was ooft en jachtbuit, geroosterd aan het vuur. Hij dronk het water van een bron, den regen en den dauw van de wilde-pisang, bladeren waarin de groote droppels als kwikzilver liggen te gloren. Drie maanden van het jaar leefde hij zoo. Dan voer hij terug naar Java. In zijn huis in het bergland las en schreef hij. Hij had een prachtige bibliotheek, enkel boeken over dieren en jacht en had zelf verdienstelijke werken geschreven daarover. Hij was nooit getrouwd geweest en had ook van de Javaansche vrouw in zijn huis geen kind. Zijn bloedverwanten hield hij op een afstand. Een erfgenaam voor zijn groot vermogen wachtte hij van het toeval; den jongen man dien verlangen naar jacht en avontuur tot hem voerde en dien hij wilde vormen tot een jager, een minnaar der natuur, en een eenzame als hijzelf. ‘Dat is pas de man om zulk werk te waardeeren!’ Albert zag naar zijn geschenk, de prachtige paradijsvogel aan den muur. ‘Dat te zien leven in den zonneschijn!’ Schertsend zei de Vogelaar, hij geloofde dat Albert in zijn hart een zwerver was zooals ook de vogel in zijn oorspronkelijken toestand vóór het trekken of het streekvast zijn. En hij mocht wel toezien dat het hem niet verging zooals zoo velen armen vogels, die, zelf weten zij misschien niet waarom, hun broedstreek verlaten en ergens in onbekende verten zich doodzwerven, zooals die millioenen middelaziatische steppen- | |
[pagina 364]
| |
vogels, die tot driemalen toe een inval deden in Europa en van wie geen waarnemer van het verwonderlijke schouwspel wist waarheen zij waren verdwenen. Albert streelde met de vingertoppen een zwarten paradijsvogel, in wiens nachtelijk gevederte al de donkere kleuren sliepen van den regenboog. ‘De oerwouden van Nieuw-Guinee. Een “speelboom” omflonkerd van de pronkende vogels. Voorbij Kaap d'Urville de paaldorpen der naakte Papoea, die hun dak bouwen in den vorm van een schildpad-rug en hun visch schieten met pijl en boog! De kroonduif wier grootsch geroekoe over de breedte van de baai heenschalt, dat de menschen den roep meenen te hooren van een naderend schip, en wier borst een glorie is van paars en groen....’ De Vogelaar nam hem bij de schouders en wendde zijn gezicht naar waar op het grasveld naast de bleeke herfstbloemen de pauw pronkte. Woorden uit het Boek kwamen hem op de lippen. ‘Zijn van u de verheugelijke vleugels der pauwen?’ Hoe diep moet die glorie van groen, blauw en goud den dichter van Job in het hart hebben geraakt, dat hij God-zelven uit het onweder sprekend tot den ellendigen mensch, dien Hij had beproefd met alle leed en die daar voor Hem lag afzichtelijk van stinkende zweren, dat hij God-zelven den pauw liet roemen naast de zingende morgensterren en naast het morgenrood dat de einden der aarde vat en de zee met wolken bekleed met donkerheid omwonden, en de liefelijkheden van het Zevengesternte, naast den ontzaggelijken bliksem, als teeken eener orde van schoonheid eeuwiglijk onverstoord, boven den baaierd dezer wereld waar het leed oppermachtig is! De zanger van het Hooglied denkt aan duivenoogen als hij van den zachten blik zijner liefste droomt. De Psalmist juicht, dat de vleugelen van den adelaar den vrome zullen dragen, die wacht op zijnen God. De schoonheid, de liefde, de opperste deugd, in den Bijbelstaan zij verzinnebeeld als vogels. Albert! het schoone, het onbekende is niet in verte. Het is hier, naast ons. Je staart je blind op dat prachtige paradijsvogel-gevederte. Hier deze veer van den vischarend die je me gister bracht! In dit even getinte wit, met zwarte wiggen be- | |
[pagina 365]
| |
teekend, is evenveel schoons en onbekends als in die pracht van regenboog-glorig zwart. Een veer, dat is een geheimenis! Hoe zij leeft aan het lichaam van den vogel; of haar kleuren opgloeien en uitdooven als het bloed zich verhit en verstilt of eenmaal ontbloeid, blijven zij bestendig en een andere kleur schijnt pas op een andere veder; met zulke zekerheid dat geen twijfel meer blijft weet niemand het. De gloed van den pauw daar ginder bij de asters, zoo prachtig speelt hij over geen van die doode paradijsvogels meer. En je kleine goudvink, dien je zoo kundig verzorgt, vergelijk hem in gedachten met die je van den zomer zaagt spelen in het loof; heeft hij datzelfde echte klaprozenrood op zijn kleine borst? Niet alleen het levende bloed, ook de ruime lucht en de zonneschijn zijn van noode om de kleuren van het vogelkleed te doen ontbloeien. Alles onbekend land, nog alles verten voor den geest om in te zwerven..... Ik kan je daarvan niets verklaren. Ik weet te weinig van organische chemie.’ Hij dacht aan lange vergeefsche onderzoekingen. Het zou goed zijn Albert te laten studeeren, dat hij niet als hijzelf zooveel tijd verloor op omwegen en dwaalwegen, het onontkoombare lot van wie alléén zoekt. Maar het leek hem of Albert niet zou willen, zoo ontweek hij toespelingen. Was dat de trots van den arme? Of was het tegenzin? leek studie hem dor? Hijzelf dacht met afkeer aan een geleerden vakman, die Latijnsche en Grieksche vogelnamen bij duizenden wist en sterk was in klassifikatie tot in de allerlaatste, allergeringste onderscheidingen; maar een vogel in zijn collectie moest hebben onder zijn rond-bebrilde oogen en spitsen snuffelneus om te weten wie hij was. In de lucht kende hij den wouw van den buizerd niet en op zijn tak geen boekvink van een sijsje. En met een gevoel, dat zoo dicht bij haat kwam als voor hem maar mogelijk was, dacht hij aan een ander, een beroemd vorscher, die de schouders ophaalde over dien dichterlijken vriend der dieren den ouden Brehm, en alle leven en zijn der vogels verklaarde als de bewegingen eener uiterst saamgestelde machine op gang gehouden door stoot en terugslag. Geen wonder als zoo iets Albert tegen de borst stuitte! En hij dacht; ook als Albert niet studeerde zou hij toch | |
[pagina 366]
| |
vogels waarnemen en begrijpen. En als hij studeerde zou hij nooit een boekenworm worden, die de kennis van het doode boven de kennis van het levende stelt; noch ook een schoolvos, die nauwkeurig weet hoe dàt te doen wat niet gedaan moest worden. Tot tijd en wijle leerde hij zelf Albert, die zoo onwetend was als maar eenig kind uit arm gezin, er op uitgestuurd om brood te verdienen op een leeftijd, wanneer voor het kind van gelukkiger ouders de opvoeding pas goed begint. Zooveel als hij zelf wist omtrent de natuur, leerde hij hem aan de vogels. Dat hij het wezen der kleur leerde verstaan en de tooverij van weerschijn, gaf hij Albert een veertje uit de borst van den kalkoen in de hand, bronsbruin, overspeeld van verschietende glanzen groen; en legde het natuurkunde-boek voor hem open eerst bij de plaat waar een lichtstraal door kristal schietend breekt in zeven kleurenstralen: toen bij een andere, waar de straal loopt over golvig geribbeld glas: en leidde zijn blik heen en weder tusschen boek en veer. Aan een haviksvleugel, voor zijn oogen ontleed, liet hij hem de scharnierende beenderen voelen en de verstrengelde spieren; zien hoe in den schacht der slagpen lucht zit opgesloten en hoe het fijne weefsel der vlag, zoo losjes aaneenhangend, is gegroeid op het doorlaten van de lucht in den opwaartschen, op het nederhouden van de lucht in den neerwaartschen wiekslag; liet hem de borst van den vogel zien, het groote hart vol bloed, en de ruime longen; deed bouw en werking hem zien en tasten van het levende vliegtuig, het volmaakte, een met de lucht, zelf lucht, in een omhulsel van spieren en gevederte dat er gedaante aan geeft, lucht, een vlaagje lucht en dan legde hij een boek over werktuigkunde daarnaast en liet hem lezen hoeveel eeuwen van vergeefsch verlangen en pogingen altijd door falend, het den mensch heeft gekost eer hij ten laatste het kon nabootsen in het onvolkomene, elk geringst gebrek met lijf en leven boetend. De brieven, die hij van vogelvorschers over de geheele wereld kreeg, las hij te samen met Albert. Hij legde uit en ondervroeg, en deed hem het antwoord schrijven. Eens kwam er een van de Canarische eilanden; de onder- | |
[pagina 367]
| |
