| |
| |
| |
Twee meisjes en ik
Opdracht
Aan jullie beiden heb ik dit boekje opgedragen.
Aan jou, Ann, voor wie, zelfs na alles, wat er tusschen ons voorviel, nog steeds de teederste plaats in mijn hart is bewaard gebleven. En aan de nagedachtenis van jou, Juan, kleine, dappere heldin, die, ofschoon het leven ons dwong tegenstanders te zijn, niettemin mijn eenige steun waart.
Het werd niet geschreven met de bedoeling een roman samen te stellen uit hetgeen wij drieën hebben meegemaakt. Mijn hart is nog te zeer aan jullie verbonden, dan dat ik den moed kan vinden, de herinnering onzer vriendschap los van mijzelve te maken.
Ik heb alleen getracht in woorden vast te leggen, wat mijn geest te behouden wenscht, sinds de werkelijkheid mij ontnomen werd.
Ook wil ik geen verklaring zoeken, waarom wij, die eenmaal op zoo hechte wijze zijn verbonden geweest, later zoo plotseling van elkander moesten vervreemden.
Immers, het antwoord op alle levensvragen ligt in ons eigen hart. Wij hebben geen tragedie beleefd. Geen heftig woord is ooit tusschen ons gevallen. Noch was het noodig ons tegenover elkander uit te spreken, of onze plaats in elkanders leven te bepalen.
Wij waren eenvoudig een bond van drie, twee meisjes en een oudere man, de toeschouwer, die zichzelf verloren heeft in het voorwerp zijner belangstelling. Er is geen naam te vinden, noch een verklaring voor onze vriendschap.
Een kleine vonk alleen, gloeiend achter onze oogen, een
| |
| |
sottovoce, vibreerend in onze stem, wanneer wij tot elkander spraken, getuigde van een verstandhouding tusschen ons drieën, de verstandhouding van bondgenooten, of misschien ook van medeplichtigen.
Vergeef mij, dat ik dit boekje den naam ‘Meisjes’ heb gegeven.
Nu Juan gestorven is, en jij, Ann, reeds volwassen bent en moeder van twee groote jongens, zal deze benaming je misschien wat vreemd voorkomen.
Ik heb lang moeten zoeken, voor ik haar gevonden had.
Eerst bij het herlezen van jullie kinderbrieven, en vooral bij het herleven mijner eigen oude dagboekbladen, is het mij duidelijk geworden, dat geen ander woord zoo helder de bedoeling van dit boekje zou kunnen weergeven, als juist dit kleine opschrift.
Het spreekt mijn teederste hartstocht uit en verklaart mij, welke schroom mij weerhouden heeft, een recht op jullie leven te doen gelden.
Want, wat ik, voorbij onze vriendschap, steeds nog lief heb, is dit: de muziek van jeugd, die schaduwen tusschen ons teeder maakte, en zonlicht minder zwaar: die ernst tot scherts verluchtigde en luchthartigheid rijk deed zijn aan beloften. Thans, heimwee geworden naar het verleden, dat achter mij ligt, stil en blinkend, als de kust van een beter vaderland.
De zon, het vloeiend kristal van de zee, de charme van jouw roekeloozen overmoed, Ann, en de heldere ernst van Juans oogen, zooals ik die, jaren geleden, aan het strand van een klein dorp aan den Engelschen kust leerde liefhebben, zijn rondom ons gebleven tot op den laatsten dag van ons samenzijn, en tot in mijn herinnering.
Misschien, Ann, zullen jij en ik elkaar nog eens ontmoeten. Het is niet uitgesloten, dat je, onverwacht, nog eens voor mij zult staan, om mijn hulp in te roepen voor je stuurloos leven en je twee ontembare jongens.
Je zult mij dan weer aanzien met die allerliefste verlegenheid in je prachtige oogen, die ik nog zoo bitter duidelijk voor mij zie. En met hetzelfde gebaar van vroeger, zal je weer je roode krullen ongeduldig naar achteren schudden.
Hoe meedoogenloos je mij ook uit je leven buitengesloten
| |
| |
hebt, ik acht het niet onmogelijk, dat dat nog eenmaal gebeuren zal.
Maar dan zullen wij tegenover elkander staan als opgegroeide menschen, vervreemd van de jeugd, die nog achter hen blinkt.
En ik weet, Ann, dat wij nimmermeer den moed zullen vinden tegenover elkander te gewagen van hetgeen in dit boekje beschreven werd.
| |
Eerste deel
Dagboek
Zondagmorgen
Zoo ben ik dan eindelijk op mijn plaats van bestemming aangekomen. Een jagende express, die zich nauwelijks den tijd gunde, in de enkele stations de reizigers in en uit te laten, voerde mij van Londen naar dit, driehonderd mijlen westwaarst gelegen, stadje. En vandaar bracht een vreemde man mij in zijn hobbelenden wagen naar dit uitgestorven gehucht.
Het was reeds laat in den avond toen ik aankwam, en wij reden langs een donkeren landweg, die steil opwaarts voerde, en steil om de scherpe bochten neerwaarts boog.
De hemel was sterrenloos, en een windelooze zwoelte hing dreigend tusschen de schaduwen der boomen. Achter de bergen verrommelde een verre donder.
Wij reden verder zonder spreken. Wel had ik in den beginne getracht een gesprek aan te knoopen met mijn metgezel, maar de verbijsterde blik, waarmede zijn zwarte oogen mij vanonder het sluike haar hadden aangezien, had mij al spoedig tot zwijgen gebracht. Mijn poging zou toch waarschijnlijk vruchteloos geweest zijn, daar hij mijn Engelsch slechts met moeite verstond, en mij zijn Cornish dialect ten eenenmale onbegrijpbaar voorkwam.
Ik hulde mij dus, zoo goed en kwaad als het ging, in den linnen zak, dien hij mij als plaid had aangeboden, en sufte
| |
| |
weg in mijn eigen, onbestemde gedachten. Ik gevoelde mij verloren. Verloren op dezen duisteren landweg, in dit onbekende land en naast dezen donkeren man, tot wiens bewustzijn mijne tegenwoordigheid nauwelijks doorgedrongen scheen.
Zijn schouders waren zoozeer neerwaarts gebogen, dat ik hem slapende waande, maar toen ik trachtte door het duister heen zijne trekken te onderscheiden, bemerkte ik, tot mijne groote verbazing, dat zijn lippen bewogen in een regelmatig en ononderbroken gesprek.
Een gesprek met wien?
Wellicht met zichzelf. Wellicht trachtte hij door het geluid zijner eigen stem zich te verdedigen tegen de duisternis, die hem omringde, of tegen het onweer, dat naderdreigde boven de golvende toppen der boomen.
Wellicht ook waren de woordelooze klanken, die zijne lippen vormden, gericht tegen het paard, in die taal, waardoor de primitieve mensch zich bij dieren weet verstaanbaar te maken, en die even onmenschelijk is, als de taal der elementen zelf.
Het toonloos rhythme zijner stem vereenzelvigde zich met dat der regelmatig voortklotsende paardehoeven en vormde een onderdeel van het dof en dreunend rumoer, dat door mijn geheele uitgeputte lichaam trilde.
Ik was doodelijk vermoeid. Uitgeput, door het afmattende leven in Londen, uitgeput door de vermoeiende reis, en meer nog aan het einde mijner krachten door de geestesoverspanning der laatste maanden, die achter mij lagen.
Ik gevoelde mij niet meer in staat tot eene enkele emotie, noch tot vreugde over mijn eindelijke aankomst aan het doel mijner reis, noch tot zelfverwijt over mijn roekeloos heengaan van hen die ik mijn vrienden genoemd had. Ik wist, dat deze vlucht zonder afscheid een onherroepelijke breuk met Emily beteekende, zonder hoop of mogelijkheid tot terugkeer.
Maar mijn geest was te zeer vermoeid en mijn hart te zeer verstorven, dan dat het besef daarvan dieper dan tot mijn verstand vermocht door te dringen. Het stootend rhythme van den kar over de ongelijke straatsteenen werd een symbool van mijn eigen innerlijke toestand. Een blind verder strompelen door een duisternis, zwoel van onweer, naar een onbekend doel.
| |
| |
En ik was weerloos tegen deze langzame kracht die ons hardnekkig verdervoerde, zooals ik weerloos geweest was tegenover mijn liefde voor Emily, en weerloos tegenover den duisteren drang, die mij weer van haar verwijderd had.
Onze krachten zijn beperkt, en wij kunnen niet meer doen dan in ons vermogen ligt. In ieders leven komt een oogenblik dat een wil sterker, dan onze eigen, het besef onzer persoonlijkheid in ons teniet doet, en ons medesleurt, weg van onszelven, zonder bewustzijn, en zonder bekommernis waar en aan welken kust wij nedergeworpen zullen worden.
Het is deze nederlaag, deze laatste val, waartegen wij zoolang en verbitterd trachtten ons te verzetten, die misschien, in zijn volkomen teniet doen van het oude leven, de eerste daad van een nieuw leven beduidt.
Ik wist, dat geen kracht mij meer was gebleven. Alleen een blind vertrouwen hield mij nog drijvende, een vertrouwen op iets, buiten en boven mijzelven, los van mijn hart en onbenaderbaar voor mijn geest.
Op den morgen, dat ik mijn land had verlaten, en aan het toeval de richting van mijn reis had overgelaten, was ik tot het besef gekomen, dat ik mijn leven uit handen had gegeven, volkomen en zonder voorbehoud.
Een toeval had mij naar Londen gebracht. Eenzelfde toeval bepaalde dit dorp en ikzelf onderging dit, weerloos en verbijsterd, leeg van geest, leeger van hart, en zonder een enkele zekerheid voor de toekomst.
Zelfs Emily's naam, die ik voortdurend en als machinaal herhaalde, vermocht geen emotie meer in mij te wekken. Het was een klank geworden, verstervend ergens achter mij, en even onverstaanbaar als de taal van den man die naast mij zat.
In dezen toestand ben ik aangekomen.
* * *
Mijn kamer in het eenige hotel van dit dorp, is van een witgekalkte eenvoud, onpersoonlijk en zonder pretentie. De beide ramen zien uit over de zee.
Het meubilair bestaat uit het hoogst noodzakelijke, tafel, bed en kast, van witgeverfd hout, zonder versiering, stroef en in zichzelf besloten.
| |
| |
De gasten waren allen reeds naar bed toen ik aankwam.
Een bejaarde vrouw, met zwartomrande oogen, in een zijden kleed van verouderde praal, richtte zich op van de tafel, waar zij patience speelde, toen ik de glazen veranda binnentrad.
Zij begroette mij, zonder vriendelijkeid.
‘Het is laat,’ zeide zij met verwijt in haar stem, toen ik mij gereed maakte zelf mijn bagage naar boven te dragen. ‘De dag eindigt hier vroeg en het personeel is naar bed.’
Zij opende de deur en ging mij op de trap voor, om mij de kamer te wijzen.
‘Er is geen vuur meer, en ik kan u geen warm water meer geven,’ ging zij voort op dienzelfden toon van verwijt.
Ik was te moe tot antwoorden. Stilzwijgend, opende ik mijn koffer en begon den inhoud over stoel en bed te verspreiden.
De oude vrouw had het venster geopend en staarde uit in den onrustigen nacht.
‘Het onweer is eindelijk losgekomen, het dreigde al dagenlang.’
Haar oude, beringde hand rustte tegen het gordijn. Haar slordiggeverfd grijs hoofd was moedeloos gebogen.
Buiten begon een langzame regen in zware druppels neer te vallen.
De vrouw aan het venster wendde zich om.
‘Welterusten,’ zeide zij langzaam, en haar oogen bleven een oogenblik in de mijne, triest en zonder gedachten.
‘Ik moet gaan sluiten beneden. Er zal vannacht wel een storm komen. Het weer is hier altijd onzeker.’
Zij zuchtte en ik weet niet, welk plotseling medelijden mij ertoe aandreef haar mijn hulp aan te bieden.
Ik volgde haar over de slechtverlichte, smalle gang, tusschen de dubbele rij gesloten deuren, en daalde achter haar de trap af naar beneden.
Ik volgde haar naar kelder en keuken, waarvan wij vensters en luiken sloten, en vandaar door den tuin naar een vervallen schuur, waarvan zij het roestige slot met een stuk hout vastzette.
Zij zeide geen woord tot dank en ik liet haar zonder groet in de helverlichte veranda alleen.
