| |
| |
| |
Bibliographie
Mgr. Dr. A.H.L. Hensen, Nova et Vetera, Schetsen uit den Vreemde. Met 20 illustraties. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij Elsevier, 1929.
Men vindt in dezen bundel van den bejaarden prelaat-historicus van alles bijeen: geschiedkundige studiën, stukjes gedenkschriften, reisverhalen, korte historische aanteekeningen, curiosa. Uit alles spreekt dezelfde beminnelijke persoonlijkheid: bescheiden en openhartig, vol van gemoedelijken humor en welwillend oordeel. De streng katholieke geest, die dit alles draagt, verloochent zich nergens, maar evenmin het echt Nederlandsche hart van den schrijver. Bijna alle behandelde onderwerpen betreffen Rome of Italië, maar vele tegelijk Nederland en Nederlanders. Mgr. Hensen vertelt, hoe hij Ludwig von Pastor ermee plaagde, dat deze in zijn Geschiedenis der Pausen van Adriaan VI steeds sprak als van een ‘Deutschen Papst’. Hij deelt ons een brief mede, waarbij de nuntius Bentivoglio reeds in 1609 aan den kardinaal Borghese den pas uitgevonden Middelburgschen verrekijker aanbood, en een anderen brief van Bentivoglio uit 1610, ter begeleiding van tulpenbollen voor den kardinaal. Hij verhaalt ons van Nederlandsche ingenieurs, die in Italië voor den paus waterbouwkundige werken uitvoerden. Belangrijk is het artikel over den Bosschenaar Dirk Ameyden, waarin wij den samenhang leeren kennen, die de oorsprongen der journalistiek aan de sterrenwichelarij verbindt, evenzoo dat over Jacomo Swanenburch, Rembrandt's eersten leermeester, die ondervond, dat het te Napels niet ongevaarlijk was, een heksensabbat zelfs maar te schilderen. Hoe wist hij dat alles zoo nauwkeurig? wilde de Inquisitie wel eens weten. Niet minder gewichtig is de studie, in 1895 verschenen in De Katholiek, over den Amerikaanschen Nederlander Henri C.J. Heusken, die een niet onbelangrijk deel heeft gehad in de opening van Japan voor de vreemdelingen in de jaren 1855 en volgende.
Behalve zuiver historische stof vindt de lezer in Mgr. Hensen's boek levendig voorgedragen herinneringen aan allerlei bekende personen: Schaepman, Dr. A. Ariëns, A. Der Kinderen, F.X. Kraus, L. von Pastor en nog tal van anderen.
Het boek brengt den onroomschen Nederlander in een nadere aanraking met het katholieke Nederland, zooals het gespiegeld wordt in den levensarbeid van een hoogstaand landgenoot.
J.H.
| |
| |
| |
Nine van der Schaaf. - Naar het onzichtbare (MCMXXIX. Uitgeverij C.A. Mees te Santpoort (N.-H.)).
Het is een waarheid als een kudde - die echter nog niet algemeen tot het onderwijs schijnt te zijn doorgedrongen - dat gedichten niet te verklaren zijn. In zekeren zin dan en wel vooral zooals dat bij dat onderwijs schijnt te gebeuren: door middel van ze te parafraseeren. Deze opperste dwaasheid berust op den waan, dat men een gedicht zou hebben begrepen, als men begrijpt ‘wat erin staat’ - hetgeen maar hoogst zelden onbegrijpelijk is en door een parafrase niet duidelijker, maar alleen hopeloos belachelijk wordt, omdat wat in de poëzie volkomen syncretisch en dus geoorloofd is, in de taal en sfeer der dagelijksche werkelijkheid overdreven en zelfs absurd wordt. Parafraseeren is verredelijken waar dit geen pas geeft en dus ontzielen, al zou het door den dichter zelf - en dan nog door een uiterst welbespraakten - geschieden, en wat er in de praktijk door de min of meer doceerende beunhazen van wordt - dat kan men uit de schoolboeken merken (en het is geen toeval, dat de nieuwere, met hun bespottelijke pretenties, het zooveel erger maken dan de oudere).