zoeker schreef over het onverklaarbare van de groote verschillen en tegenstellingen onder de vogels der zeven. Want niet alleen als welbegrijpelijk was, woonden op het als een woestijn zoo heete en kale Fuertaventura geheel andere vogelsoorten dan op Teneriffe, dat vochtig is en woudrijk, maar ook op de vijf Westelijke eilanden in klimaat en landschap onderling gelijk, waren de vogels geheel verscheiden en een soort, die op het eene eiland leefde, stierf op het andere. Zoodat geen andere verklaring mogelijk scheen dan dat verschillen in de atmosfeer, niet waarneembaar voor menschelijke zintuigen of instrumenten der wetenschap, voor die wezens der lucht leven beduiden en dood. Op de wereldkaart deed de Vogelaar Albert toen den loop volgen van de rivieren der lucht, de winden, van passaten en moessons; hoe die ontstaan onder de medetrekkende wenteling der aarde en de opwaartstrekkende hitte der zon verklaarde hij, en waarvandaan de mist komt en de wolkende watervallen van den regen, en de zwevende sneeuw, de pletterende hagel, de schoone dauw. Zoo leerde de jongen aan de vogels het wezen van het licht en de lucht en het water. Ook omtrent de aarde, haar grond, gesteente en wateren leerde hij allerlei aan de vogels. Die gaan immers waar zij hun gading vinden aan zaad en bes en klein gedierte, dat kruipt of fladdert of zwemt. Maar iedere streek heeft haar eigen gewas en gedierte dat van zulk gewas leeft. Zoodat wie den vogel kent en hoort, in dat land in die streek broedt hij, met eenen weet, die streek is zandig of steenachtig of woudrijk of spiegelig van water. Ook doorschouwde nu zijn gedachte, wat zijn oogen zoo lang al hadden gezien; de kleur van zoo veel teedere vogels, die de kleur is van hun land. Want de Vogelaar sprak lang met hem over die diepe list van het leven, die den zwakke beschermt. Hij gewende zijn gedachte zonder duizelen te schouwen in den wervelkring van kracht en honger en min en pijn, geboorte en dood, van het licht der schoonheid omtooverd, waarin de sterkere den zwakkere jaagt en de zwakkere den sterkere ontduikt, elk den andere prikkelend door honger en | |
[pagina 368]
| |
door angst tot die spanning van al zijn krachten, die hem doet groeien tot een doel boven zijn eigen, dat zijn eigen bestaan is, elke vijand mèt zijn vijand ingevoegd in een leven dat, oneindig, allen en alles omvangt. Met een geheel ander gevoel dan tot nog toe, bezag Albert nu de kleuren waarvan hij altijd zooveel had gehouden, de kleuren van de vogels, die de kleuren zijn van hun streek, zoodat zij daarin versmelten en verdwijnen voor fellen roofvogelblik; het dorre-bladeren ros van de houtsnip, het schemergrijs en aardegrauw van de nachtzwaluw, de bonte kiezelstippeling van het pluviertje en haar eieren op de hei. En de zeemeeuw is grijs als de golf en wit als het schuim van de zee. Maar tusschen de azuren en scharlaken bloemen van het keerkringswoud schitteren de kolibri's scharlaken en azuur. Ten laatste leerde Albert, wat invloed de zon en de maan hebben op den trek der vogels, zoodat hij verlangde den kringloop te kennen van de aarde om de zon en van de maan om de aarde. En nu begreep hij al iets meer van het hoe en wanneer van den trek dier menigten van ooievaars, die in den herfst te samen kwamen op de drasse weiden achter het meer en naar wie de ooievaar die zijn nest had op de groote schuur van Demmin, toe vloog om met hen te samen vliegoefeningen te houden tegen den dag die allen kenden wanneer de reis moest beginnen naar het Zuiden van Afrika. Toen hij dat alles had begrepen zoo goed als het juist toen voor hem mogelijk was, toen zei de Vogelaar: ‘En wie dit alles nu weet, het uiterlijke het tastbare en zichtbare moet goed begrijpen, dat nu pas het eigenlijke weten begint; dat is: het weten omtrent het innerlijke, onzichtbare, omtrent de ziel van den vogel. Dat eigenlijke en ware weten, dat is het moeilijkste van alles. En wie daaraan begint moet eerst zijn eigen ziel in schouwen en in luisteren. Maar dat Albert, dat, weet ik, doet ge.’ Want Albert had hem al dikwijls verblijd door zijn verstaan van leven bewegen en zijn der vogels als óók - menschelijk. Hij zeide huwelijkstrouw, toen hij vertelde van dat boekvinkenpaar dat elkander afloste bij het broeien, en van dien wielewaal die klaagde om zijn arm wijfje, dood in zelf-geslagen strop; hij zei ouderliefde, van zwaluwen die niet konden ophou- | |
[pagina 369]
| |
den met gejubel toen hij een uit het nest getuimeld jong hun weer thuis bracht. Wat zelfvergetele liefdemoed in die patrijs die Treff in het gezicht was gevlogen, dat ontzaggelijke monster met zijn muil vol scherpte en bloeddorst en zijn woeste oogen vlak bij haar trippelende kuikens! Was het soms geen goede-kameraadschap als de koekkoek en de meeuwen en de spechten, wanneer de goudadelaar er aan kwam gestreken uit het Oostelijke woud, door het bosch schreeuwden dat alles hoorde en bijtijds zich bergen kon: De arend! de arend! Hij had een pluimloos kwikstaartje gevonden in het nest van roodborstjes en zij vlogen zich het vuur uit de vleugels, zei hij, om het onverzadelijk jong den snavel open te houden. Hij prees om schoonheidszin dien wespen buizerd op zijn foto die zijn nest groen maakte en den mooiengeelborstigenspotvogel in den grooten rhododendron onder zijn venster, die het zijne, van buiten heel en al zilverig van de reepen berkenbast, ook nog van binnen vermooide met bonte kiezelsteentjes. En een spreeuw, brutaal genoeg anders, zei de tuinman, en met geen steenen weg te houden van de aardbeien, die hield van bloemen want in zijn broedkast aan den pereboom had Albert den eenen keer een schitterend oranje Oost-Indische kers kelk gevonden en op een anderen een klaproos. Zijn goudvinkje en hij hadden vriendschap gesloten; hij moest den dag beginnen met fluitend en zijn jas als vleugels openhoudend te dansen voor het kleine wicht dat op zijn stokje terug floot en met wuivende wiekjes terugdanste. Tot hij op die wijs goeden morgen kwam wenschen liet het vogeltje hem niet met vrede. De goudvink was ook vrienden met het kleine grijze katje van de huishoudster; hij sliep op haar rug, zijn pootjes warm in haar vacht. Een papegaai-van-zeven-kleuren woonde in den toren die den tuinman, den aangestelden verzorger van de toren-vogels, niet kon uitstaan, altijd hakte hij naar hem met zijn grooten krommen snavel; maar Albert kirde hij tegen; hij had een hazelnoot voor hem bewaard eens, dien wou hij hem voeren; dat hij dien in zijn neus inplaats van in zijn mond duwde was toch wel te begrijpen voor wie bedacht dat zijn eigen neus en mond in den snavel zaten, en Alberts neus toch ook de voorsprong was in zijn gezicht: het was, welbeschouwd, | |
[pagina 370]
| |
alweer een echt menschelijke soort van vergissing, zulk beoordeelen van een ander naar zich zelven! De Vogelaar lachte wel om zulke verhalen van Albert; maar het was een lach van blijdschap en genegenheid. Spotlachen liet hij den tuinman en wie er meer wilde. Albert begreep de natuur op de wijze die hij zelf de eenig-mogelijke geloofde: met het hart. Voor hem was het: alle harten naar het eigen. Hem omdonkerde niet dat kille gevangenisgewelf van eigenwaan en zelfzucht waarin, haar eigen gevangene en hardvochtige cipier, menschheid onder al haar millioenen medewereldlingen alléén verkwijnt. Geen muur was tusschen zijn hart en alle andere harten in den zonneschijn. Hoe dikwijls, dacht hij, hoe dikwijls hebben die onterfden, de enkel-verstandelijken, getracht met het enkele verstand de wereld en zichzelven te begrijpen, en faalden! het bijzondere, het afzonderlijke, het uitzonderlijke begrepen zij; het geheel begrepen zij niet. Door verbeelding en medegevoel, de schoone tweelingen, verlaten, bleef telkens het verstand in vrees en in afkeer staan voor dien afgrond van het onbekende dien de twee hand in hand overzweefden. En pas als hij de armen naar hen uitstrekte en zij hem droegen, betrad hij de landen van zijn lang verlangen en baande een nieuwen weg. Hierover, dacht de Vogelaar, hierover zal ik schrijven in mijn boek omdat het voor de velen is die niet beseffen, dat de liefde het begin der wijsheid is, niet het enkele weten. Alleen wie genoeg liefde heeft, begrijpt. Wat hij meest verlangde te doen begrijpen dat was het trekken der vogels dat groote verschijnsel dat tweemaal ieder jaar, met het komen en met het gaan der zon voor alle oogen opengaat op de aarde en in de hooge luchten, en dat toch altijd nog van geheimenissen is omwolkt en omduisterd. Dat komen en gaan met de zon mede van de lichte wezens der lucht bekoorde hem tot droomens toe. Het had haar al onrustig gemaakt in zijn tijd in de stad, zijn tijd als officier, wanneer hij in den nacht boven het schelle licht en geschitter, boven het gedruisch, gerucht en valsch rumoer, boven den fabrieks- en den treinenrook der wereldstad den | |