* * *
| |
| |
Dit alles gebeurde gisteravond.
En nu is het Zondag.
Het onweer heeft uitgewoed en een gouden zon straalt aan een wolkeloos blauwen hemel.
De zee is donker en wisselend van kleur, en zwarte rotsen breken tot sneeuwwit schuim het blauw kristal der golven.
Ik was vroeg op vanmorgen. In de zonnige veranda, warm als een broeikas, was slechts een enkele tafel voor twee andere gasten gedekt. Maar ik was te verlangend naar mijn zeebad om hen af te wachten, en haastte mij, na het ontbijt, naar buiten.
De zee is wild en richtingloos aan deze rotskust. Het was uiterst zwaar om over de branding heen de ruimte te bereiken, en levensgevaarlijk om ongedeerd aan land terug te komen.
Vluchten van meeuwen zeilen op breede vlerken over de golven, of scheren rakelings langs mijn hoofd met hun scherpen kreet, die weergalmt tegen de rotsen. De eenzaamheid is volkomen. Geen stadsrumoer, geen menschen. Niets anders dan zee, lucht, verre kusten en vogels, En, eenmaal hier, uitgestrekt in mijn badpak op de warme steenen, prijsgegeven aan zon en wind, die naar willekeur met mijn lichaam spelen, bevangt mij een vage verwondering, waarom het toeval mij juist hierheen voeren moest.
Ik had nog niet lang zoo gelegen, toen twee menschen mijn eenzaamheid verstoren kwamen.
De donkere sjawl van een nurse fladderde over de rotsen en achter haar volgde het tengere figuurtje van een kind.
Zij kwamen, van het voetpad af, recht op mij afgedaald, en richtten zonder aarzelen hun pas naar een rotsbank op geringen afstand van mijzelf.
Ik kon niet nalaten een lichte ergernis te voelen over hunne aanwezigheid, die mijn vrijheid teniet deed, en veinsde te slapen.
Door mijn half gesloten oogleden zag ik hoe de nurse, met behulp van kussens en een plaid een rustbed gereedmaakte op de, door de zee uitgesleten, rotsbank, en hoe zij daarboven, tegen het al te schelle licht, een linnen parasol uitspreidde.
Het kind stond geduldig te wachten. Ik zag twee tengere, gekouste beenen onder het oudmodisch kanten kleedje, en
| |
| |
een smal, wit hoofd op een te langen, dunnen hals, boven den stijfgestreken, breeden kraag.
Het goudbruin haar was liefdeloos opgemaakt, met dunne franje over het hooge voorhoofd, en een stijfgevlochten vlechtje, dat nauwelijks tot op den schouder neerhing.
Zij zag uit over de zee, afgewend van de nurse, en in een roerloosheid, die alle leven uit haar klein lichaam gebannenhad. Intusschen had de nurse het rustbed gereedgemaakt. Een liefdelooze stem beval het kind zich neer te leggen.
Het kind antwoordde niet. Met de volgzaamheid van een veel oudere, die uit ervaring weet, dat verzet nutteloos is, legde zij zich stilzwijgend op de rustbank, en leunde het hoofd in de kussens.
Daarop zette ook de nurse zich en ik hoorde haar vragen of zij voorlezen zou.
Het kind knikte toestemmend, met een langzaam onverschillig knikken van het kleine hoofd.
De nurse haalde een zwarten bril te voorschijn, dien zij zorgzaam schikte op haar goedgevormden, blanken neus, en opende het boek.
Daarop ving haar stem aan te lezen. Een koude stem, die plichtmatig de banale woorden van het kleurloos kinderverhaal articuleerde, en zonder belangstelling van de eene bladzijde naar de andere verder ging.
Het kind lag met gesloten oogen, en ik kan niet verklaren, waarom ik zoo zeker wist, dat zelfs de stem die voorlas aan haar aandacht voorbijging.
Ik was het kind dankbaar, dat zij dit toonloos voorlezen verkozen had boven een spel, dat zeker mijn rust meer verstoord zou hebben, dan de gelijkmatige cadans dezer eentonige stem, die gemakkelijk door het sterker geluid der golven werd teniet gedaan. Hierdoor werd mij hunne aanwezigheid onpersoonlijk, als de aanwezigheid van planten, vogels of voorwerpen, en vergemakkelijkten zij het mij, de stoornis te vergeten. Ik liet mijzelf wegdroomen in een soort van slaap, die zich bewust bleef van zee en zon, maar die mij ontvoerde aan iedere herinnering omtrent mij zelf.
Toen ik eindelijk opstond om heen te gaan, ontdekte ik, dat er uren verloopen waren.
| |
| |
Het kind lag nog steeds in dezelfde houding, al had de stem der nurse opgehouden te klinken.
Mijn weg ging rakelings langs hen heen. Uit de koele blauwe oogen der nurse trof mij een scherpe, kritische blik. En ook het kind had, met een plotseling gebaar, het hoofd naar mij omgewend en de oogen geopend. Haar smal gezicht was zóó bleek, dat zelfs de warme schaduw van de parasol geen kleur daarop vermocht aan te brengen. Een pijnlijk medelijden deed mij verlangen haar toe te lachen. Maar de bittere ernst der donkere oogen weerhield mij en joeg den glimlach weg van mijn gelaat.
Voor ik hen was voorbijgegaan, had zij het hoofd alweer afgewend en de oogen gesloten.
Aan den lunch zag ik hen terug, in de zonnige veranda, waar wij drieën de eenige gasten waren.
Zij zaten tegenover elkander aan het tafeltje, dat ik ook des morgens gedekt gezien had, en aten stilzwijgend.
Slechts de stem van de nurse, die van tijd tot tijd het kind terechtwees, verbrak nu en dan de stilte.
Onmiddellijk na het dessert verlieten zij de tafel en ik hoorde hen naar boven gaan en de deur van hun kamer sluiten.
Nu is het avond. Ik heb den middag op mijn kamer doorgebracht, rusteloos en ontevreden met mijzelf.
Char-à-bancs voerden tal van Zondagsgasten naar dezen verloren uithoek. Rumoerige stadsmenschen in opzichtige zomerkleeding, die de meeuwen opjoegen uit hun schuilhoeken, en de zonnige rust van de serre door hunne luidruchtigheid tot een kermis maakten.
Ik voelde niet den minsten lust mij tusschen hen te mengen. Maar, evenmin in staat tot eenigen arbeid, heb ik tobbende en rookende de lange middaguren ledig doorgeworsteld.
Ik was dankbaar toen de etensbel mij naar beneden riep en ik het huis van de indringers gezuiverd vond.
Een oogenblik later kwamen ook de nurse en het kind weder binnen. Zonder groet zochten zij haar tafel op. Het kind zat met den rug naar mij toegekeerd, zoodat ik niet anders zien kon, boven de hooge leuning derstoel, dan haar smalle schouders en den dunnen hals met het kaarsrecht geheven kleine hoofd.
| |
| |
Zij at langzaam en welgemanierd, maar met een lusteloosheid, die maar al te duidelijk den moeilijk verholen weerzin verried.
Ik weet niet, of zij mijn blik gevoeld had, maar zij wendde zich plotseling om op haar stoel en zag mij aan.
Er was geen zweem van schuchterheid in den stillen harden blik, die van onder de dunne schaduw der lange oogleden rustig maar mij opzag.
Ik had eerder de gewaarwording uitgelachen te worden door iets in het kleine, roerlooze gelaat, dat op wonderlijke wijze de regelmaat der trekken verstoorde, maar tegelijkertijd voor mij onzichtbaar bleef.
Ik fronste de wenkbrauwen en verhardde mijn blik, geërgerd, dat het mij niet gelukte in een enkelen oogopslag dit kindergezicht te doorzien. Maar het kind sloeg de oogen niet neer.
Haar blik bleef onbevangen en argeloos, maar buiten mijn bereik, als de oogen van een schilderij, die ons aandachtig aanzien, zonder zich van onze tegenwoordigheid rekenschap te geven. Daarboven welfde zich, luchtig, de ovale schaduw der fijngepenseelde wenkbrauwen. Mijn blik gleed lager langs den smallen neus, waarvan de dunne vleugels zich spanden op de lichte ademhaling, en mijn aandacht bleef geboeid bij de grillige lijn der dofroode lippen, die, opwaarts krullend, in den rechtermondhoek den scherpen witten hoektand even zichtbaar lieten.
Waarschijnlijk was het kind zichzelf niet bewust van de werking dezer geheel toevallige onregelmatigheid.
Het was geen uitgesproken lach. Veeleer een licht aarzelen tusschen spot en resignatie, raadselachtig als de glimlach, waardoor de dood soms, kort nadat de groote stilte is ingetreden en voordat de ontbinding hare destructie begonnen is, een gelaat, dat ons boven alles vertrouwd was, op geheimzinnige wijze van ons vervreemden kan.
Het kind had zich reeds weder afgewend, met dezelfde rust, waarmede zij zich tevoren naar mij had toegekeerd, en vervolgde, stilzwijgend en rechtop, den lusteloozen maaltijd.
Ik poogde mijn gedachten te verzamelen en mij in te denken welke noodzakelijke veranderingen in mijn leven uit mijn roekelooze vlucht zouden voortvloeien.
| |
| |
Er zijn slechts weinige vriendschappen, waarvan de gehechtheid dieper gaat dan eene verstandelijke waardeering.
Vriendschap is, als liefde, een genade, die wij niemand afdwingen kunnen, noch door daden naar onzen wil te regelen vermogen.
Het is een band, meer van het bloed dan van den geest, en misschien reeds gesloten in een leven vóór ons bewustzijn.
Ik besefte maar al te goed, terwijl ik de rij mijner vrienden naging, dat ik op den bijstand van geen hunner behoefde te rekenen.
Men zou mij nimmer het onrecht, aan Emily aangedaan, vergeven, wier liefde men mij immers reeds benijd, en nimmer vergeven had.
Ik had geen enkelen werkelijken vriend, en het verbaasde mij, dat dit besef inplaats van mij met bitterheid te vervullen mij eensklaps zulk een wonderlijk gevoel van bevrijding gaf.
Was ik werkelijk wel zoo gelukkig geweest in Holland, als ik gemeend had? De afstand, die mij thans van dat leven scheidde, en het helder besef, dat mijn eigen handelwijze voor goed een terugkeer tot dat leven afgesneden had, maakte het mij plotseling mogelijk, daarop terug te zien met de onpartijdigheid van een buitenstaander.
Het leek mij een kinderspel. Zelfs de herinneringen uit mijn liefde met Emily, die mij, een voor een, voor den geest kwamen, joegen mij een blos van schaamte naar het gelaat.
Was ik vroeger geneigd geweest tot zelfoverschatting, ik voelde op dat oogenblik niet anders dan een hartstochelijke begeerte in mijzelf tot klaarheid te komen, en mijn geest te bevrijden van de talrijke dwalingen en waanbegrippen, waarin ik zoolang was verstrikt geweest.
Ik vermocht geen spijt of wroeging meer te gevoelen over mijn lafhartige vlucht.
Een diep geluk maakte zich van mij meester, eindelijk vlot te zijn, weg gedragen op zee en wolken, naar een onbekend doel, zonder toekomst en zonder herinnering.
Toen ik eindelijk de oogen opende en tot mijzelve kwam, werd ik mij bewust van de tegenwoordigheid mijner oude landlady, die aan een tafel tegenover de mijne haar kaartspel begonnen was.
| |
| |
‘Ik geloof, dat ik geslapen heb’ zeide ik glimlachend.
‘De zeelucht maakt altijd slaperig,’ antwoordde zij zonder de oogen op te slaan.
‘Er zijn maar weinig gasten hier,’ hervatte ik. ‘Ik had gedacht, dat in dezen tijd van het jaar alle kamers wel bezet zouden zijn.’
‘Sinds het casino in X. gebouwd is, gaan alle gasten daarheen,’ antwoordde zij. ‘Menschen hebben behoefte aan vroolijkheid. Voor de meesten is het hier te eenzaam.’
Zij had haar spel beëindigd, ik weet niet met welk resultaat. Maar, zonder onderbreking waschte zij opnieuw en telde, van voren af aan, vier rijen van dertien kaarten neer op de tafel.
‘Is het voor u dan niet te eenzaam?’ vroeg ik.
Zij hief even het hoofd op en zag mij aan met een gedachtenloozen blik, die, langs mij heen, zich in de verte verloor.