Maar dit wil geenszins zeggen, dat poëzie onredelijk zou zijn, noch dat er geen moeilijke tegenover eenvoudige poëzie zou bestaan. Moeilijke poëzie echter is nimmer te verduidelijken door omschrijving, maar alleen door aandacht (behalve misschien de z.g. philosophische poëzie, die meestal geen poëzie is en, als zij dit wel is, in laatste instantie zal blijken, explicatie te kunnen ontberen). Ook de moeilijke poëzie echter is niet onredelijk, behoort dit althans niet te zijn, maar zij is schijnbaar onredelijk, d.w.z. zij slaat de overgangen en verbindingen eener bezielings- en verbeeldingslooze redelijkheid over. En het is nu wel hatelijk voor de heeren en dames explicateurs en explicateuzes, dat deze soort poëzie, die meer dan de gewone verduidelijking behoeft, nog minder dan deze die verduidelijking door middel van redenaties kan erlangen. Immers bij zulke poëzie is parafraseeren alleen nog lang niet voldoende. Men moet gissen, interpoleeren enz. en dan is men er nog niet - omdat men er zoo niet komen kan.
Het ware niet onvermakelijk, bovengenoemde dames en heeren eens aan den gang te zien met de poëzie van Nine van der Schaaf. Deze immers is ontegenzeggelijk moeilijk in den zin van: een onmiddellijke redelijkheid ontberende. Maar aan den anderen kant is zij ook weer zoo buitengewoon eenvoudig, omdat zij zich (helaas met een uitzondering, waarop ik straks terugkom) alleen met de grootste, oorspronkelijkste dingen van mensch en wereld bezighoudt. Het is een poëzie van groote vlakken en lijnen, weinige kleuren en geen schakeeringen. Merkwaardig ontheven (alweer behoudens die eene uitzondering) aan het accidenteele, moderne van het leven zijn deze gedichten; opkijkende uit de onbeschrijfelijke laagheid van dezen tijd herinnert men zich opeens, dat er nog onaangetaste gebieden van leven zijn, al ware het maar alleen in de harten der dichters. Moest ik deze verzen met iets vergelijken, dan zou ik niets beter weten dan wolken (het is teekenend dat deze zoo vaak daarin voorkomen), de groote trage zomerwolken, die tegelijk bewegen en veranderen, terwijl zij schijnen stil te staan. - Ook dit eigenaardige hebben Nine van der Schaaf's gedichten nog: zij zijn nimmer een voor het begrip afgerond geheel, er is eigenlijk geen eind en geen begin aan, noch aan de gedichten zelf, noch aan het geheel. De wereld van een eindelooze, in zich zelf besloten zang wentelt zich
| |
| |
in het licht en wordt zichtbaar in gedichten; dan keert zij zich weer naar het duister, de zang wordt ongemerkt, maar gaat evenzeer door.
Alvorens te eindigen moet ik nog één aanmerking maken op deze overigens zoo bewonderenswaardige en lang niet genoeg gewaardeerde, in den werkelijksten zin des woords verheven, poëzie. Tegen het eind van den bundel (niet het eind zelf) doet de dichteres pogingen om van de hoogere, ware werkelijkheid, die haar domein is, af te dalen naar de volstrekt niet werkelijkere, hoewel concretere, werkelijkheid van hier en nu. En het resultaat is beneden alles. Men leze het tijdsgedicht: De vrede van Versailles. Weg is al het schoone, persoonlijke uit de stem van deze dichteres en wat er overblijft is: onbeholpen, banale rhetoriek, geschikt voor ultra-linksche voddekrantjes. - Zooiets schenkt mij altijd, hoezeer ik het aan den eenen kant betreur om de zelfverlaging van den dichter, aan den anderen kant innige voldoening. Apollo is ten slotte de eenige rechtvaardige god - de eenige althans wiens rechtvaardigheid men hier op aarde onmiddellijk merkt. Een slechte zaak kan - en er is niets wat mij meer aan de menschen doet wanhopen dan dit - zelfs (althans aanvankelijk-) edelen voor zich winnen; zij kan ze geen goed gedicht doen schrijven. Als Nine van der Schaaf den hemel van haar droomen wil doen spiegelen in den poel van Moskou, is er van den hemel niets meer zichtbaar, maar alleen de poel.