[pagina 371]
| |
schetterenden trompettenschreeuw der kraanvogels vernam of den melodieuzen roep der wulpen. Nu wisselde hij met natuurvorschers over de geheele wereld tijdingen en beschouwingen omtrent den vogeltrek. Hij was deeerste in West-Europa die vernam van het verongelukken aan de oevers der Zwarte Zee dier ontelbare menigten kwartels, zaluwen en wilde duiven, die een nachtelijke orkaan uit het Noord-Oosten ter nedersloeg, zoodat den volgenden ochtend de straten van Sulina bezaaid lagen met doode en stervende vogels waartusschen enkelen nog als verwezen duizelig rondwankelden, en het zeewater in de haven zag zwart van drijvende zwaluwenlijkjes. Hij las al wat er geschreven werd over den weg der ooievaars van West-Europa die, als zij na de nachtrust aan de moerassen van den Guadalquivir de Spaansche kust bereiken, al hooger en hooger in spiralen gaan stijgen om al verder en verder te zien met hun mijlen en mijlen van lucht en aarddampen doordringende oogen, totdat zij ten laatste in nieuwe drommen zich scharen en de zee oversteken in de richting van Kaap Spartel; maar dan verlaten zij de zeekust weer en de lucht gaan zij inbovenhet geheimzinnige binnenland tusschen de Sahara en het Tsjad-meer op weg naar hun winterkwartier aan Kaap de Goede Hoop. En hij verdiepte zich in sterrekunde terwijl hij het raadsel bepeinsde van den Siberischen notekraker, wiens onregelmatige zwerftochten, ver Europa in, plegen samen te vallen met perioden van zonnevlekken. Het trekken der vogels; de vraag waaraan als aan een boom de vruchten, elke vruchtboomen in de toekomst, de menigte der vragen hangt die elk weer nieuwe vragen voortbrengen en elke daarvan voldoende voor jaren van geduldigen vorschersarbeid: de vraag umtrent het oppermachtige instinct, sterker dan teeldrift, dan ouderliefde, dan de drang tot zelfbehoud, dat misschien bij voormenschelijke wisselingen van eeuwenlange wereldwinters en wereldlentes ontsprongen, in dezen onzen menschelijken tijd al is begonnen af te sterven; dat alles waarover hij vijftig jaar lang gedacht had, hij overdacht het nu terwijl hij dacht aan Albert. Hoe veel of hoe weinig hij van zijn weten daaromtrent moest geven in een boek voor de groote | |
[pagina 372]
| |
menigte - dat te beoordeelen vertrouwde hij zichzelven, den vakman, niet toe. Dat moest een onbevangene hem raden. Als hij Albert voorlas wat hij had geschreven zou hij op dat bewegelijke gelaat waarover de aandoeningen gleden als windgolven over de bloeiende weide, zien wanneer de blijheid van medegevoel en verbeelding verdween en de spanning begon van den wil tot met moeite begrijpen. Hij zei: ‘Van den winter tegenover elkaar aan de schrijftafel, of 's avonds in mijn kamer bij de groene porseleinen kachel, als op de opstijgende warmte en den rook van onze pijpen de groote buizerd aan de zoldering zoo zachtjes begint te draaien en Treff jankt en zijn voorpooten rept in een droom van patrijzen, dan zullen wij veel met elkander spreken over ons boek, Albert mijn jongen!’ Nu was het herfst. Reeds waren de eerste zwermen trekvogels verdwenen aan de Zuiderlucht. De Vogelaar zat aan zijn boek. Albert zwierf door het bosch aan gene zij van de plassen. Hij had nabij den horst van den vischarend daar een doode kraai gevonden naast een brok paardevleesch; nu wist hij, dat de visscher aan het stadsmeer ook op die arenden loerde met vergiftigden afval uit de lijmziederij die stinkt achter zijn huis. Hij had rust noch duur voor hij den ellendigen vrek op heeter daad betrapt en zijn toeleg voor eens en al verijdeld had. Het verontrustte den Vogelaar als hij niet voor donker thuis kwam; een berucht wilddief die verdacht werd van den moord op den houtvester, dien zomer gepleegd, zwierf door de streek. De Octoberdag was kil geweest wit van ondoordringbaren nevel. Geen vogel vloog. Nu werd het avond. De Vogelaar zat bij de groen porseleinen kachel in zijn kamer met een boek over de geschiedenis der jacht in Duitschland, van de middeleeuwen af. Hij las van onmenschelijke wet; de Heer van de jacht strafte een wilddief met vreeselijken dood. Naakt, en met op den rug geknevelde handen liet hij hem jagen door zijn honden, den wilden troep op hem aan hitsend als op een hert. En de geheele hoop stortte zich op den ellendigen mensch, stroomend van bloed onder de beten der voorste brakken, en verscheurde hem bij levenden lijve. | |
[pagina 373]
| |
De Vogelaar verzonk in nadenken. Hadden misschien zijn eigen verre voorvaderszóó gejaagd in de bosschen van Demmin? De Quitzows waren sedert eeuwen een geslacht van jagers. Wreed was altijd het recht van den sterkste geweest. Zijn vriend op Java had hem eens geschreven dat hij het jachtrecht, een woord zonder zin voor hem in zijn oerwoud, een hatelijk recht oordeelde, ware duivels-reliquie, uit tijden van geweld, voor den onzen een schande. Was het misschien de onrechtvaardige rechtvaardigheid der geschiedenis, altijd te laat toe slaande en altijd den onschuldige treffend, dat het huidige recht zijn handhaver uitlevert aan den overtreder, met dat onzinnige gebod van driemaal aanroepen voor het eerste schot, dat al zoo menigen zijn plicht doenden houtvester evenals dien ongelukkige in het stadsbosch het leven heeft gekost? En meteen in een bliksemenden schrik dacht hij aan Albert; hij had hem nog niet hooren thuis komen. Hij schreeuwde onder aan de trap; er kwam geen antwoord. De hond die hem na was geloopen, blafte, vroolijk wachtend. ‘Treff! ga zien waar de jonge baas blijft!’ De patrijshond zag hem aan met zijn schoone verstandige oogen; hij deed de deur voor hem open. Met den neus op den grond rende het dier. Doodelijk langzaam ging de tijd. De Vogelaar liep op en neer. Hij zag op zijn horloge. Half tien. Toen het tien sloeg van den dorpstoren, nam hij zijn geweer uit het rek en riep den opzichter en knechten. Zij kwamen met lantarens, knuppels, hooivorken. De opzichter droeg zijn geweer over den schouder; hij liet zijn grooten politiehond uit de omheining. En grimmig: ‘Die kan den sterksten schavuit aan!’ Een scherpe Oostewind woei, die den nevel had weggeveegd. Sterren schenen aan den bleek-grijzen hemel. Aan het begin van de appelaarlaan die op het bosch toeloopt, vloog met een gil als van een mensch in nood een uil den Vogelaar rakelings langs het gezicht. Een van de paardeknechts mompelde, dat was een slecht voorteeken. De opzichter beval hem barsch te zwijgen. Zij waren halverwege het bosch daar zagen zij zwart tegen | |
[pagina 374]
| |
het bleeke van de lucht boven een akker, hoofd en schouders van een man die zonderling zwaaide. De Vogelaar kreet: ‘En het is toch Albert!’ In het volgend oogenblik sprong Treff tegen hem op, met luid geblaf. En Alberts stem weerklonk: ‘Alles wel!’ Hij zag bleek in het schijnsel van de lantarens, langs zijn been droop bloed. ‘Niet erg. En een kogel uit mijn eigen geweer!’ Er stond een ledige lorrie op het smalspoor langs het veld, de mannen tilden hem er in en duwden hem naar huis. De Vogelaar liep naast hem; hij vertelde. Den geheelen dag had hij op den uitkijk gezeten in zijn schuilhut boven in den den; en had al gevreesd, in den witten mist was de vogelmoorder misschien al onder den arendshorst geweest met zijn vergif; daar, toen de Oostenwind opstaken de nevel verijlde, zag hij in den schemer een jongen er aan komen die waakzaam om zich heen keek en achter struiken naderbij sluipend iets nederlegde onder den boom der adelaars. Het wijfje schoot er op neer; die verjoeg hij met een schot los kruit. En toen den boom uit naar den jongen! Maar die had het lokaas al opgegrepen en het op een loopen gezet. Hij begreep dat hij zich ergens had verscholen en had gezocht tot hij hem vond. Toen liet hij hem opbiechten. De visscher had hem vijf Mark beloofd voor elken dooden vischarend. ‘Een arme jongen en twee, drie, misschien wel vier maal vijf Mark! dat heeft hij nog nooit bij elkaar gezien!’ Hij had hem het brok paardevleesch afgenomen dat wilde hij morgen dien erger dan dief in het gezicht smijten, die een kind aanzette tot den schurkenstreek waarvoor hijzelf te laf was. En hij had den jongen gezegd op Demmin kon hij eerlijk vijf Mark verdienen met de lijsterstrikken op te sporen die stroopers nu spanden. En zoo had hij hem laten loopen. Zijn naam had hij beloofd te verzwijgen als de jongen beloofde het nooit weer te doen. De Vogelaar riep: ‘Maar dat schot in je been!’ | |