‘Dat weet ik niet, men moet ergens wonen, en dit huis werd mijn eigendom na den dood van mijn man.’
‘Ik voor mij ben blij, dat er geen andere gasten zijn,’ ging ik voort. ‘Ik houd van de eenzaamheid. En de nurse en het kind storen mij niet.’
‘Het is de derde maal, dat zij hier zijn. Verleden jaar, toen het casino werd geopend, wilde de nurse daarheen verhuizen Zij verveelt zich hier. Maar het kind weigerde, en zij moest gehoorzamen. Zij heeft de verantwoording voor het kind en het is niet sterk.
Zij blijven hier tot het te koud wordt om buiten te liggen. Dan gaan zij terug naar Londen, of naar Holland. Het kind is half Hollandsch. Ik spreek zelden met hen. Het kind wordt streng opgevoed en de moeder houdt niet van inmenging van vreemden.’
‘Hebt u de moeder wel eens gesproken?’
‘Zij was hier het eerste jaar, om de kamers te bespreken, maar zij gebruikte de maaltijden boven en is nooit beneden geweest. De nurse vertelde mij, dat zij sinds den dood van haar man, niet meer gezond geweest is. Zij maakte op mij niet den indruk van een zieke, maar dat zegt weinig. En het kind laat zij over aan de nurse.’
Zij zuchtte, enschikte de kaarten, kleur bij kleur, in de doozen.
| |
| |
‘Het is beter naar bed te gaan. Er komt nu toch niemand meer. De laatste trein is al lang geleden aangekomen.’
Zij schikte de stoelen recht en schoof de gordijnen toe. Als vanzelfsprekend volgde ik haar om te sluiten.
Bij de achterdeur gekomen, zeide zij:
‘Deze deur wordt nooit gesloten. Wanneer mijn zoon overkomt, wil hij het huis open vinden.’
‘Maar hij zal vannacht niet meer komen. Er is geen trein meer.’
‘Hij is dikwijls gekomen zonder trein. Hij heeft andere middelen tot zijne beschikking.’
Er was een bitterheid in haar stem, weerloos en zonder aanklacht.
‘Het is maanden geleden, dat hij hier geweest is, maar men kan nooit weten....’
Zij doofde de lichten, en, als den vorigen avond, scheidden wij zonder groet.
| |
Vrijdag
Er is reeds bijna een week verloopen sinds ik hier aankwam. Ofschoon het leven hier niet rijk is aan afwisseling, gaan de dagen zoo snel voorbij, dat ik mij nauwelijks van den tijd bewust blijf.
Mijn ochtenden zijn in beslag genomen door de zeebaden, en meer nog door de zonnebaden, die meestal tot aan lunchtijd gerekt worden. Des middags slaap ik een weinig, lees, of wandel door de velden naar de naburige dorpen, en drink mijn borrel in den kleinen dorps-inn. Na het diner gewoonlijk een wat vaag gesprek met mijn oude landlady. En dat is al.
Ik had mij voorgenomen regelmatig iederen dag mijn indrukken op te schrijven, en zij het ook in primitieven vorm, de overpeinzingen, die mij gedurende den afgeloopen dag hadden beziggehouden, op papier vast te leggen. Maar ik kom er zelden toe.
Ik heb eenmaal geloofd een schrijver te worden, maar ik begin nu te betwijfelen, of dat geloof niet eerder een suggestie van Emily geweest is, Haar geestdrift voor een ideaal, waarop zij eenmaal haar hart gezet had, was wonderlijk meesleepend,
| |
| |
en het had weinig gescheeld, of ik had mijn doktersstudie er aan gegeven, om onverdeeld mij aan de litteratuur te wijden.
Toch geloof ik nu, dat ik den, door Emily zoo gehaten, bourgeois, die onder het artistiek dilettantisme van mijn karakter verscholen is, niet dankbaar genoeg zijn kan, dat hij mij door zijn nuchteren werkelijkheidszin van die dwaasheid gered heeft.
Een schrijver zou ik nooit zijn geworden, al moet ik toegeven, dat mijn zwakke litteraire pogingen tot zelfontleding, mij ongetwijfeld geholpen hebben een uitweg te vinden uit de impasse, waarin mijn leven vastgeloopen is. Indien zij al geen objectieve waarde hadden, zij hebben mij in ieder geval dichter tot mijzelve gebracht.
Dat is ook de reden, waarom ik mij had voorgenomen mijn kleine essays hier voort te zetten.
Maar ik kom er niet toe.
Ik leef te lichamelijk hier. Niet, dat ik mij te buiten ga in lichamelijke excessen. Daartoe zou in dit primitieve dorp al zeer weinig gelegenheid zijn. Maar ik onderga den invloed van de natuur, het physiek geluk, dat tot daadloosheid leidt.
De zon te voelen, niet als een warmtebron buiten onszelf, maar als een vuur waarmede onze aderen gevuld zijn, en in de koelte der golven reeds het oogenblik te voorvoelen, waarop onze gestolde lichaamsvorm zich tot zeeschuim ontbinden zal, is een vreugde, zooveel dieper, dan de geestelijke vervoeringen, dat wij die hoogstens nog ervaren kunnen met den duistersten wellust van het bloed.
Ik weet, dat ik mij niet meer handhaven kan tegenover dit lichamelijk geluk, en dat het, pijnloos, mijn laatsten weerstand verbrijzelt.
Om tot daden te komen behoeft de mensch de begrensdheid van een omgeving van vergankelijkheden.
Met mijne medegasten ben ik niet verder gekomen, dan op den dag van mijn aankomst.
De eenige met wie ik zoo nu en dan een paar woorden wissel, is mijn oude landlady, bij wier mistroostige eenzelvigheid, mijn eigen, wat mistroostig geluk, zich wonderwel aansluit.
De nurse en het kind zie ik des morgens aan de zee, en tweemaal daags aan de maaltijden. Maar er is geen toenadering
| |
| |
mogelijk. De vijandigheid der nurse is als een muur rond haar beiden.
Slechts bij toeval ben ik te weten gekomen, dat het kind Juan heet.
Op een morgen, achter haar de trap afdalende, hoorde ik de nurse haar aanspreken met den naam Juana. Zooals gewoonlijk berispte zij het kind.
Het kind antwoordde niet op de terechtwijzing. Ik hoorde haar alleen zeggen: ‘Mijn naam is Juan, ik wil niet, dat u mij Juana noemt.’
- ‘Juan is geen meisjesnaam.’ antwoordde de nurse. ‘Ik houd niet van die aanstellerij. Je doopnaam is Juana en zoo zal ik je altijd blijven noemen.’
- ‘Vader noemde mij Juan, dat is mijn naam,’ hervatte het kind.
Zij daalde de trap af, belachelijk tenger en weerloos in het stijve jurkje. Maar het smalle hoofd, waaraan het korte vlechtje potsierlijk heen en weer sprong, was hooghartig geheven op den dunnen hals.
De nurse zweeg, maar ik kon den vernietigenden blik harer oogen raden, waarmede zij het kind te verstaan gaf, wat haar lippen niet durfden uit te spreken.
Nog vaak daarna heb ik het kind die woorden hooren herhalen.
- ‘Mijn naam is Juan,’ uitgesproken met een bitterheid, die ik weet niet uit welke diepte van haar kinderziel te voorschijn kwam.
Zij is een kleine vlam in dezen uithoek van eenzaamheid. Trillend van leven en worstelend om haar ijle rechtheid te handhaven.
En ik weet niet wie sterker is, de volwassen vrouw, of het kind.
Eenmaal in de eetzaal heb ik het gewaagd, haar toe te knikken. Maar de nurse negeerde ten eenenmale mijn groet, en het kind zag mij slechts verwonderd aan, met gefronste wenkbrauwen en zonder mijn groet te beantwoorden. Zoo ben ik dus geheel aan mijzelf overgelaten, en daar ik aan niemand in Holland mijn adres heb opgegeven en hier een vreemde ben, gaat zelfs de postbode mij voorbij, als bestond ik niet.
| |
| |
Dat is een wonderlijke sensatie. Alles, wat achter mij lag, vriendschap, verantwoording, liefde en plicht, is van mij afgevallen. Iedere kilometer, die de trein mij verder droeg, heeft mij iets ontnomen. En, om dezen ballast nimmer meer terug te vinden, weet ik, dat ik langs een anderen weg verder moet.
O, Emily, vergeef mij de hardheid van deze woorden. Zij zijn niet als verwijt aan jou bedoeld. Hoe zou ik ooit iets kunnen verwijten, aan jou, die vijf jaar lang mijn leven door je geloof in mij hebt staande gehouden.
Tracht mij eindelijk te begrijpen, nu, nu alles tusschen ons vebroken is, wat het ons onmogelijk maakte ons tegenover elkander uit te spreken.
Ik wist, terwijl ik met je leefde, dat jouw liefde grooter was dan de mijne. En ook nu, zelfs al ben ik onbereikbaar geworden voor de verteedering, die mij zoovele jaren aan je vasthield, weet ik, dat de fout aan mijn kant geweest is. Het was niet, omdat jij ten opzichte van mij bent tekortgeschoten, dat ik je verlaten moest, Emily, maar omdat het leven voor mij een ander doel bepaald heeft.
Ik kan je niet zeggen, welk. Ik weet het zelf niet. Ik weet alleen, dat het leven dat ik tot nu toe leidde fout geweest is, en dat jij dat nooit begrepen hebt.
Ik was niet de volgroeide man, die jij in mij zag. Mijn woorden waren niet het resultaat van een rijpe ondervinding, en de gevoelens, die ik meende te bezitten waren alleen maar de kunstmatige opbouwsels van een misschien niet onbegaafd, maar nog volkomen ongevormd intellect.
Geen enkel jong mensch kent zijn maat. Wij wenschen allemaal grooter te zijn dan onze aanleg ons toestaat.
Dit is geen ijdelheid, Emily, en geen zelfoverschatting uit eigendunk.
Het is het natuurlijk gevolg van onze onbekendheid met het leven, en van ons mateloos verlangen, daarin actief te zijn.
Wij spelen allen eenmaal de trieste rol van Don Quichotte en, hoe armzalig onze vermeende veroveringstocht ook in een schandelijke vlucht moge verkeeren, het is de eerste daad, waardoor wij ons trachten vrij te maken van de bescherming der kindsheid, en de eenige manier om den eersten sprong in het leven te wagen.
| |
| |
Maar deze eerste daad is niet meer dan een sprong in het duister, een aanvang, maar nimmer een resultaat.
En waarom heb jij dat nooit begrepen, jij, die toch de oudere was?
Je brak mijn levensmogelijkheden af, door als voleindigd aan te nemen, wat zichzelf nog niet verwezenlijkt had, en vernederde mijn ernst, door als mannenwerk te aanvaarden wat niet anders dan kinderspel was.
Je had mij weg moeten zenden, om te leeren. Je had deuren en vensters voor mij moeten openen, om mij een terugkeer mogelijk te maken.
Maar je hield alles rond mij gesloten, en dwong mij uit te breken, als een dief in den nacht. En ik heb deuren en vensters achter mij moeten sluiten, onherroepelijk.
Jarenlang heb ik gestreden tegen de onrust, die mij verstikte, en jaren lang getracht mijzelf te verheimelijken, wat tenslotte niet meer verheimelijkt blijven kon. Ik heb mijn uiterste best gedaan om je dit verdriet te besparen, maar een kracht, sterker dan de mijne heeft mij gedwongen tot deze daad, waartoe ikzelf nimmer den moed zou gevonden hebben.
Ik móést je verlaten, Emily. En, hoe bitter deze waarheid ook is, ik kan haar je niet verzwijgen.
Misschien ben ik alleen door mijn samenleven met jou tot dit dieper inzicht in mijn eigen leven gekomen, en heb je daardoor toch meer voor mij gedaan, dan ik wel meende op den dag dat ik je zoo lafhartig verliet.
Maar dit beteekent tegelijkertijd, dat alles tusschen ons is geëindigd.
En ik weet, dat zee en wolken mij voeren in een richting, weg van jou, en zonder terugkeer.
| |
Woensdag
Er zijn nieuwe gasten in het dorp gekomen.
Toen ik gisteren, op mijn weg naar zee langs de cottage kwam, zag ik, dat luiken en vensters, die tot nu toe gesloten geweest waren, open stonden. Een zorgelooze stem, die een Fransch cabaretlied zong, klonk vanuit het keukentje naar buiten.
| |
| |
Ik kon niet nalaten door het open raam naar binnen te zien.