[pagina 375]
| |
En Albert herhaalde: uit zijn eigen geweer. In den donker was hij gestruikeld in de lus van een dennewortel die los lag over het zand en, terwijl hij viel, het geweer afgegaan en de kogel in zijn been. Hij had zich aan struiken en stammen opgetrokken en, eenmaal overeind, op zijn geweer zich gestut als op een stok om naar huis te strompelen. Het had lang geduurd. Met den rentmeester, een jager als hij zelf, wist de Vogelaar den gewonde voorloopig te verzorgen. Albert hield vol dat hij geen pijn leed. Toen de uit stad gehaalde dokter binnenkwam met zijn instrumenten en windsels, vond hij alle drie lachend om de sinistre verbeeldingen die dat boek over middeleeuwsch jachtrecht en de gedachte aan den moorddadigen wilddief gaande had gemaakt in den Vogelaar. Den volgenden morgen toen hij naast Albert zat, die op zijn bed bezig was met zijn fotografieën, leek de Vogelaar de gewonde. Hij had geen oog gesloten dien nacht. Telkens weer kwam het spook van den verganen angst terug. Als het nu inplaats van dien kwajongen de strooper was geweest die loerde op den arend? Dan kromp zijn hart ineen. Hij begreep nu wat hij tot nog toe alleen had gevoeld; dat hij Albert liefhad met de liefde van een vader. Niet het bloed, niet het bloed, neen de inborst is het die onverbrekelijk bindt. Niet méér had hij een eigen zoon kunnen liefhebben dan hij den makker in zijn werk liefhad. Waarom dan nog langer die valsche schijn van heer en dienaar? Had die jagende, dobbelende, kwansuis heereboerende von Quitzow, zijn naaste bloedverwant die zich op Demmin gedroeg als de toekomstige heer, Albert niet als een ondergeschikte behandeld, onlangs? De waarheid van zijn hart moest uitschijnen voor de wereld; als zijn zoon en erfgenaam zou voortaan Albert met hem zijn. Hij wilde hem aannemen voor de wet, dat niemand hem zijn recht zou kunnen betwisten. ‘Albert von Quitzow op Demmin.’ Albert, niet rijk wel is waar, maar voor armoede veilig toch door het bezit van Demmin; Demmin door Albert veilig voor uitbating en vogelmoord; het beminde werk en de be- | |
[pagina 376]
| |
minde werker door elkander beschermd tot in een verre toekomst; zoo was het rechtvaardig en goed. Overluid zeide hij den nieuwen naam: ‘Albert von Quitzow op Demmin.’ En zijn hart zeide: ‘Albert, mijn zoon!’ Het was of hij nu, op zijn vijf en zestigste jaar een nieuw leven begon. Honderd gelukkige gedachten, plannen, daden al haast sprongen in hem op. Albert moest studeeren. Nu kon hij dat niet meer afwijzen als een ongevraagde onbegeerde gunst; dat was het recht van den zoon op Demmin. De rentmeester zou zuchten over zware kosten. Demmin bracht niet veel op. En juist van het jaar waren er groote uitgaven geweest; de reparatie aan het dak die niet meer uit te stellen was; de waterleiding die opgegraven had moeten worden omdat de pijpen geheel dichtgegroeid zaten met kweekgras, de lange slangachtige goorbleeke stengels zonder blad, verstrengeld en verknoopt voortwoekerend in den donker; en de nieuwe leiding, om dat laag-gelegen stuk land te ontwateren waarop al tweemaal misoogst was geweest; van het jaar spande het. Hijzelf leefde soberder dan de rentmeester. Maar misschien was hij ook geen goed landheer die uit den grond haalde wat er uit te halen was. Het werd gezegd in de streek; misschien was het waar. Hij had er zich nooit aan gestoord; hij was niemand rekenschap schuldig! Maar nu had hij Albert. Hij dacht aan het bosch aan deze zijde van de plassen; het hout moest veel waard zijn. Hij dacht aan een hypotheek op Demmin. Hij dacht aan verpachten van het jachtrecht; zijn buurman, zijn vroegere kameraad in het regiment vlaste er op. Middelen voor Alberts studie moesten toch op Demmin te vinden zijn al was hij nog zoo slecht zakenman. Hij dacht: ‘Ik moet alles overleggen met Albert.’ Hij kon het daglicht bijna niet afwachten om te beginnen met ‘alles’. De late morgen scheen zijn venster binnen. | |
[pagina 377]
| |
Hij haastte naar Albert. De postlooper stond in de deur; hij had een telegram met betaald antwoord voor den Heer Graaf. De Vogelaar vouwde het papier open. Het was aan weerskanten beschreven als een brief. Onderaan stond de naam van zijn vriend op Java. Verbaasd, begon hij te lezen. Zijn vriend verzocht hem den maker der vogelfotografieën samenwerking met hem voor te stellen voor een uitgebreid werk over de vogels van den Maleischen archipel. De verbintenis voor vijf jaar te sluiten zou met wederzijdsch goedvinden onbepaald verlengbaar zijn. Hij bood vrije reis aan, verblijf in zijn eigen woning en de beschikking over zijn schip voor reizen werwaarts gewenscht, een verbijsterend salaris. De Vogelaar stond verwezen. Tweemaal las hij die lange reeks woorden en het cijfer van het salaris aan het eind veel hooger dan zijn eigen inkomen. De stem van den postbode die hem het ontvangstbewijs voorhield ter onderteekening bracht hem tot bezinning. Hij moest zich vasthouden aan de balustrade terwijl hij den trap opklom naar Alberts kamer. Voor de deur bleef hij stilstaan. Het was of hij niet naar binnen kon. Albert richtte zich op met een kreet: ‘Wat is er? wat is er gebeurd?’ Hij zakte neer op den stoel naast het bed. ‘Niets, niets. Integendeel goede tijding.’ ‘Waarom zoo bleek dan? Bleek als een doode!’ Hij gaf Albert het telegram en ging naar het raam. Zonder te zien staarde hij naar buiten. ‘O! o! o!’ Een schreeuw van verrukking was dat geweest! Albert was tot onder het haar toe purper, zijn hals was rood, zijn borst rood waar het hemd openhing, zelfs zijn handen die het telegram bevend vasthielden waren rood. ‘Ik geloof mijn oogen niet! Is zoo iets mogelijk in de wereld?’ De Vogelaar wachtte tot hij zijn stem vast voelde, om te zeggen: ‘Ik heb den man nooit van aangezicht tot aangezicht | |
[pagina 378]
| |
gezien. Maar zijn brieven die ik nu twintig jaar lang krijg zijn die van een goed en door en door betrouwbaar mensch. Ik heb ook, en van vele menschen op wier oordeel ik vertrouw, veel goeds van hem gehoord. En hij is zoo rijk als een koning. Het.... het is prachtig wat hij je aanbiedt, Albert! en juist in het land waarnaar je immers zoozeer verlangt.’ ‘Kunt U niet óók komen?’ ‘Oók....’ dacht de Vogelaar. ‘Daarvoor ben ik nu te oud, mijn jongen. Ja, tien jaar geleden!’ ‘Vijf jaar weg van Demmin. Dat is lang!’ De oudere man voelde zijn oogen branden. Aan hèm, aan hun vriendschap dacht de jongen. ‘Nu; vijf jaar dat is de eeuwigheid niet. Vijf jaar gaan om!’ ‘En het boek?!’ ‘Ik heb je fotografieën.’ Zij waren beide een tijdlang stil. Eindelijk zei de Vogelaar: ‘Je zult moeten antwoorden.’ Albert keek in het telegram: ‘Ik moet er nog een nacht over denken. Morgen.’ Den geheelen nacht liep de Vogelaar op en neer in zijn kamer. En door de balken zoldering hoorde hij Albert woelen in zijn bed. Hij dacht: ‘Nu spreekt hij van terugkomen. Maar eenmaal dáár!’ En dan weer - want was Albert niet misschien die voorbeschikte op wien de zonderling wachtte voor erfgenaam? ‘Op het geld heeft hij niet eens gelet. Om een erfenis zal hij niet blijven.’ En óók weer: ‘Over vijf jaar, dan ben ik zeventig....’ Het werd licht. Toen hij de luiken openstiet zag hij zijn mouw en dat hij zijn kleeren nog aan had. Hij ging naar Alberts kamer, gapend volgde de patrijshond. Zóó, dat Alberts oogen de zijne ontmoetten wist hij: hij gaat.