Een korte, gezette man, met glimmend kaal hoofd, en een elegant gesneden snor boven zijn volroode lippen, was bezig de vaten te wasschen, waarbij hij, opgewekt, het hoogste lied zong.
Een tricot flanelletje spande over zijn stevige borst, en werd rond den gezetten buik, door een oude, Hollandsche uniformbroek bij elkander gehouden.
Hij werkte met lust, terwijl de damp van het heete water, waarin hij rinkelend de borden vallen liet, rond zijn genoegelijk rood hoofd omhoogsteeg. Hij had mijn voetstappen gehoord, wendde zijn gelaat naar mij toe, en onderbrak zijn lied, om mij, in een charmant gebroken Engelsch, iets toe te roepen over het weer.
- ‘On your way to the sea? Early to bed and early to rise, makes a man healthy and wealthy and wise.’
Hij lachte een aanstekelijken luiden lach, terwijl zijn kleine grijze oogen mij tintelend van levenslust aanzagen.
- ‘We are not yet ready,’ ging hij voort, zonder een antwoord van mij af te wachten. ‘The girls are still sleeping. It was a damned long way to Tipperary....’
Hij schikte de schoongewasschen borden in de kleine keukenkast en begon zorgzaam thee te zetten.
- ‘Done and well done,’ vervolgde hij tevreden, terwijl hij met een oud doekje het aanrecht schoonmaakte alvorens hij tot de voorbereidingen van het ontbijt overging.
- ‘Women don't know anything about housekeeping. They better leave it to men. But I can't say I like oil stoves.... You are staying here?’
Ik vertelde hem in het Engelsch, dat ik in het hotel woonde, waarop hij, blijkbaar denkende, dat ik Engelschman was, zich verplicht voelde, met overtuiging te antwoorden:
- ‘A beautiful country, England.’
Ik vroeg hem of hij Engeland goed kende. Hij antwoordde, dat hij alleen Londen kende, en dan nog maar, zooals hij met een schalksch lachje er aan toevoegde, een zeer speciaal gedeelte van London, maar dat hij hoopte nu zijn dochters eenmaal in Engeland op kostschool waren, er spoedig meer van te zullen zien.
| |
| |
Op dat oogenblik klonk vanuit het aangrenzend slaapkamertje, dat niet veel grooter dan het keukentje zijn kon, de stem van een meisje, dat in het Hollandsch riep:
- ‘Vader, kom je nou eindelijk met het ontbijt? We verr.... van den honger. Met wie sta je daar nu weer te kletsen?’
- ‘Met een verblomd lollige slampamper,’ riep de vader welgemoed terug. Daarop begon hij neuriënd het brood te snijden in keurige dunne sneedjes die hij, vol aandacht boven het petroleumstel roosterde.
- ‘Wat willen jullie, cheese or jam?’
- ‘Dondert niet,’ kwam dezelfde meisjesstem van daareven. ‘Als je ons maar wat te eten geeft. En hurry up, als je blieft.’
De vader had intusschen het blad gereed gemaakt.
- ‘Ce que femme veut, Dieu le veut,’ zeide hij met een lach naar mij, en voegde er aan toe: ‘Perhaps you don't understand french. I mean to say, it is dangerous for a man, not to do, what women want him to do. But we will meet again.’
Hij verdween naarbinnen en ik vervolgde mijn weg naar zee.
Toen ik daar aankwam vond ik mijn kleine vriendin Juan reeds in de kussens liggen. De nurse was verdiept in een boek, het kind scheen te slapen. Ik nam mijn bad en legde mij, naar gewoonte, in de zon te drogen, toen ik even later ook de bewoners van de cottage, springend van steen op steen, zag komen afdalen naar het kleine roststrand.
Zij waren vier in getal. De vader ging voorop, thans in een witflanellen broek, die om zijn ronde dijen spande. Achter hem volgden de drie kinderen of eigenlijk slechts één kind, daar de twee andere meisjes den kinderleeftijd reeds ontgroeid waren.
De vader bleef van tijd tot tijd even stilstaan, waarbij hij het goedkoope panamaatje van het hoofd lichtte, en zich met een enormen zakdoek den glimmenden schedel afwreef.
Ook de meisjes kwamen slechts met moeite vooruit op hare hooggehakte schoentjes en in haar nauwe zijden rokjes, die bij het klauteren over de steenen tot boven haar knieën opstroopten.
| |
| |
Zij detoneerden wonderlijk in haar steedsche kleeding met den ongastvrijen eenvoud van zee en rotsen.
Alleen het jongste kind, op touwen schoentjes en in een slordig mouwloos jurkje, kwam lenig als een kleine geit van rots op rots naar beneden gesprongen.
Zonder op mij of de anderen acht te slaan, wierp zij het katoenen kleedje af, schudde als een klein wild dier haar roode krullen en stortte zich met een kreet van vreugde in het water.
Inmiddels waren ook de anderen beneden aangekomen. Er was een moment een besluitelooze stilte. Blijkbaar overlegden zij, waar zij zich, veilig voor mijn blikken, konden ontkleeden.
- ‘Ik zal hem vragen of hij zijn hoofd omdraait,’ hoorde ik den vader zeggen. ‘Het is een heel geschikte kerel. Maar die zwarte kraai daar is erger.’ En hij wees met den punt van zijn stok in de richting van de nurse.
‘Hou toch je mond, vader. Zij hoort het,’ antwoordde dezelfde meisjestem van dien morgen.
Daarop verdwenen zij achter de rotsen, en kwamen even later weer in badpak te voorschijn. De vader in een zwembroekje, en achter hem de beide meisjes, huiverig en onzeker in helgekleurde tricots.
Ik schatte haar leeftijd niet ouder dan zeventien of achttien. Er was niet de minste gelijkenis tusschen haar beiden, ofschoon zij beiden blond waren.
De jongste was tenger gebouwd, met sierlijke beenen en zachte ronde schouders. Heur haar kroesde in dartele krullen om een blank rond gelaat, dat misschien charmant geweest zou zijn, indien het blauw der oogen van een minder porceleinen leegte geweest was.
De oudste was lang en mager, met breede bottige schouders en smalle heupen, die echter met een onmiskenbare gratie wellustig boven de hooge dunne beenen wiegden. Haar sluik blond haar was weggekamd van het breede voorhoofd, en viel, ter weerszijden van de uitstekende jukbeenderen, in lange slierten langs haar geverfd gelaat naar beneden.
Haar mond was groot, met ongelijke tanden, en van een brutale onverschilligheid. Maar in de wijd geplante grijze oogen, wier rustelooze blik voortdurend zoekende was, schemerde een beloftevolle glimlach.
| |
| |
De vader was reeds weer druipende aan land gekomen, toen de beide meisjes nog steeds besluiteloos aan den wal stonden.
Hij riep haar iets toe, dat waarschijnlijk als aanmoediging bedoeld was. Daarop roste hij met een ruwen badhanddoek armen en schouders droog en legde zich resoluut naast mij neer.
- ‘Jolly good....’ zeide hij met een zucht van welbehagen. ‘Sporting is the best thing in life.’
Ik lag te behagelijk om te antwoorden, wat hij trouwens ook niet van mij scheen te verwachten.
Hij trok het stroohoedje over zijn gelaat, vouwde tevreden zijn handen samen over zijn buik, en begon een dergelijk lied te neurën als dat, wat ik des morgens van hem gehoord had.
Na eenigen tijd verstomde dit evenwel ook, en aan zijn regelmatige ademhaling merkte ik dat hij ingeslapen was.
In den tusschentijd hadden ook de meisjes zich eindelijk in het water gewaagd. De jongste had zich behoedzaam vastgeklemd aan een rotsblok, waar slechts de laatste uitrimpeling van de branding haar bereiken kon, terwijl de oudste, bij nader overweging, tot de mildere veiligheid van den poel besloten had, en bewegingloos haar breed bleek hoofd op den vierkanten meter lauw water deinen liet.
Alleen het kleine kind vond een wild vermaak in de zee. Ik zag haar sterk vlug lichaam opduiken en verdwijnen in de golven, en haar roode krullen dansen boven het witte schuim.
Mijn aandacht was zoozeer afgeleid geweest door de nieuwe gasten, dat ik de aanwezigheid van mijn kleine vriendin Juan vergeten had.
Eerst nu bemerkte ik, dat zij zich had opgericht in de kussens en dat haar klein donker hoofd aandachtig de bewegingen van het kind in zee volgde. Toen de nurse haar zeide, dat het tijd was om huiswaarts te gaan, kwam zij moeilijk overeind, en moest, duizelig, even blijven staan voor zij den eersten stap doen kon.
Op dat oogenblik dook naast Juan het figuurtje op van het andere kind, dat, blozend van opwinding en druipend van schuim den pas inhield. Ik zag haar vroolijke grijze oogen Juan opnemen, spottend en nieuwsgierig met de meedoogenlooze kritiek, die kinderen eigen is.
Weer welde een pijnlijk medelijden met Juan in mij op.
| |
| |
Zij stond roerloos als op den eersten morgen, dat ik haar gezien had, en hield de oogen zoozeer neergeslagen, dat zij gesloten leken.
De nurse had, onverschillig, de kussens opgenomen, de parasol toegevouwen en maakte zich gereed huiswaarts te gaan. Juan volgde.
Ik wist, dat zij ons voorbij moesten en zou alles hebben willen geven, om haar een tweede vernedering te besparen. Maar het was niet noodig. Voordat het andere kind de gelegenheid kreeg een opmerking te maken, had Juan het hoofd naar haar toegewend, en haar vol in het gelaat gezien. En de trots van dien blik stond spot noch medelijden toe. Het kind met de roode krullen wendde zich verlegen af. Om zich een houding te geven wierp zij zich op haar vader en ontweek zoo, spelend, Juans blik.
Ik zag nu, dat zij dezelfde grijze oogen had van haar oudere zuster, maar donkerder en schitterender door den weerschijn van het kastanjeroode haar. Haar kleine neus, die de neiging had opwaarts te wippen, trok de korte, volle bovenlip naarboven. Of was het de bovenlip, die bij het spreken den kleinen neus naar beneden trok?
Rond dit dwaze, charmante kindergezicht warrelden de roode krullen als een aureool van gouden herfstbladeren.
Haar gebaren waren krachtig en overmoedig, en haar stem die van nature diep en donker zijn moest, had de metalen klankloosheid, die kinderstemmen dikwijls eigen wordt, wanneer zij zich hebben aangewend zich te overschreeuwen.
Zij had in haar spreken hetzelfde overdadig gebruik van krachttermen, dat ik ook reeds bij haar oudere zusters had opgemerkt, en dat zij blijk baar alle drie van den vader hadden overgenomen.
De vader liet haar goedig met zich omsollen.
Hij rekte zich behagelijk uit en zeide, met een blik naar mij:
- ‘Splended way of living...’, dan, opgewekt tot het kind:
- ‘Hallo, Ann, trek je baadje aan. We moeten voor de fourage gaan zorgen!’ Hij verdween achter de rotsen en kwam even later weer tevoorschijn, in den flanellen broek. Badhanddoek en zwembroekje bungelden op den stok over zijn schouder.
| |
| |
- ‘Hallo, jongens. Ready?’
Vanachter de rotsen kwam de stem van een der meisjes.
- ‘We zijn nog niet klaar. Ga maar vast vooruit, en zet de aardappels op. Maar doe ze niet weer zoo beroerd als gisteravond.’
Hij stak het kind het handvat van zijn stok toe, om haar over de steenen te helpen en woof joviaal in mijn richting.
- ‘I've got some old dutch gin. Come and have a drink, if you feel like it. It 's good stuff.’
Hij bracht de hand aan zijn hoed in militair saluut en begaf zich fluitend met het kind op weg.
Ik wachtte, tot ik ook de beide meisjes had zien verdwijnen, en haastte mij terug naar het hotel.
* * *
Daar ik vanmiddag toch niet tot werken kon komen, ben ik, uit pure verveling, maar naar beneden gegaan om aan mijn landlady mijn eerste weekrekening te betalen.
Zij was in haar kamer, een ruim en laag vertrek aan de achterzijde van het huis, en een weinig triest, doordat de lage ramen niet voldoende licht binnen laten, en doordat de boomen de zon tegenhouden.