De dag van gaan was gekomen. De twee kameraden waren voor het laatst te samen door | |
[pagina 379]
| |
het bosch aan gene zijde van de plassen gegaan. Daar vloog nu niet meer dan soms een kraai. Zij zaten naast elkander aan den zoom, daar waar het uitzicht is over de velden tot het park toe, en den vogeltoren, boven de eikenkruinen uit. Tegen den zwaar bewolkten hemel bewoog zwart een troep vogels die vlogen in een V. De scherpe schreeuw weerklonk der trekkende kraanvogels, het schelle trompetgeschetter dat tot voortstormen roept onafzienbare verten in. De Vogelaar zei plotseling: ‘Veertig jaar geleden. Op een dag als deze. En toen ook schreeuwden de kraanvogels. - Alleen aan Hilda heb ik alles bekend. Zij geloofde mij, zij eerlijke, eervolle! maar zij begreep mij niet. Ik wist dat niemand het zou begrijpen, noch zelfs gelooven, daarom heb ik met niemand er over gesproken ooit. Maar gij zult het weten, Albert. Het is goed voor je dat je het weet. En dit is het oogenblik van spreken. Ik was enkele jaren ouder dan gij nu en als gij ging ik op reis - maar verder dan gij, naar een ander land niet, neen! naar een ander leven.’ Albert zag hem aan. Hij had den elleboog op de opgetrokken knie, zijn hand onder de kin, in den korten grijzen baard. ‘Ik was Uhlahnen officier toen en vijf en twintig; Hilda werd negentien. Wij stonden op trouwen. Die geheele lente had zij bij ons gelogeerd: mijn moeder wilde haar thuis maken op Demmin en gewennen aan de bezigheden en bemoeienissen van een landvrouw zoo als zij zelve was. Zij zag wel wat grootestadskind mijn meisje was en geboren voor glans feest schittering, zoo mooi als zij was, zoo vol geest en vuur! Maar zij dacht, ‘Nog een kind! Nog op te voeden!’ En zij hield van haar - wie kon anders? Mijn vader ook. Het was of ons geluk hun hun eigen in hun jeugd terugbracht, zij werden weer jong een jong-getrouwd paar. Mijn moeder zag het huis al vol kinderen - het was haar verdriet dat zij mij alleen had. Mijn vader dacht aan zijn bosch dat hij niet behoefde te vellen; aan een zware hypotheek die hij wilde aflossen, aan de waterleiding die Frederik de Groote heeft laten aanleggen van Rackwitz over Raakow en Demmin en die hij sedert jaren al had willen verbeteren; Hilda's bruidschat zou Demmin herbouwen. Ik dacht alleen aan haar. | |
[pagina 380]
| |
Dat wist zij zooals ik wist dat zij alleen aan mij dacht. Wij hadden elkaar lief. Ik zei dat zij mooi was. Was? Zij is het nog, nu met grijs haar en vier volwassen zoons. Maar toen! Zooals zij toen was dat kan men niet beschrijven, daar zijn woorden te arm voor; die glans van oogen en glimlach, die glorie goudblond haar om een aangezicht als een roos, die ranke houding, en haar gang die een zweven was! Ja zweven, als een zwaluw die scheert over het gras! En zij kon lachen! als een tortelduifje zoo kirrend roekedekoeën. Met haar heldere stem zong zij mij vogelliedjes voor; Schuberts ‘Horch horch die Lerch' im Aetherblau'’, en van die aardige volksdeuntjes: Kommt ein Vogerl geflogen
Setzt sich nieder auf mein Fuss.
Hat ein Brieferl im Schnabel
Und vom Liebchen ein Gruss!
Zij zong als een lijster zoo lief! Ik dacht ook, zeker houdt zij van vogels! Maar dat merkte ik inééns was niet zoo. Ineens. Zij hield op met het zingen van die liedjes die ik zoo graag hoorde. Zij deed het sijsje weg dat ik in haar kamer voor het raam had gehangen. Het tjilpte haar wakker om vier uur 's ochtends zeide zij, dan kon zij niet weer inslapen en had den geheelen dag hoofdpijn. Werkelijk had zij al eenige dagen bleek gezien. Ik maakte mij ongerust. Zij zei: Het komt alleen van de vogels. Zij rumoerden in den grooten klimop onder haar vensters. Ik wist die was vol musschen, vinken, meezen wat niet al die wilden gaan nestbouwen. Ik liet den klimop scheren, dat verjoeg hen. Maar Hilda bleef bleek; en zij had roode oogen soms. Wat haar schortte kreeg ik niet uit haar. Maar ik had al tweemaal gemerkt zij was zoo, als zij een brief had gekregen van haar vriendin Lucie, een bits klein ding dat mij niet kon zetten en ik haar niet, spotvogel die altijd iets of iemand belachelijk wist te maken. Op een middag - zij had weer een brief van Lucie gehad en was den geheelen morgen op haar kamer gebleven - vroeg ik haar mee te komen in den tuin, na de koffie. Zij legde haar arm in den mijnen en leunde een weinigje op mij terwijl wij de trappen afgingen van het terras. Zij had | |
[pagina 381]
| |
een dunne witte japon aan, haar arm scheen door de mouw. Ik drukte dien tegen mij aan. ‘Ik zal je iets liefs laten zien!’ zei ik. En zij wel wat spotachtig maar toch met zulk een lief gezicht! ‘Zeker weer een vogel?’ ‘Ja een nachtegaaltje op haar nest, zij broedt op vier eitjes. Van den nachtegaal houd je toch!’ Den vorigen avond had zij lang met mij zitten luisteren naar den nachtegaal in den Spaanschen jasmijn. Ik deed de takken voorzichtig opzij, daar zat het bruine vogeltje en keek mij aan met zijn kralenoogjes. Het kende mij zóó goed, het kleine moedertje, zij at uit mijn hand. Ik had een langen pier voor haar in mijn zak, dien voerde ik haar. ‘Nu lijdt zij geen honger straks als manlief met zijn minneliederen en zijn uitdagen van andere nachtegalen het eten halen vergeet!’ Hilda vroeg of ik taartenkruimels voor haar had bewaard toen wij koffie dronken op het terras. Zij kon van die grootestads-kinds-vragen doen, soms. Ik moest lachen Taartekruimels aan een nachtegaal? Een dikken vetten pier had ik haar gevoerd, zei ik. Hilda gaf een gil. ‘Een pier! dien heb je in je zak gehad, vlak bij mijn arm zoo'n akelig nakend beest waar ik zoo bang voor ben!’ Met een ruk had zij haar arm uit den mijne getrokken, zij vluchtte naar huis. Ik riep, zij hoorde niet. Zij was niet op het terras toen ik kwam, mijn moeder zei zij was geheel en al ontdaan, zonder een woord te zeggen naar binnen geloopen. Ik ging aan haar kamerdeur tikken, die was op slot; zij antwoordde niet toen ik haar riep. Zij kwam ook niet aan het avondeten. Het meisje zei, zij had erg hoofdpijn en wilde niet gestoord worden. Drie dagen lang mokte zij. Toen zij eindelijk mij wilde aanhooren en antwoorden kreeg ik klachten te hooren, verwijten, beschuldigingen waarvan ik niets begreep. Ik hield niet werkelijk van haar, ik gaf niet om één van de dingen waarvan zij hield, ik merkte het niet als zij een nieuwe japon | |
[pagina 382]
| |