Zij zat alleen achter de groote tafel, waarop de thee gedekt was, en bood mij een stoel aan tegenover haar.
Er is een bescheiden vriendschap tusschen ons gegroeid, die hoofdzakelijk daarin bestaat, dat wij des avonds samen sluiten, en dat ik mij beschikbaar gesteld heb, wanneer dat noodig is, de boodschappen af te halen, die, door den autobus uit het naburige stadje, op een half uur afstands van ons hotel, aan den viersprong gedeponeerd worden. Het personeel in het hotel is gering daar ook de gasten maar weinige zijn, en zoo wordt mijn hulp dankbaar aanvaard.
In ruil daarvoor wisselt zij zoo nu en dan een paar woorden met mij, die nauwelijks een gesprek kunnen genoemd worden.
Terwijl zij mij, stilzwijgend, een kop thee gereed maakte, kon ik niet nalaten, een blik door de kamer te werpen, die al lang mijn nieuwsgierigheid geprikkeld had.
Een enorme concertvleugel nam meer dan de helft van het vertrek in beslag, Verdorde lauwerkransen met verkleurde
| |
| |
linten hingen hier en daar aan de wanden, terwijl portretten van operahelden en virtuozen, overal verspreid waren.
Zij had mijn blik gevolgd en glimlachte verontschuldigend.
- ‘Dat hoort allemaal tot het verleden. Ik weet niet, waarom ik al die herinneringen bewaard heb. Men moet niet naar doode dingen kijken.’
- ‘Herinneringen zijn dikwijls meer dan de werkelijkheid,’ gaf ik wat erg banaal terug. ‘En zij vullen uw eenzaamheid.’
- ‘Ik ben niet eenzaam,’ antwoordde zij stroef. ‘Alles sterft af, wanneer men oud wordt, ook onze behoeften. Behoeften zijn illusies van de jeugd. Als men oud wordt begrijpt men, dat het leven ons bedriegt, en dat alles waan is.’
- ‘Het is jammer, dat uw zoon niet bij u woont.’
- ‘Hij zou niet kunnen. Hij heeft zijn werk in Londen en Parijs. Hij heeft mij niet meer noodig.’ Er was dezelfde bitterheid in haar stem, die ik daarin gehoord had op den avond van mijn aankomst. Zij vervolgde:
- ‘Het is trouwens mijn eigen schuld, dat hij van mij vervreemd is. Ik heb hem altijd alleen gelaten. Hij heeft talent en meer vrienden dan goed voor hem is. Waarom zou hij met mij zijn tijd verknoeien? Succes maakt egoist. Ikzelf ben ook egoist geweest. Als de glorie vergaat is het tijd genoeg tot inzicht te komen. Het leven is lang, maar geluk is kort.’
Zij was rechtop achter de tafel blijven staan, en zweeg, wegdwalend in een herinnering, te onherroepelijk verloren om nog ontroering te wekken. Ik stond op.
Zij zag mij verward aan. Haar beringde hand, die mij de quitantie en het wisselgeld teruggaf, beefde. Maar haar oud gelaat stond stroef.
| |
Zondag
Eindelijk is het mij gelukt met Juan kennis te maken. Mijn vriendschap met de Hollanders, en meer in het bizonder met Ann, is er de aanleiding toe geworden.
Toen ik op den morgen na mijn eerste ontmoeting, de cottage passeerde, vond ik den vader bezig zich te scheren voor het gebroken keukenspiegeltje. Ann lag in de zon op het grasveldje een boterham te eten.
| |
| |
Ik stak mijn hoofd naarbinnen door het keukenraam en wilde hem iets toe roepen, toen hij de vinger op de lippen legde en fluisterend zeide:
- ‘Keep quiet. The girls are sleeping. They made it very late last night. Take Ann down with you. She is bored to death, and I have to prepare breakfast.’
Ik knikte ten teeken van goedkeuring, en verwijderde mij op de punten der teenen.
Het kind was reeds opgesprongen voordat ik haar iets behoefde te vragen en stak haar arm vertrouwelijk door den mijne.
Daar zij maar een paar woorden Engelsch verstaat, was ik wel gedwongen haar in het Hollandsch toe te spreken, wat haar trouwens in het geheel niet bevreemdde, geloof ik.
- ‘Nu moet je mij eerst je naam zeggen,’ begon ik. ‘Want we hebben nog niet eens kennis met elkaar gemaakt.’
Zij lachte, en keek mij aan om te zien of ik in ernst sprak.
- ‘Ik heet Ann,’ antwoordde zij dan. ‘Dat wil zeggen, ik heet eigenlijk gewoon Annie, maar Francis en Rosy noemen mij Ann, omdat ze op een Engelsche kostschool zijn. En hoe heet jij?’
‘Je mag mij noemen, zooals je wilt. Bedenk maar een mooie naam voor mij.’ Zij keek mij weer ongeloovig aan, maar ziende, dat ik volkomen ernstig bleef, fronste zij het voorhoofd en dacht na.
‘Ik vind Bill wel een leuken naam. Als ik een man was, zou ik Bill willen heeten.’
‘Nou, dan mag jij mij voortaan Bill noemen.’
‘Vind jij het ook een leuken naam?’
Ik antwoordde, dat ik het een prachtigen naam vond, waarop zij weer, niet geheel overtuigd van mijn ernst, verlegen bloosde. Daarop stelde ik haar voor om te doen, wie het eerst beneden zijn zou, en ik moet bekennen, dat haar rappe kinderbeenen het van de mijne wonnen.
Toen we hijgend en puffend beneden aankwamen, vonden we Juan reeds in de kussens liggen. Als gewoonlijk veinsde zij te slapen, maar het kwam mij voor dat zij toch even luisterend het hoofd ophief.
Ann was al in zee, toen ik in mijn badpak uit mijn rots- | |
| |
kamertje tevoorschijn kwam, en vanuit de verte daagde zij mij uit haar te vangen.
Met een paar sprongen was ik bij haar zette haar op mijn rug en zwom met haar een eind de zee in.
Het was een wat roekelooze onderneming, daar de golfslag ongemeen sterk is en de rotsen onder water uiterst verraderlijk zijn. Maar ik zag, dat Juan zich had opgericht om ons spel gade te slaan en wilde ons van onzen besten kant aan haar laten zien. Tegelijkertijd bedacht ik een krijgslist. Ik zwom recht op haar toe, en zette Ann aan land vlak voor Juans legerstede, zoodat de kinderen plotseling oog in oog met elkander stonden. Ann had, met een schok, den pas ingehouden. Blozend van opwinding, de gouden krullen met tintelend schuim overspat, leek zij een kleine faun, die, door een onverwacht gevaar in zijn spel gestoord, zich spant tot den sprong.
De kinderen zagen elkander aan, als maten zij elkanders kracht. En reeds zag ik, in een verdacht trillen van de neusvleugels een nieuwen spotlach in Anns stralend gezicht doorbreken en betreurde mijn list, toen plotseling haar wat ruwe, metaalharde stem zeide:
‘Waarom zwem jij niet? Ik zou niet altijd in die kussens willen liggen.’ Met de aanbiddelijke eenvoud, die kinderen eigen is had zij deze woorden in haar eigen taal gesproken, vergetende, in de spontaneïteit harer opwelling, dat het andere kind haar woorden niet zou kunnen verstaan.
Het bleef een oogenblik stil. Het kind in de kussens antwoordde niet dadelijk. Zij bleef Ann aanzien, maar met een wonderlijk bewogen blik.
‘Ik kan niet,’ kwam tenslotte haar antwoord in correct Hollandsch. ‘Mijn hand is nog niet sterk genoeg.’
Met een heldhaftige zelfoverwinning hief zij haar eene hand op en toonde de litteekens van een operatie, die pols en hand deerlijk verminkt had. Ann was een schrede naderbij gekomen. Alle spot was weggestorven uit haar vroolijke oogen. Zij wist niet goed wat te zeggen, keek met eerbiedig ontzag naar de verminkte hand die krachteloos naar haar werd uitgestoken.
Daarop schudde zij met een jongensachtige verlegenheid haar dwaas, klein hoofd, en greep in een opwelling van hartelijkheid de zieke hand stevig in haar gezonde, bruine vuist.
| |
| |
‘O, het doet er niets toe, hoor. Ik zei het zoo maar. Zullen we wat spelen?’ Een snelle blos gloeide op in Juans bleeke wangen. Zij opende den mond om iets te antwoorden, toen de nurse, die het gesprek van de kinderen niet had kunnen volgen, zich onvriendelijk tusschen hen mengde.
‘Ga liggen,’ zeide zij scherp. ‘Je weet, dat je rusten moet. Op deze manier zal je nooit beter worden.’
Juans hoofd viel terug in de kussens. Zij wendde het gelaat af en sloot de oogen.
Ik vond niet, dat ik mij in zwempak aan de nurse voorstellen kon. Was ik aangekleed geweest, dan zou ik zeker met haar een gesprek zijn begonnen om de kinderen in de gelegenheid te stellen zich ongestoord met elkander bezig te houden. Maar nu bleef mij niet veel anders over, dan met Ann samen het hazenpad te kiezen en Juan alleen te laten.
De eerste stap was evenwel gedaan, en ik beloofde Ann den volgenden dag de nurse onder handen te nemen.
Wij kleedden ons dus aan en togen huiswaarts.
Bij de cottage vonden wij de twee oudere zusters op het grasveldje. Zij waren nog niet aangekleed en zaten in vreemdsoortige ochtendjassen kousen te stoppen. Bij mijn nadering sprongen zij verschrikt op en vluchtten naar binnen.
De vader, die bezig was den lunch gereed te maken, had onze stemmen gehoord en kwam naar buiten.
Ik begroette hem in het Hollandsch en de oude heer, die het blijkbaar reeds betreurd had, dat zijn gebroken Engelsch hem niet in staat stelde zich naar hartelust tegen mij uit te spreken, was zoo verrukt over de ontdekking, dat wij landgenooten waren, dat ik blijven moest, om op deze onverwachte ontmoeting een Hollandschen borrel met hem te drinken. Even later kwamen ook de meisjes weer te voorschijn. Zij hadden zich haastig in zijden kleedjes gestoken.
Ik trachtte een gesprek met haar aan te knoopen, wat evenwel weinig resultaat opleverde. De ontdekking, dat ik Hollander was scheen alle belangstelling voor mij te hebben bekoeld.
Het gesprek bleef dus beperkt tusschen den ouden heer, Ann en mij.
Er bestond een groote vrijheid van omgang tusschen den
| |
| |
vader en de dochters, die zich hoofdzakelijk kenmerkte door een zeer origineele en ruwe gesprekstrant. Het was trouwens de vader, die deze wijze van spreken had ingevoerd, en met zichtbaar plezier zijn dochters dat hoorde imiteeren, al heb ik hem zelf nooit een werkelijke grofheid hooren zeggen. Hij mengde in zijn conversatie de meest triviale woorden, maar zijn bijzonder charmante stem wist zoo geestig al te scherp gekleurde krachttermen te verdraaien of op elegante wijze te prononceeren, dat gevoeliger ooren dan de mijne er niet onaangenaam door getroffen zouden kunnen worden.
Van de dochters kan ik helaas niet hetzelfde zeggen. Vooral Francis' terminologie ging dikwijls zoover, dat ik wel gedwongen ben, haar spreekwijze hier en daar te verzachten.
Toen ik afscheid nam zeide de oude heer mij:
- ‘Noem mij maar kolonel. Het is nog wel niet mijn rang, maar de vrienden van de slampampers noemen mij zoo om de promotie te bevorderen. En het vereenvoudigt den omgang.’
Ik moest beloven spoedig terug te komen.
Toen ik in het hotel terugkwam, was de lunch reeds afgeloopen.
Juan en de nurse hadden reeds de eetzaal verlaten, maar twee nieuwe gasten, die blijkbaar zoo juist waren aangekomen, zaten nog aan tafel.
Het waren twee mannen, een oudere heer, en een jongen van hoogstens twintig jaar. Ik kon den jongen niet in het gelaat zien, daar hij met den rug naar mij zat toegekeerd, maar van den ouden heer kon ik iedere gelaatsuitdrukking volgen, die zijn te hooge, eenigszins opgewonden stem begeleidde.
De jongen gaf nauwelijks antwoord. Hij hing achteloos in zijn stoel, de beenen ongemanierd uitgestrekt onder de tafel in een houding van aanmatigende onverschilligheid, die mij niet respectvol voorkwamtegenoverdencorrectenouderenman.
Ik zag, dat zij reeds een flesch witten wijn geledigd hadden, en dat de kellner thans hun glazen met champagne vulde en besliste reeds voor mij zelf, dat zij waarschijnlijk alleen voor den lunch hier waren gekomen, toen ik de hoffelijke stem van den ouden heer in het Fransch hoorde vragen:
| |
| |
‘Nous pourrions aller en voiture au Casino, si tu veux, et diner là.’
‘Bien, sauvons-nous de ce patelin,’ antwoordde de jongen landerig.
‘A quelle heure veux-tu la voiture?’
‘Le plus tôt possible.’
‘Mais tu ne vas pas conduire toi-même, j'espère....’
‘Si tu ne me permets pas de conduire, tu peux aller seul.’
De oude heer richtte zich op. Zijn scherpe grijze oogen onder de borstelige wenkbrauwen wierpen een haastigen blik in mijn richting.
‘Eh bien.... allons, et nous verrons....’ antwoordde hij kalmeerend. ‘Tu sais, tant que tu vas bien tout va bien...’
Zij verlieten de eetzaal, en even later hoorde ik een auto voorrijden. Het was een enorme aluminium Hispano met Fransch autonummer.
Een chauffeur in livrei hield het portier open, maar aan de opgewonden stemmen van den ouden heer en den jongen, begreep ik, dat de oneenigheid nog niet was bijgelegd.
Na een aarzeling nam de oude heer tenslotte zijn plaats in achter in den wagen.
‘Allons, calmes-toi, mon petit. Fais ce que tu veux. Tu sais bien la voiture est à toi, ne te fâches donc pas....’
Hij gaf den chauffeur een teeken het portier te sluiten.
De jongen had zich achter het stuur gezet.
| |
Donderdag
Zooals ik Ann beloofd had, greep ik de eerste de beste gelegenheid aan, om nader met Juan kennis te maken.
Ik haalde haar op een morgen zoo vroeg af, dat ik de oudere zusters nog in bed vond en den kolonel nog door het huishouden in beslag genomen. Want ik begreep maar al te goed, dat ik mijn kansen bij de nurse aanmerkelijk verminderen zou, indien zij mij in gezelschap zag van den luidruchtigen kolonel en zijn ietwat vreemdsoortige dochters.
Het gelukte mij dus met Ann alleen naar beneden te gaan. Wij vonden Juan reeds op haar rustbed en woven haar uit de verte toe, alsof wij elkander al jaren kenden.
| |
| |
Na ons bad sloeg ik een badmantel om en zocht een aanleiding om mij aan de nurse voor te stellen.
Haar gezicht stond beangstigend donker, toen ik het woord tot haar richtte. Zij behoort tot dat soort vrouwen, die mannen niet zoozeer als gevaarlijk, maar als ten eenenmale minderwaardig beschouwen, en haar blik toonde mij dat onverholen.
Zoodra zij evenwel hoorde, dat ik medicus was, klaarde zij aanmerkelijk op en daardoor ben ik mij eigenlijk voor het eerst bewust geworden van het vrijgeleide, dat mijn vak mij verschaft, en dat ik hier in het bijzonder te onzer gunste benutten kon.
Ik begon een gesprek over de toestanden in de Engelsche ziekenhuizen, maar weldra bemerkende, dat dit terrein haar bitter weinig intresseerde, ben ik maar kort en goed over haarzelf begonnen, het eenig onderwerp waarin ieder min of meer belang stelt.
Terwijl zij haar hart uitstortte over de moeilijkheden van haar beroep, de nooit gewaardeerde opofferingen, en haar voortdurende zelfversterving aan de zijde van het kind, heb ik haar aandachtig gadegeslagen en getracht mijn vooropgezetten tegenzin in haar te overwinnen.
Haar gezicht is niet onknap, maar van een vijandige zelfverzekerdheid, die weinig tot zachtere gevoelens tegenover haar aanmoedigt.
Zij is Engelsch tot in hart en nieren, heilig overtuigd van de onwankelbare waarheid van haar conventioneele kortzichtigheden, en meer verontrust door sociale onvolkomenheden, dan door de tekortkomingen van haar eigen liefdeloos hart.
Zij weet zich een intellectueele, kuische vrouw, die het leven gezien heeft in hospitalen van minvermogenden, en in huizen van verdorven weelde, en het is haar trots, dat geen dier beide omgevingen haar persoonlijk leven heeft aangetast.
Zij verdient haar eigen brood en is aan niemand dank verschuldigd. Maar zij vergeeft het Juan niet, dat zij voor haar werken moet.
Ik luisterde gewillig naar haar strijdvaardige stem, die voortdurend te vechten schijnt tegen een onzichtbaren vijand.
| |
| |
En ik hoorde mijn eigen stem automatisch antwoorden, met uitdrukkingen, waarvan mijzelf de zin ontging, maar die blijkbaar geheel in haar geest waren, zooals ik uit het goedkeurend knikken van haar zwartgesluierd hoofd opmaken kon.
Ik begreep, dat zij zich verveelde in dit kleine dorp, en drong er op aan, dat zij af en toe haar zorgen voor het kind aan mij overdragen zou. Zij protesteerde en sprak van hare verantwoording, maar aan den begeerigen blik in haar oogen, zag ik, dat zij inwendig reeds gezwicht was, en dat die verantwoording blijkbaar niet zoo zwaar op haar schouders woog, als zij wel meende.
De vriendschap was gesloten.
Toen ik even later, bij het afscheidnemen, Juan mijn hand toereikte, kwam het mij voor, dat er iets van verstandhouding lag in den snellen blik, waarmede zij mij aanzag. Had zij mijn spel begrepen?
Vanmiddag bracht mijn oude landlady zelf de thee boven. Haar oogen waren roodbehuild, en, ofschoon zij met nog meer praal zoo mogelijk dan anders gekleed was, kwam zij mij wonderlijk triest en verslagen voor. Ik kreeg den indruk, dat zij bij mij gekomen was in een vage verwachting, dat ik haar op de een of andere manier helpen zou. Maar ik vond niets te zeggen en zij bleef aarzelend dralen.
Om zich een houding te geven, trad zij op het bed toe en verschikte iets aan de dekens, terwijl haar oogen gedachteloos ronddwaalden over de voorwerpen op het tafeltje naast mijn bed.
Ik had daar onder andere een portretje staan van mijn moeder, die verleden jaar gestorven is. De vergrooting van een eenvoudig kiekje, dat kort voor haar dood geheel toevallig in den tuin van haar genomen was, en dat aan vreemden weinig zegt, daar het niet scherp is.
Ikzelf verkoos het boven andere foto's omdat het haar weergaf, zooals wij haar gekend hadden, met talrijke rimpeltjes rond de heldere grijze oogen en het fijne grijze haar. Maar vooral ook, omdat zij een van haar vormelooze, mislukte japonnen droeg, die zij nu en dan in een vlaag van plotselinge zuinigheid op een verloren achtermiddag voor zichzelf placht
| |
| |
in elkaar te prutsen, en die nimmer een groot succes waren.
Zij leefde eigenlijk buiten het werkelijke leven om, en heeft nimmer haar invloed doen gelden op ons dagelijksch doen en laten, maar de bijbelsche wijsheden, waarmede zij ons toesprak, en het voorbeeld van haar eigen moeilijk en eenzaam leven, zijn een herinnering voor ons gebleven werkelijker misschien, dan haar aanwezigheid ons ooit geweest is.
De oude vrouw had het portretje in haar hand genomen.
- ‘Dit is zeker uw moeder?’, vroeg zij aarzelend.
Ik knikte.
- ‘U hebt veel van haar gehouden....?’
- ‘Ik weet niet, of ik tijdens haar leven zooveel van haar heb gehouden. Ik dacht er nooit over na. Ik heb misschien pas na haar dood begrepen, wat zij voor ons geweest is.’
Zij zuchtte.
- ‘Het is niet gemakkelijk moeder te zijn. Kinderen zijn harde rechters. Wanneer men kinderen van zich vervreemd heeft, kan men hun vertrouwen niet meer terugwinnen.’
Zij zag mij een oogenblik nadenkend aan en vervolgde meer tot zichzelf dan tot mij:
- ‘Het is mijn eigen schuld, dat hij mij zoo behandelt. U moet hem niet veroordeelen. Ik ben een slechte moeder voor hem geweest. En zelfs met geld kan men helaas niets goedmaken.’
Ik antwoordde niet. Ik bracht haar verdriet in verband met de komst der nieuwe gasten, en wist opeens, dat de jonge man, dien ik dien middag aan den lunch gezien had, de gevreesde bezoeker zijn moest, voor wien dag en nacht de achterdeur open bleef.
Daar ik bleef zwijgen, zette zij met een zucht het portretje terug op het nachttafeltje en verliet, zielig als zij gekomen was, het vertrek. Ik dronk mijn thee, en, niet meer in staat mijn gedachten te bepalen bij mijn lectuur, stond ik op en ging naar buiten.
Het weer was omgeslagen. Een lichte nevel kwam van den zeekant onmerkbaar landwaarts gedreven. Het was warm en vochtig.
Ik sloeg Rocky Lane in en klom den heuvelrug op.
Achter mij lag het land reeds verzonken in den stillen witten
| |
| |
mist. Maar voor mij, in de richting van St. Buryan stond de avondhemel nog in den brand der ondergaande zon, wier gloed het volume van kleur en vormen inzoog en met een gouden doorzichtigheid verluchtigde. Doch reeds haastte de mist, die in snelle melkwitte vlagen naderkwam, zich verder naar den horizon, en trok zijn nevel tusschen mij en het verzinkend kleurenspel. Hij woei licht en geruischloos rond mijn voeten, en sloot zich om mijn lichaam samen als een witte schemer, waarin de voorwerpen schenen weg te brokkelen rondom mij en ik mij plotseling oneindig alleen gelaten vond in een ondoorzichtige leegte.
Ik vluchtte weg en haastte mij terug naar de veiliger beslotenheid van het hotel.
Toen ik de veranda binnentrad, vond ik er den kolonel met zijn twee oudste dochters.
Zij verveelden zich, en ik voelde mij verplicht, mij bij hen te voegen. De meisjes sipten een cognac, en waren zichtbaar in een landerige stemming, de oude heer scheen dankbaar voor mijn komst.
Daar ik niet goed wist, wat ik met hen aanvangen zou, noodigde ik hen te eten uit. Mijn voorstel werd met vreugde aangenomen, en de meisjes sprongen bereidwillig op om Ann te halen, die thuis gebleven was.
Ik bleef dus met den kolonel alleen achter.
Hij had reeds een stevigen borrel achter den rug, en zijn kleine, grijsblauwe oogen tintelden.
In een plotselinge behoefte tot vertrouwelijkheid schoof hij zijn stoel dichter naast de mijne, en het duurde niet lang, of zijn bekentenis kwam voor den dag.
Hij begon over zijn huwelijk. Aarzelend eerst, maar allengs met meer zekerheid stortte hij zijn hart voor mij uit over de moeilijke positie van financieele afhankelijkheid waarin hij gewikkeld was. Zijn gelaat werd somber.
- ‘We leven gesepareerd,’ zeide hij met een bekommerd knikken van het grijze hoofd. ‘Het is een verd.... handicap. Such is life, such is life. Maar een scheiding heeft ook zijn bezwaren....’
Hij zweeg een oogenblik, in nadenken verzonken. Daarop schoof hij zijn borrel een weinig terzijde, kuchte een paar
| |
| |
maal en vertelde mij plotseling zonder overgang, dat hij reeds sinds twee jaar een relatie had met de dochter van een gefailleerd meubelfabrikant.
- ‘Je begrijpt de situatie.... Een verduiveld kranige vrouw. Ik had haar al lang moeten trouwen. Maar de jongens beginnen duur te worden.... Natuurlijk, ik kom haar een beetje tegemoet. Zij moet haar eigen kost verdienen. Maar ik kan niet veel doen.... Geld is een moeilijk ding....’
Hij bleef een oogenblik voor zich uitzien, met iets van zelfverwijt en bekommernis.
- ‘Zij heeft trouwens nooit gevraagd om te trouwen. Maar een behoorlijke vrouw.....’ Zijn stem werd plechtig.
- ‘En niet eens jaloersch. Ik ben zoo vrij als een vogel. Zelfs verleden zomer in Scheveningen....’