aandeed om mij! Dat was misschien waar - ik keek naar háár, niet naar haar japonnen, voor mij was zij altijd even mooi. Het liefst nog zag ik haar in den grijzen mantel dien zij aanschoot om met mij den tuin in te gaan als het geregend had en alle struiken dropen. Ik zei: ‘Al deedt je Asschepoetsters plunje aan, voor mij zou je zoo mooi zijn als de Prinses in haar bruidskleed!’ Toen zij: ‘Maar als een vogel zijn bruiloftskleed aan heeft dan vindt je hem wèl mooier dan wanneer hij maar grijs of bruin is! Je let meer op je vogels dan op mij!’ Dat was nu toch te dwaas! Maar ik kon er niet eens op antwoorden, zoo heftig werd zij plotseling. En aan één woord: ‘bespottelijk!’ herkende ik het stoken van Lucie. Dàt was het! Lucie had gezegd, ik maakte mij en haar ook, bespottelijk met mijn vogelmanie, een spelletje voor kinderen, zot in een man. Iedereen lachte er om, mijn kameraden in het regiment zoo goed als haar vriendinnen. Zij noemden mij Koning Lijsterbaard, den koning uit het sprookje in wiens langen baard de lijsters hun nesten bouwen. Zij voorspelden dat ik Hilda mee zou nemen naar Demmin om er te gaan leven onder de vogels en den geheelen dag met vogels bezig zou zijn terwijl zij zich dood kniesde. Lucie's man liet geen vrouw met rust; dat wist Lucie. En zij vond, een knappen man misstond dat niet, er was iets mannelijks in. En er waren er onder haar vriendinnen wier man een dobbelaar was of een wedder op de rennen, een schuldenmaker, een drinker, zij beefden als zij hem den sleutel in de deur hoorden steken midden in den nacht. En dat wist ieder van de andere, in een regiment is niets geheim. Maar een vogelzot! Zij begon te snikken. Ik zag dat zij werkelijk verdriet had. Het was nog zulk een kind! Maar ik dacht, als wij maar eenmaal man en vrouw waren zou zij wel verstandiger worden, zich laten overreden en leiden, zich laten opvoeden. Ik moest haar beloven dat ik tot onze bruiloft toe naar geen vogels meer zou kijken. ‘Op je eerewoord?’ - ‘Op mijn eerewoord!’ Maar waarom juist tot onze bruiloft? En zij lachte weer, de | |
[pagina 383]
| |
kleine schalk, met de tranen nog op haar wangen. Ik giste. ‘Omdat het dan winter wordt als wij terugkomen van de reis en er zijn geen vogels meer haast? En tot zij terugkomen duurt het zoo lang, dan is er geen koning Lijsterbaard meer!’ Zij schaterde van het lachen: ‘Geraden! Geraden!’ Zij dacht, den koning Lijsterbaard dien kon zij mij wel afwennen. Zij bleef op Demmin tot haar moeder haar naar huis riep om den uitzet. De groote manoeuvres begonnen. Mijn kapitein gaf mij een opdracht waarmede ik eer kon behalen. Hij was mij welgezind, hoewel ik ‘exerceerde met vogels’ en een Kijk-in-de-lucht was als mijn kameraden zeiden en hoewel hij er het hoofd over schudde dat ik een bibliotheek had van boeken over vogels inplaats van over krijgswetenschap en dat aan mijn muur een kaart van den vogeltrek hing inplaats van die van den staf. Ik ging dan de positie van den ‘vijand’ verkennen. De weg loopt langs het bosch, en ik dacht daar waren wel vogels te zien. Ik liet mijn mannen zich verdekt opstellen en reed alleen het bosch in. Het was een dag als vandaag, koel, klaar; de zon scheen. Ik was een eindweegs het bosch in, daar zag ik iets felblauws schitteren tusschen het rosse loover van een beuk. Ik dacht eerst een Vlaamsche gaai, in September en October zwerft die door de bosschen. Maar toen hoorde ik zijn stem; niet dat scherpe ‘rrretsj’ van den gaai; neen, een licht-ratelende toon. Meteen dat ik het dacht, vloog de vogel weg. In het oogenblik van verschijnen en weer verdwijnen tusschen gebladerte had ik veel breeder schijn van blauw gezien dan aan een Vlaamschen gaai is, die het blauw alleen maar boven aan den vleugel heeft. En dat blauw had een weerschijn van smaragd-groen. Scharrelaars hebben zulk blauw en groen. Maar die vogel is uiterst zeldzaam in de streek en October wel heel laat voor hem die in September trekt; echter, het kon een achterblijver wezen. Het struikgewas was dicht tusschen mij en den boom waarin de vreemde vogel zat. Ik stapte af, bond mijn paard aan en drong er door heen. Het was dicht en doornachtig, lange bramentakken schramden mijn handen aan bloed, scheurden mijn kleeren. De kamperfoelie hing in saam- | |
[pagina 384]
| |
gevlochten strengels als kabeltouw gewonden, ik zakte tot over de enkels in slib, het was of ik er niet uit zou komen. En al den tijd kon ik opziende door zwiepende takken boven mijn hoofd dat blauwe zien blinken tusschen ros beukengebladerte. Plotseling echter was het weg. Ik worstelde mij eindelijk los uit het hakhout en het struweel, beslijkt en gescheurd. En tuurde rond of ik den scharrelaar soms ergens ontdekte. Maar niets, nergens! Daar hoorde ik plotseling, heel flauw, heel verweg, weder dien licht-ratelenden toon. Dat was niet de stem van den scharrelaar, die is scherp en rauw. En ineens - zooals men zich wel naderhand het aantal slagen van een klok herinnert op het oogenblik van slaan toch niet geteld, in de herinnering pas weet men wat men in de slechts half-bewuste waarneming niet wist, - ineens wist ik nu dat die vliegende vogel niet een kaneelbruinen rug had als de scharrelaar heeft, maar blauwgroen; en dat ook zijn vleugels niet zoo lang en puntig waren als scharrelaarsvleugels zijn, maar kort, rond. Wat vogel kon het prachtige schepsel dan wezen? Want de ijsvogel, ook prachtig groen en blauw kon hier, zoo ver van water niet zijn. Ook leek de roep niet op dat lange zachte ‘Tient!’ van den ijsvogel. En daar vernam ik dien weer, maar nu nog veel flauwer en verder weg. Dien toon had ik nog nooit gehoord ik die toch alle vogelstemmen in het land kende. Ik moest weten welke deze was. In de richting op dien verren roep aan liep een soort weg - een van die nergens heen leidende wegen die houthakkers maken bij het vellen en wegsleepen van boomen. Dien ging ik in. En na een langen tijd - of misschien was de tijd niet zoo lang, maar leek het mij enkel - hoorde ik weer dien nooit nog gehoorden, dien lokkenden, als belovenden roep. Ik moest mij vergist hebben bij de schatting van de lengte van den boschweg; altijd nog liep ik daarin en het scheen of het einde, die bruine schemer waaruit de stem van den vreemden vogel klonk, nog even ver weg was als in het begin. Ik begon al haastiger te loopen, te draven ten slotte. Als een hardlooper liep ik. Ik kwam tot op een steenworp van het eind van den weg, daar schitterde, flonkerend blauw en groen een juweel van een vogel in den zonneschijn van het | |
[pagina 385]
| |
midden der breede laan en bleef eenige oogenblikken zwevende en glorende, en bluschte uit zooals een vliegende vonk blinkt en zweeft en uitbluscht, niet weer te vinden. Ik stampvoette van drift. Groen en blauw dat is de ijsvogel en de vlucht van den ijsvogel is ook die onstuimige snelle die de vlucht van dezen vreemden vogel was; maar die pas gehoorde roep was die van den ijsvogel niet, daarvan was ik nu volkomen zeker - het was geen ijsvogel. Wat dan? wat dan?! ik wilde en moest het weten. Daarheen waar ik den toovervogel had zien verdwijnen - als ik het verdwijnen mag noemen; dat was het niet, het was een plotseling uitblusschen, als een vonk, een niet-meer-zijn, zooals het stofje asch of metaal dat zwart overblijft als de gloed is verkild, niet meer een vonk is - daarheen waar ik die laatste seconde schittering had zien vergaan, drong ik door, het dichte in van het bosch. En daar zwierf ik rond, mijn oogen omhoog in de takken, ik weet niet hoelang. Ik zag den zonneschijn rood worden op het groene mos en de grijze beuken, de bruine eiken, de blanke berkenstammen; ik zag gloed ontvlammen in ros en bruin en goudgeel gebladerte, wist dat de zon nu ten ondergang neigde en vreesde dat ik den toovervogel niet weer zou vinden voor het donker werd. Ik floot zijn roep na en kreeg geen antwoord zoo als ik toch altijd antwoord placht te krijgen van vogels die ik nafloot. En toen bedacht ik, het zou volle maan zijn en zoo zou ik, blijvende tot den nacht, bij dien blanken schijn den vogel toch nog kunnen vinden die dan ergens slapende zou zitten op een tak. Opeens, terwijl ik weder floot en scherp luisterde, klonk ver achter mij zijn antwoordende roep. Ik ijlde terug, kwam weer aan den boschweg die nergens heen leidde, zag een konijn over het opene wippen van dicht naar dicht, drong door in het bosch aan de overzijde. Wéér de lichte rateltoon! Veel verder weg weer. Ik brak door zwiepend eikenhakhout en hakige wildernis van braam en gedoornde brem, rende door een dennenaanplanting waar knabbelende hazen opsprongen en vluchtten, zag waar het bosch naar zijn zoom ijler werd ros van reeën schemeren door de stammen, sprong | |