Hij dempte zijn stem, en er volgden eenige scabreuse anecdoten van liefdesavonturen, waarin hij met of zonder zijn schuld betrokken was geweest, en waarvan de herinnering hem een glimlach op het gelaat riep.
- ‘Zij weet alles,’ zeide hij dan, met een plotselinge trots. ‘Er is geen enkele leugen tusschen ons. En nooit een scène.... Een verduiveld mooi karakter....’
Hij wenkte, eensklaps opgemonterd, den kellner, om een nieuwen borrel te bestellen, toen hij zijn dochters zag binnenkomen, en het raadzaam achtte van zijn voornemen af te zien.
De meisjes hadden van de gelegenheid gebruik gemaakt zich te verkleeden en zich, ieder op haar eigen wijze, zoo aantrekkelijk mogelijk gemaakt. Rosy door een jeugdig avondtoiletje van rose zijde, dat haar ronde schouders lieftallig bloot liet, Francis door een extravagant zwartfluweelen kleed, dat voluptueus haar bewegelijke lichaamsvormen accentueerde en welks hoog aan den hals gesloten kraag van breeduitstaand donker bont bij mij een oogenblik de impressie wekte, als werd haar bleek hoofd met de heviggeverfde lippen, los van het lichaam, als op een schotel vooruitgeschoven. Ook over haar witte, beringde handen viel het langharige bont.
Zij waren blijkbaar te zeer met de zorg voor haar eigen toilet bezig geweest om aan het zusje te kunnen denken. Het kind danste binnen in hetzelfde katoenen kleedje, waarin het des morgens te spelen placht. Wij begaven ons aan tafel.
| |
| |
Ik deed mijn best de meisjes te amuseeren, maar het gelukte mij niet. Rosy had nog de beleefdheid verlegen te lachen. Maar in Francis' onverschillige oogen, die zoekend door het vertrek dwaalden, las ik niet anders dan de diepste geringschatting. En het korte, wat zwoele lachje, dat nu en dan gedachteloos uit haar keel gorgelde, was waarschijnlijk slechts een antwoord op haar eigen overpeinzingen.
Ik kwam te weten, dat de beide oudste meisjes in Engeland op kostschool waren, waar Francis voor zang studeerde, en dat de moeder, een zenuwpatiënte, ergens in Holland alleen leefde.
Aan het dessert bestelde de kolonel champagne, waarover met Francis een kleine twist ontstond, die, voor zoover ik nagaan kon, over de extravaganties van den vader liep, maar waardoor de kolonel zich niet uit het veld slaan liet.
Het gesprek werd levendiger. De kolonel haalde herinneringen op uit zijn dienst, Francis neuriede een kerkgezang, dat zij, zooals zij mij uitlegde, bezig was in te studeeren, maar dat weinig paste bij haar geverfden mond en wonderlijk kleed.
Ann had het hoofd op de tafel laten vallen en was ingeslapen.
Toen zij op het punt stonden te vertrekken, reed een auto het grintpad op. Een oogenblik later traden de nieuwe gasten binnen.
Zij waren in dinner jacket, de jongen was zichtbaar dronken.
De oude heer trachtte hem tactvol aan de meisjes voorbij te leiden, maar hij had haar gezien en zag haar onbeschaamd in het gelaat.
Een slordige lok van zijn lang donker haar was over zijn voorhoofd gegleden, het rood, dat zijn gewelfde lippen kleurde, waste donker om natuurlijk te zijn. Een ijdel lachje, dat snel en doelbewust rond zijn prachtigen mond samentrok ontsierde de schoonheid van zijn jeugdig gelaat.
Ik zag Francis met plotselinge belangstelling het magere bovenlijf strekken, en het hoofd naar achteren werpen. Een vlug tintelen in haar eensklaps warme oogen antwoordde op den lach van den jongen.
De kolonel was rood in het gelaat geworden. Voordat ik hem verhinderen kon, had hij zijn dochters bij den arm genomen en voor zich uit de eetzaal uitgedreven.
| |
| |
Toen ik een oogenblik later de veranda weer binnentrad, vond ik er den Franschman alleen. Hij ging met groote schreden in het vertrek op en neer.
In een anderen kamer hoorde ik de stem van den jongen driftig en onbeheerscht te keer gaan. Een vrouwenstem, die ik kende, antwoordde onder tranen. De stem van mijn landlady.
Ik zocht mijn sigaretten bij elkaar en verliet de eetzaal.
| |
Maandag
De nurse is vanmorgen vroeg naar stad gegaan en zal eerst tegen theetijd weer thuis zijn. Ik ben uitermate gelukkig met deze overwinning.
Ik heb, na het ontbijt, eerst Ann opgehaald en daarna zijn wij samen Juan met haar bagage gaan afhalen.
Wij hebben den lunch meegenomen. Ik weet eigenlijk niet, of dat wel mocht, maar de kinderen vroegen mij erom en hoe zou ik hun iets kunnen weigeren.
Juan heeft mij beloofd, dat zij na den lunch zou slapen, en ik denk dat een afwisseling in haar kleurloos rustkuurbestaan haar eerder goed dan kwaad zal doen.
Ik geloof niet in geneesmiddelen. De eerste eisch tot herstel is een geestelijke tevredenheid. En ik ben ervan overtuigd, dat er meer heil voor Juan ligt in haar omgang met Ann, dan in de meest nauwgezette verzorging.
Het is een buitengewoon prachtige dag. Wij hebben in alle opzichten geluk. Ann is wild en uitgelaten, en zelfs Juans klein wit gezicht is eindelijk tot ontspanning gekomen en lijkt voor het eerst, sinds ik haar ken, in overeenstemming met haar kinderlichaam.
Ann heeft in haar badpak alle kunststukken uitgehaald, die zij maar bedenken kon. Zij is mij roekeloos nagesprongen, toen ik trachtte te duiken, en ik heb haar met levensgevaar moeten redden.
Zij is een dwaas kind, aanhalig en gemakkelijk als een jonge hond, vol onberekenbare invallen, en soepel van intuitie.
Ernst gaat haar moeilijk af, en, wanneer ik haar vermaan of op een onvriendelijkheid opmerkzaam maak, schudt zij
| |
| |
met een jongensachtig gebaar haar geestig rood hoofd, terwijl haar tintelende grijze oogen vanonder de lange oogharen, mij lachend vergiffenis vragen.
Juan is de wijzere. Zij volgt ons spel vanaf haar rustbed, met een blos van opwinding op de wangen, maar zonder dat een woord over haar lippen komt. Wanneer wij ons eindelijk bij haar neerzetten tot een kalmer spel, dat Ann minder goed afgaat, vangen mijn oogen nu en dan haar blik, en zien wij elkander even aan, glimlachend en vertrouwelijk, met een vriendschappelijke verstandhouding.
Wij zijn de ouderen, die geboeid, de charme van het mooie, wilde kind ondergaan. Wij zijn bondgenooten en wij begrijpen den glimlach in elkanders oogen. Kleine vriend Juan, hoe komt het, dat ik je ook zonder woorden begrijpen kan? Weet je zelf wel, wat er in je hart omgaat, terwijl wij hier gedrieën bij elkander zitten? En weet je zelf wel, welke woorden er voortdurend door je hardnekkig gesloten lippen verzwegen worden en welke teederheid of spot steeds wakker is in het kleine lachje rond je rechtermondhoek?
Hoe zou je het kunnen weten. Het zijn immers emoties te groot voor je kinderhart, het is immers een bewustzijn te diep voor je klein verstand.
Er is geen afgunst in haar blik, die het gezonde kind volgt. Alleen een afstand, als in de oogen van wie, vanachter het gesloten venster van zijn eenzaam vertrek, naar buiten in het luchtig leven van een drukke straat ziet. Er bestaat geen enkele band tusschen de beide kinderen, geen enkel punt van overeenkomst. Zij komen beiden van een geheel verschillend milieu, en leven beiden naar een geheel verschillende toekomst.
En waarom dartelt Ann dan niet weg naar een vroolijker gezelschap? Waarom put zij zich uit in het bedenken van nieuwe amusementen, en waarom vragen haar tintelende oogen voortdurend de goedkeuring van het kleine witte hoofd in de kussens?
Het is geen medelijden. Zij is te zeer in het spel van haar eigen bezig leventje verdiept om de ontbering van het zieke kind te beseffen. Zij heeft al de charme vanhaarschoonheid, maar ook al het egoisme daarvan.
| |
| |
En toch is er iets dat haar vasthoudt op deze plek, en haar aanspoort het beste harer krachten te toonen.
Ik weet, dat het Juans donkere oogen zijn, die het kind gevangen houden en die ons spel beheerschen.
Ik waag het niet mij in hun gesprek te mengen, en houd mij afzijdig. Ik voel mij volkomen gelukkig en ben mij scherp bewust, dat de kinderen belangrijk bijdragen tot dat geluk.
Dwaze, prachtige jeugd. Helder en bewogen als het kristal van de zee, waarin reeds de stuwing deint, die zich eenmaal als branding in onstuimige golven aan een onbekende kust breken zal.
Argelooze overmoed, weerloos overgegeven aan een realiteit vol gevaren, vermetel dansend in een tijdelijkheid zonder einde.
Er is in kinderen een perfectie, die de mensch verloren heeft, maar dit besef vervult mij met een heimwee. dat op zichzelf weer geluk is.
Wij hebben den lunch uitgepakt. Het is de eerste maal, dat Juan buiten picnict, en wij genieten ervan als kinderen, die iets verbodens doen. Na het eten heb ik hen neergelegd om te slapen. Juan in de koestering van kussens en lichtscherm, Ann onverschillig prijs gegeven aan rotsen en zon.
Zij heeft eerst een paar liederen gefloten, cabaretliederen van haar vader, waarvan zij de woorden, in een haar onbekende taal, nooit begrepen heeft. Daarna is zij ingeslapen, zooals kinderen wegtuimelen in slaap, zonder zucht en plotseling, maar tot in de uiterste diepte hunner droomen.
Zij ligt plat op haar rug, armen en beenen uitgestrekt, in een roerloosheid, die dieper dan slaapt lijkt. Maar onder den kleinen borst, die luchtig op en neer gaat, zwelt het warme leven naar rijpheid, nu de dwaze kindermond zwijgt en het bewustzijn is uitgebluscht.
Juan ligt met gesloten oogen, maar ik weet, dat zij wakker is.
Ik veins iets te verschikken aan het lichtscherm, maar zij opent de oogen niet.
Kleine vriendin, hoe graag zou ik je zieke hand in de mijne willen nemen en je mijn hulp aanbieden. Maar je wenscht geen hulp.
Ik weet dat je, in het neerslaan van je dunne oogleden, je geheim verdedigt, zelfs tegenover mij, en dat de smalle lijn
| |
| |
van je dofroode lippen een beslissender grens vormt tusschen jezelf en de buitenwereld, dan de grens, die twee landen scheidt.
Ik vrees, dat ik nimmer tot je spreken mag.
Ik heb het boek, dat ik ter hand had genomen, reeds weer laten zinken. Ik ben te gelukkig voor eenige arbeid. Emily, ik zie je de wenkbrauwen fronsen bij deze woorden. En toch het is de waarheid. Ik heb niets meer noodig, ik behoef niets meer te bereiken. Het doel van alle streven ben ik werkeloos deelachtig geworden, en ik weet zelfs, dat iedere poging tot herstel mijner persoonlijke daadkracht, dit geluk teniet doen zal. ‘En wat is dat geluk?’ hoor ik je vragen, met een lichten toon van ergernis in je stem.
Mijn geluk, Emily, heeft niets meer met mij zelf te maken, noch met onze idealen. Het is niet anders dan een bewustwording van de werkelijkheid. Je smaalt? Hoe kon het anders, jij, hartstochtelijk hart, wiens vaart noodwendig de werkelijkheid voorbij streven moest.
‘En wie heeft je tot die wijsheid gebracht?’ vraag je argwanend. Niemand heeft mij tot die wijsheid gebracht. Wees maar niet bang, het waren geen vrouwenoogen, die mij hierheen hebben gelokt, en die mij dit geluk deden vinden. Ik ben niet tot een breeder vlucht gekomen, en heb geen grenzen omvergestooten. Integendeel, ik ben teruggekeerd binnen de beperking van mijn eigen zwak en daadloos hart.