[pagina 386]
| |
over een beek en zonk plotseling tot halverwege de knieën in moeras, aan den oever van een meertje, waar met snaterend schrikgeschreeuw wilde eenden opvlogen uit het riet. En van de overzijde kwam tot mij, die altijd verder roepende, die als een bezwering gebiedende en onontkomelijke kreet van den onbekenden vogel. Ik was in een streek, die ik niet kende, nu. Ik tastte naar mijn kaart. Mijn zak hing opengescheurd, leeg. Ik plonsde den drassen oever langs en zonk plotseling zoo diep in, dat ik niet dan met de alleruiterste inspanning en na een eindelooze worsteling mij los kon trekken uit het zuigende slijk en hijgend bleef liggen op vasten grond. De zon ging onder achter een met dennen begroeiden heuvel. Daar hoorde ik wederom, maar nu dichtbij, van achter dien heuvel, den als een geest onbenaderbaren vogel roepen. Ik rende naar den heuvel. Beneden mij, laai in den vurigen zonsondergang, stroomde breed een rivier. Daarboven, in den rooden avondschijn, watergroen en hemelsblauw, blonk de vogel, ‘biddende’ zooals een roofvogel ‘bidt’, boven zijn prooi, met trillende vleugels, onbewegelijk op de plek. Plotseling, schoot, neen viel hij, recht als een steen in het water, greep met beide klauwen een visch en vloog er mee naar een kalen boomstronk aan gene zijde van den stroom. Het water was veel te breed, dan dat ik hem duidelijk had kunnen waarnemen. Ik wierp mijn kleeren af en zwom. De stroom was sterk, hij sleurde mij mee. Het was al wat ik doen kon, mijn hoofd boven water te houden, tot tweemaal toe dacht ik te verdrinken. Dicht bij den oever al, en op het punt van ten derden male onder te gaan, kreeg ik houvast aan een veroverhangenden tak, waarnaar ik in het wilde had gegrepen, en kwam aan wal. De stroom had mij een eindweegs voorbij den tronk gesleurd, waarop de vogel zat. Ik keerde om, mij verbergend achter struiken, en stond eindelijk en ten laatste vlak bij hem. Het wàs een ijsvogel; echter niet de onze; de Amerikaansche bandijsvogel was het. Aan een afbeelding, die ik pas had gezien, herkende ik hem. | |
[pagina 387]
| |
Wonder boven wonder! Over de breedte van den halven wereldbol, was hij hierheen gevlogen, naar de Noord Duitsche heide! Was hij over den Atlantischen Oceaan gekomen? Dan had hij zeker dikwijls uitgerust op schepen. Verwonderd hadden reizigers en schepelingen op die blauwe pracht gestaard die als uit den blauwen hemel, in het takelwerk van hun schip was nedergevallen, een tijd lang medevoer en dan, nergens land in zicht nog, in de lucht zich verhief en wegstreek - waarhenen? Of was hij over land gekomen? de smalle Beringstraat overstekend, over de eindelooze vlakten gevlogen van Siberië, welig in zomergroen, wilde bloemen als rozen zoo blos en zoo groot, in gras, dat een man tot over het middel gaat; en de Deensche melkboeren, die hier een nieuw vaderland vonden toen het oude voor den landbouwer-zonder-geld geen grond meer had, zagen hem na van het eene welvarende dorp naar het andere? En waarom was hij zijn vaderland ontvlucht? Was het geslagen door een natuurramp, een aardbeving of de uitbarsting van een vuurspuwenden berg? want dan gebeurt het wel dat arme vogels, ontzind van hun schrik, verbijsterd vluchten en vliegen, zij weten niet waarheen, zij weten alleen weg van hun schrik, tot eindelijk de ontroering weder verstilt en zij neerstrijken op grond, een halve wereld ver van hun broedstreek. Al die vragen en nog vele meer, verdrongen zich in mijn hoofd, terwijl ik daar naakt nedergedoken in een oeverboschje, dat wonder van een vogel uit verre landen beschouwde. Was het de plotselinge koude, na den ondergang van de zon, die mij tot mijzelf en het besef der werkelijkheid terugbracht? Was het de lange fluitschreeuw van den trein die, uit het Oosten eraan komend, ijlde naar de groote spoorwegbrug daarginder, onderweegs naar de havenstad aan de Noordzee? Misschien het een en het ander. En ik zeg daar: terug tot mijzelf en een besef van de werkelijkheid. Maar dat was niet zoo. Want mijzelf, dat was ik nooit zoo sterk, zoo onverdeeld geweest, als al dien tijd dat ik door dicht woud was gebroken en door moeras geplonst en een sleurende rivier doorgezwommen, door die eene eenige drift bezeten, zonder een enkele gedachte aan wat ik enkele uren geleden nog had gewild. En de werkelijkheid, dat was die, waarin ik toen bewoog - | |
[pagina 388]
| |
het weten omtrent het leven der vogels; niet die andere op het manoeuvre-veld. Ik begreep en wist, zóó, dat er geen verder denken over mogelijk was, dat, wat anderen tot nu toe mijn leven hadden genoemd, voor mij niet meer was geweest dan een ijdele schijn, maar wat zij als een kinderachtig spel belachten, dat was mijn leven, het ware, het eenige. Het was een toeval dat de Amerikaansche band-ijsvogel verdwaald was naar juist deze streek van de Noordduitsche heide, een toeval, dat ik juist door het bosch ging, toen ik zijn azuur en groen zag schitteren tusschen het ijle rosse beukenloof; maar dat ik hem gevolgd was, zoo hardnekkig, zoo doldriest, dat was geen toeval, geen luim, geen ijdel spel, dat was een gehoorzamen aan de opperste wet van mijn wezen, den drang naar waarheid omtrent dit ééne in de natuur, het wezen en leven der vogels. Het is de bestemming van een mensch, die uit zulk een onweerstaanbaren, hoewel misschien onbegrijpelijken drang spreekt, uit die opperste wet in zijn binnenste. Aan die wet, onverbiddelijk en zaligend, te gehoorzamen, is leven; haar te willen weerstaan is de dood der ziel. Zoo als de trekvogel trekt, hij weet niet waarom, hij weet alleen dat hij moèt, en hij gaat tegen wat gevaar ook in, hij gaat, al laat hij hulpeloos verhongerende jongen achter, als die oeverzwaluwen van verleden herfst, hij gaat, al heeft hij geen gids, de eindelooze ruimten in als de jonge spreeuwen, en de koekkoeken ouderloos, en als hij gevangen zit in een kooi vliegt hij zich aan bloed tegen de tralies om te gaan, zóó gaat een mensch dien donkeren drang in zijn hart na, zoo moet hij die opperste wet van zijn wezen gehoorzamen. Hij moet. Hij moet. Hij moet! Ik ging de spoorwegbrug over naar mijn kleeren; nu in koelen bloede zag ik dat het een dollemans waagstuk was geweest op die plek den stroom te doorzwemmen. Ik trok mijn uniform weer aan, met haar sieraad van goud en gouden vlechtsel. En ik dacht: ‘Voor de laatste maal!’ Mijn kapitein wilde het mij mogelijk maken de zaak te verbergen onder den redelijken schijn van een ongeval; mijn | |
[pagina 389]
| |
paard was alléén terug komen galoppeeren naar den stal; de patrouille was met de honden uitgezonden om mij te zoeken. Hijzelf geloofde aan een tijdelijke verstandsverbijstering toen ik geen anderen uitleg gaf van mijn plichtverzuim dan een plotseling besef van ongeschiktheid tot den legerdienst, en mijn ontslag vroeg. Hij wilde mij in het leger houden; hij was mij wèlgezind. Maar ik wist te goed wat ik wilde, wat ik moest. Ik ging. Hilda verbrak onze verloving. Haar zeide ik alles. En zij geloofde mij. Zij liet zich niet verwarren door gesis van lastertongen, dat ik om een vrouw het bosch was ingegaan en loog om den naam van die vrouw te redden en ons huwelijk. Zij was te door en door eerlijk en vol eergevoel om niet te weten, dat ik dat ook was. Maar juist daarom brak zij met mij. Zij kon de vrouw niet worden van den man, die ik in waarheid was, een zoeker, een eenzame, zij die schoone, van geest en vroolijkheid tintelend, als een vlam geschapen tot schitteren. Zij deed wèl, met dien ommekeer in het laatste oogenblik. Maar ook ik deed wèl! Ik was toen jong en ben nu oud. Maar nog beter dan toen - als dat mogelijk is! - weet ik nu, dat ik wèl deed. Wèl met alle andere plicht onder den voet te loopen voor die eene opperste: de waarheid te zoeken, die juist ik kon vinden. Geen van de allergrootste, die wij menschen zoeken, om tot een begrip te komen van de wereld en van ons zelven, maar toch; een waarheid en die de ziel van den mensch raakt en de verre jeugd der aarde en de zon; die voor den verstaander de wereld wijder maakt. Ik deed wèl! een onberouwelijke keuze deed ik, toen ik mij afwendde van alles, wat ik had geleerd te beschouwen als leven en werkelijkheid, en met lichaam en ziel en hart en verstand mij overgaf aan die Macht, de onverbiddelijke onbegrijpelijke en weldadige, die in den wiekslag van den trekvogel is en in de zieledrift van een mensch.’ De Vogelaar zweeg. Een wijle zat hij stil voor zich uitziende naar de Zuiderlucht waar een streek donkerde, die een zwerm trekvogels was. | |
[pagina 390]
| |
Toen legde hij zijn hand op den schouder van hem, dien hij voor zijn zoon had gehoopt. ‘Nu is de beurt aan U, jonge kameraad. Ga! En veel geluk op de reis en veel geluk met het werk!’ Albert greep die hand op zijn schouder. ‘Alle geluk in mijn leven, tot nu toe, is van U gekomen. Dit ook. En wat geluk ik ook verder moge vinden, het zal gekomen zijn van U.’ Met zijn frisch open jongensgezicht zag hij, blozend van schroomachtige dankbaarheid den Vogelaar aan. Zijn klare oogen waren vol toekomst; blind. * * * Van alle de vogelrijke toppen, valleien, hoogvlakten, meren en moerassen, wouden, steile zeekusten, van dat diep in zee gezonken hooggebergte, het Indië der eilanden, zijn vijf jaar lang brieven en vogelbeelden van Albert tot den Vogelaar gekomen. Hij leest en beziet die in de groote werkkamer, waar nu Alberts goudvink zijn open kooitje aan den muur heeft hangen, boven de groote werktafel voor twee. Als hij van Alberts vogelbeelden naar de tropische vogels aan den muur kijkt, denkt hij, Alberts vogels zijn méér vogels dan die! Meer levend is het beeld dat hij op een zonnestraal ving in zijn donker doosje, dan zulk een schilletje leven, om watten heen en zaagsel! De vogels van Indië zijn om hem. Daar kleven de zwaluwen hun nest van klei en speeksel aan de rotskust van Java, waar de steile waterval in schuim vervliegt boven het opvliegende schuim van de zee; door wouddonkerte rept zich de neushoornvogel met den snavel vol leem, om zijn wijfje in te metselen op haar eieren in den hollen boom. Over de hoogvlakte der Bataks draagt de wind, tegen wien de dorpen hun hooge met buffelhorens dreigende daken bukken, zwermen zacht grijze duiven, blinkend in de zon. Op het meer van Sidenreng zwemmen en duiken waterhoentjes, rondom de booten der Makassaarsche visschers telkens aan den grond in het ondiepe water, waar het oevervolk visch vangt onder omgestulpten mand-zonder-bodem en de reiger zijn langen hals opsteekt | |
[pagina 391]
| |
tusschen de hooggestengelde lostusbloemen, wiegelend op den wind. Op het welige Ambon, overtooverd van vlinders, schijnen de witte kakatoea's, overgroote bloemen, aan nog naakte kambodjah-takken. De groote Paradijsvogel, dien vroege vogelminnaars den ‘voetlooze’ noemden omdat zij geloofden dat hij nooit zat, maar op zijn als zonnestralen schitterende wieken bleef hij altoos zwevende, schittert langs Ansoes. De kleine roode, de levende vlam, omfonkelt zijn speelboom op het Eiland der Vier Radjahs. Vijf jaar lang kwamen van de vogelrijke bergen van Eiland-Indië die vogels van Albert naar den Vogelaar gevlogen. Toen nu onlangs voor de vijfde maal sedert de twee kameraden hen te samen hoorden aan den zoom van het bosch, de trekkende kraanvogels trompetten boven Demmin, dacht de Vogelaar: ‘Nu komt hij zelf.’ En hij zette Alberts stoel weder voor de groote schrijftafel tegenover den zijne. Maar de brief die van de thuisreis sprak bleef uit. Op dagen nadat schepen uit het Oosten waren binnengevallen in haven van Napels, Triest, Genua, Marseille, klom hij in zijn vogeltoren, om van verre den postbode te zien. Geen brief kwam van de vogel-bergen. Toen reed hij telkens naar de stad, over de wintersche wegen waarboven de kraai kraste. De man aan het venstertje van het postkantoor zei: ‘Nog niet, Heer Graaf!’ De Vogelaar bleef de korte donkere dagen in het bosch. Hij sprak niet meer met Treff; hij vergat het uur van eten; de oude huishoudster durfde hem niet roepen, als zij hem aan zijn schrijftafel zag zitten, met het hoofd op de hand. Maar den morgen voor Kerstmis, terwijl hij door het venster de vogels voederde op de sneeuw, reikte de postbode hem een brief omhoog. ‘Van het Kerstkind!’ De brief kwam uit de vogelrijke bergen van het vasteland van Azië. | |
[pagina 392]
| |
Er vielen twee porfretten uit: Albert met een karavaan op weg door een besneeuwde bergpas waarboven gieren zweefden: en Albert rustend onder een rozelaar, zoo hoog als een jonge berk, bloeiend met honderden rozen. Albert schreef: ‘Ik zie hier jaren werk vóór mij, jaren! Alle vogels afbeelden van het vogelrijkste land der wereld, van de als bloemen zoo bonte op Ceylon, tot de als sneeuw zoo witte van Siberië en de IJszee-kust! En dan; over Demmin naar Amerika! De kolibri's van Brazilië zien schitteren en de groote arara's, de muziek als van houten klepeltjes in houten klokjes hooren der houtduiven; lachen met de spechten in Mexico, die hun eikelprovisie voor de eekhoorntjes verstopt houden, in de holle dorre aloë-stengels, en in de stelen der Yucca-lelies gaten beitelen, “eikeldopjes” om er de eikels in vast te zetten voor genoegelijker leegpikken; en over het dorre grauwe land van de verdorde aloë's naar de verdorde Yucca's de glanzige vogels zien heen en weer flikkeren, zooals de Saussure hen zag! In de bosschen van Noord-Amerika turen en luisteren als Audubon, die jaren lang, toen hij na telkens alweer een harden tegenslag in zaken om troost het bosch in ging naar de vogels en die uitschilderde met zijn fijnste penseelen en klaarste kleuren, tot hij eindelijk begreep, (zooals U!) dat zijn ware leven bij de vogels was en (zooals U!) bleef bij de vogels in het bosch. Den goudpluvier zien, wiens trek van Alaska over de Aleoeten naar Honoloeloe en van Labrador over den Atlantischen Oceaan de pampas in van Brazilië en met het voorjaar terug door het dal van den Mississipi, U geteekend hebt op de groote wereldkaart, in de werkkamer. Alles zien van de vogels en nog meer!’ Toen hij den brief had uitgelezen, zat de Vogelaar lang zeer stil. Eindelijk, zwaar, stond hij op, ging naar de groote schrijftafel voor twee, zette het portret van Albert met de karavaan en het portret van Albert onder den grooten rozelaar tegen een stapel boeken, zag op de ledige plaats tegenover hem. Toen nam hij zijn pen en schreef: ‘Bravo, Kameraad!’ Augusta de Wit |
|