Neen, Emily, laat dat kleine gebaar van je schouders, dat zoovele van mijn ernstige woorden ontkracht heeft. Trek niet die kleine rimpeltjes samen rond je ooghoeken. Ik weet wat zij meenen te zeggen. En zie mij niet zoo aan met dien blik van ontwrichtenden argwaan in je sterke donkere oogen, die zelfs de dichtste sigarettenrook niet voor mij verzachten kan. Want ik wensch je eindelijk alles te zeggen, wat zoo lang tusschen ons verzwegen bleef. Laten wij eindelijk elkaar begrijpen. Ik ben gelukkig, niet, omdat ik mijn liefde voor je heb overwonnen. (Is niet de herinnering aan onze vijf jaren van samenleven reeds voldoende om die liefde in mijn hart voor het leven te bewaren?) Maar ik ben gelukkig, omdat ik eindelijk, na een langen doolweg tot de waarheid ben gekomen omtrent mijn eigen begrensdheid.
| |
| |
Jij hebt mij veel omtrent mijzelf doen gelooven, je hebt mij menige illusie gesuggereerd. Je liefde wilde mijn zwakheid niet erkennen. Maar het geluk, Emily, ligt niet buiten onszelven, het is geen ster, glanzend aan een vreemden horizon. Geluk is niet anders dan de vervulling onzer eigen persoonlijkheid. En de mate van het geluk is onafhankelijk van de waarde dier persoonlijkheid.
Je ziet, ik leef hier als een kind. Ik heb geen liefdesavonturen, geen vrienden die mij bewonderen. Maar ik ben eindelijk mijzelf. Eindelijk is er rust gekomen in de wanorde van mijn rusteloos leven.
Dit kleine hotel, juist comfortabel genoeg, om mij den strijd met de dagelijksche behoeften makkelijker te maken, maar primitief genoeg, om mij in mijn levenswijze geheel vrij te laten, deze omgeving, die mij aanspreekt, maar mij niet verhindert bij den eersten impuls naar verandering heen te gaan, geen vrienden, geen liefdesbanden, die mij door hun verplichtingen verstikken, dit is misschien mijn eenige levenswijze. Je wilde een schrijver van mij maken. Emily, ik ben niet meer en zal nooit meer zijn, dan een huisdokter. Zelfs nimmer een specialist.
Ik ben een buitenstaander, een toeschouwer, een welwillend vriend, maar niet de hartstochtelijke geliefde, die jij in mij gezien hebt.
Ons samenleven is een kramp voor mij geweest. Ik had nooit je geliefde moeten zijn, want liefde wordt grof in de handen, van wie er niet mee weet om te gaan.
De oprechte vriendschap, die ik voor je had, was misschien het beste, dat ik je geven kon.
Ik waardeerde den trouwhartigen ernst, die onder je heftigheid verscholen lag, en den eerlijken moed, waarmede je jezelf staande hield. Ik kende het tikje hoogmoed in je karakter, dat je voor vreemden zoo handig te verbergen wist, en ik vergaf je graag je kleine hardheden en onrechtvaardigheden, waar het menschen gold, die, door meerdere capaciteiten, je eigenliefde kwetsten.
Ik hield van je snelle intuitie en je lach van zelfvertrouwen.
En daarom heb ik vijf jaar lang de armzalige leegte van mijn hart voor je verzwegen, en het zelfverwijt trachten te
| |
| |
weerspreken, dat ik je niet geven kon, waarom je vroeg.
Als vriend had ik je leven kunnen verrijken, als geliefde, Emily, weet ik dat ik je tekort moest doen.
Waarschijnlijk heb ik dit alles zelf eerst begrepen in den nacht, toen ik, heimelijk, als een dief, voor altijd het huis verlaten heb.
Je had mij dien avond beschuldigd van liefdeloosheid, en ik had in hartstochtelijke betoogen getracht je van mijn liefde te overtuigen.
Maar ik wist dat alles leugen was, wat ik tegen je zeide.
Ik vond den moed niet je de waarheid te zeggen, die ik thans tegen je uitspreek.
Ik wilde je besparen den afgrond te zien, dien vijf jaar van verkeerd samenleven tusschen ons had doen ontstaan, en ik gevoelde mij zoozeer schuldig tegenover je, dat ik zeide: ‘Indien je het bewijs wilt van mijn liefde, laten we dan trouwen.’
Maar zoodra jij, met een flits van hoop in je betraande oogen mij aanzag en ‘Ja’, antwoordde, wist ik, dat ik het nimmer verdragen zou.
Wij gingen naar bed, en na een storm van hartstocht, waaraan ikzelf zoo vreemd bleef, als had mijn geest zich afgescheiden van mijn lichaam, sliep je in, met je hoofd op mijn schouder, terwijl ikzelf, klaarwakker, naar je rustige ademhaling luisteren bleef.
Ik weet niet, of ik toen dit alles reeds zoo duidelijk voor mij zag, als ik het thans hier neerschrijf. Misschien begrijp ik nu eerst helder, wat in dien nacht met zulk een verwarde heftigheid door mijn geest woelde. Het is zeker, dat geen enkele gedachte op dat oogenblik tot woorden geformuleerd werd. Maar een drang, waartegen ik weerstandloos was, sleepte mij mee. En is ons instinct dikwijls niet een veiliger leider, dan ons intellect, dat ons door zijn vaardigheid, zoo gemakkelijk op dwaalsporen voert?
Uren verliepen, schijnt het mij toe, alvorens het mij gelukte, mijn schouder van je slapend hoofd te bevrijden. En uren, alvorens ik, geruischloos, het bed verlaten had. Op mijn kousen, zonder licht, ben ik, door de donkere gang naar de voordeur geslopen, en ik was reeds de straat uitgevlucht en
| |
| |
alleen onder de nachtelijke eenzaamheid der boomen, voor ik den moed vond mijn schoenen aan te doen en mijn kleeren ordentelijk vast te maken. Verwijt mij, Emily, dat ik laaghartig gehandeld heb. Ik heb geen verontschuldiging voor mijn daad. Maar tracht te begrijpen, dat die niet gericht was tegen jou, maar voortkwam uit een diepe wanhoop in mijzelf, die ik toen evenmin begreep als jij, maar die het eerste bewustzijn van een zuiverder inzicht is gebleken te zijn.
Ik heb mij zoozeer door mijn overpeinzingen laten meesleepen, dat ik de kinderen bijna vergeten had, maar Ann brengt mij tot de werkelijkheid terug.
Zij heeft eerst haar vroolijke grijze oogen geopend en zich uitgerekt met een diepe zucht, die blijkbaar bedoeld was om mijn aandacht te trekken.
Maar ziende, dat deze zucht niet het gewenschte resultaat bereikt, is zij opgesprongen en klautert op mijn knieën.
Zij is niet gewend te wachten en niet bereid het spel van haar klein leven te onderbreken terwille van een ander.
Zij strekt haar langen arm uit in de richting van de zee, en wijst mij met haar bruine hand de roeibootjes, die, als glimmende vogels, over de golven kantelen.
‘Leuk om in een roeiboot op zee te varen,’ zegt zij, met een verleidersblik in haar halfgesloten oogen, die menige volwassen vrouw haar zou benijd hebben.
‘Ja, heerlijk,’ beaam ik, onnoozel.
‘Wij zouden er best een kunnen huren,’ vervolgt zij, blozend over haar moed.
‘O, best,’ antwoord ik, ‘als we maar geld bij ons hadden.’
Dit is een ernstig obstakel. Haar gezicht wordt nadenkend.
‘Ik heb nog een shilling thuis. Zal ik die gaan halen?’
‘Ik ben bang dat het dan te laat wordt,’ zeg ik onverstoorbaar. ‘We moeten voor de thee weer thuis zijn.’
‘Als ik hol, kan ik in tien minuten terug zijn,’ zegt zij, hoopvol.
‘Als een shilling maar genoeg is,’ betwijfel ik, ‘Alles is hier erg duur.’ Ik zie de teleurstelling trekken over haar vroolijk
| |
| |
rond gezicht. Maar zij geeft het nog niet op. Zij is vastbesloten, dat er geroeid zal worden en ik wacht geamuseerd af, hoe zij dat klaarspelen zal.
Zij wendt het gelaat weer naar de zee, en volgt met de oogen, de begeerde bootjes, die, onbewust van hunne atractie, genoegelijk op het water op en neer dansen.
Plotseling veert zij op van mijn knie en grijpt mijn hand.
‘Laten we eens naar de haven gaan kijken, Bill. Hier is het nu toch vervelend.’
O, kleine slimme vrouw. Hoe en waardoor zij een roeiboot bemachtigen zal, is nog niet recht duidelijk in haar klein hoofd. Maar zij weet reeds, dat de eerste stap tot de vervulling van een wensch, is, die wensch als vervulbaar aan te nemen. Op welken onverwachten bijstand speculeert zij? Ik vermoed op den mijne. Wij spreken met Juan af, dat wij haar met of zonder roeiboot zullen komen ophalen en begeven ons op weg.
Ann springt voor mij uit. Zoo nu en dan draait zij haar guitig gezicht naar mij om, om mij te vragen, wat voor boot wij huren zullen en of zij roeien mag. Ik houd haar door mijn antwoorden in het onzekere, maar zij is allang overtuigd van de overwinning en kan haar vreugde daarover nauwelijks verbergen. Hoe weet je, kleine schalk, dat ik al gezwicht ben? Wie heeft je geleerd, dat wij, dwaze mannen, altijd zwichten wanneer twee zulke charmante oogen een beroep op ons doen?
Wij zijn bij de haven aangekomen, en hebben den roeiboot gehuurd. Anns vreugde is ten top gestegen.
In mijn armen heb ik Juan in de boot gedragen.
Ann neemt de leiding. Zij wil mij met alle geweld helpen met roeien en maakt het mij moeilijk koers te houden.
Hoe meer wij van de kust verdwijnen en huizen en rotsen kleiner zien worden achter ons, des te opgewondener worden de kinderen.
Het is alsof wij langs den hemel varen, en voorbij de sterren, zoo diepblauw is het water en zoo schitteren de zonnesprankels erover heen.
De kust is nog slechts een donkere lijn in den lichten mist.
| |
| |
Wij zijn een kleine wereld tusschen de werelden rondom ons, een kleine perfectie tusschen de grootere perfecties om ons heen.
| |
Avond
Wat hierboven staat schreef ik grootendeels aan het strand.
Nu is het alweer middernacht.
De zoon van mijn landlady en zijn Fransche vriend zijn nog niet vertrokken. Ik zag hen vanavond aan het diner terug. Als op de andere dagen werden zij met bijzondere zorg bediend, en dronken champagne. Zij zijn vroeg naar hun kamers gegaan.
Toen ikzelf, geruimen tijd later, eveneens mijn kamer opzocht, vond ik den jongen op kousevoeten over het bovenportaal sluipen. Ik veronderstelde, dat hij op weg was naar de kamer van zijn vriend, toen ik hem schichtig diens deur zag voorbijgaan en de trap afkomen.
Daar passeerden wij elkander. Hij zag mij aan met een onbeschaamden, uitdagenden blik.
Mijn nieuwsgierigheid dreef mij ertoe hem te volgen. Ik veinsde mijn kamer binnen te gaan maar verliet die onmiddellijk weer en begaf mij naar buiten. Het was een donkere nacht, en daar ik, eenmaal buiten, eigenlijk niet goed wist waar den jongen te zoeken, besloot ik maar weer onverrichter zake naar binnen te gaan, toen plotseling fluisterstemmen mijn oor troffen.
Een geritsel van bladeren volgde, en daarna een kort gorgelend lachje, waarin ik Francis' stem herkende. De jongen antwoordde iets dat ik niet verstond.
Ik haastte mij weder naar binnen.
In het hotel waren de lichten uit, en dus trachtte ik met zoo min mogelijk leven de trap op te sluipen.
Op het bovenportaal gekomen, vond ik den Franschman voor de kamerdeur van den jongen.
Hij was in pyjama en zag er zoo mogelijk nog verzorgder uit dan in dinner jacket.
Hij wendde zich verlegen naar mij toe, en zeide met zijn hooge, nerveuse stem:
| |
| |
‘Ah pardon, c'est vous? J'ai voulu demander une adresse à mon ami. Mais la porte de sa chambre est fermée. Il dort probablement....’
‘Oui, probablement....’ antwoordde ik.
Wij wenschten elkander goeden nacht en ik ging mijn kamer binnen.
A.H. Nijhoff
(Wordt vervolgd). |
|