J.C. Bloem.
| |
Willem van Doorn. De late zomer van Michiel Dietvorst. Een gedichten-cyclus. (MCMXXIX N.V. Em. Querido's Uitgeversmaatschappij. Amsterdam).
De naam van dezen bundel is op het binnentitelblad geheel uit dezelfde letter gezet; op den omslag echter is ‘De late zomer’ met groote en ‘van Michiel Dietvorst’ met veel kleinere letters gedrukt, welke laatste even groot zijn als die van den naam ‘Willem van Doorn’, welke erboven staat. Op het gevaar af van spitsvondig te zijn kan ik mij niet weerhouden, hierop te wijzen en er eenige opmerkingen aan vast te knoopen. - Aan het boekje zijn n.l. twee voorredenen toegevoegd, waarvan de eerste om haar gebrek aan smaak met den mantel der liefde moge worden bedekt. De tweede echter ‘Voor belangstellenden’ getiteld, (in aansluiting bij de eerste, die ‘Voor belanghebbenden’ heet), is veel belangrijker. Zij behelst een mededeeling, die inderdaad verre van overbodig is, n.l. dat deze bundel, behalve de twee laatste gedichten, die ‘te beschouwen als de zuivere uiting van zuiver-persoonlijke reakties’ zijn, een cyclus vormt; deze ‘cyclus is lyriesdramaties, waarbij de meer dramatiese nummers in hoofdzaak moeten dienen als lijstwerk voor de lyriese.’ Ik geloof dat dergelijke mededeelingen vooral dienen als een soort van scherm voor den dichter, zij zijn iets als pseudoniemen. Geenszins wensch ik natuurlijk de mogelijkheid eener lyrisch-dramatische poëzie te ontkennen, d.w.z. van een poëzie, die in zooverre lyrisch is, dat één persoon er zijn gevoelens in uitspreekt, maar dramaties in zooverre die persoon een ander dan de dichter is en ik zie niet ook over het hoofd, dat het persoonlijkste van den maker, d.w.z. zijn stijl, toch zelfs weer herkenbaar zal zijn in zulke dramatische monologen, monodrama's of hóe men het noemen wil. Maar toch is er groot verschil wanneer men dezen cyclus van Dietvorst-van Doorn vergelijkt met bijv.
| |
| |
Browning (ik heb hier natuurlijk niet op het oog het verschil in grootte tusschen beide dichters). Om een voorbeeld te nemen: men vergelijke eens My last duchess (uit de Dramatic romances and lyrics) met Prospice (uit de Dramatis Personae). Het eerste is werkelijk de uiting van een Italiaansch renaissance-edelman, zij het dan onder woorden gebracht door den lateren Engelschen dichter, die ‘uit eigen hoofde’ Prospice schreef. Tusschen van Doorn-Dietvorst en van Doorn-van Doorn is, als men het niet weet, geen enkel verschil te bekennen.
Dit raakt echter uitteraard de kwaliteit van deze poëzie niet, - Van Doorn is een zeer eigenaardig (in den letterlijken zin des woords) dichter, die, meen ik, nog niet de plaats heeft gekregen, die hem toekomt, al merk ik uit de eerste voorrede van dezen bundel, dat zijn ‘Laskaren in Zaandam’ - zijn schoonste gedicht - wel bekend is geworden (en terecht). Hij heeft zich een zeer moeilijk doel gekozen: het bezingen van de verhevenheid van het alledaagsche. En hij doet dit in een, niet altijd even gelukkige, maar steeds zeer persoonlijke stijl, die, behalve wat van hem zelf (ten slotte het voornaamste) is, doet denken aan een kruising van Penning en Adama van Scheltema. Van den eersten heeft hij zijn zucht naar het kernachtige, waarmee hij de tradities van Huygens en Potgieter voortzet, van den tweeden de zucht naar het populaire, het ‘liedhafte’. Maar hij is een oneindig veel diepere natuur dan Scheltema, hetgeen aan de kwaliteit, zij het dan niet aan de populariteit van zijn poëzie ten goede komt.
Vergeleken bij van Doorn's vorigen bundel: ‘Een tuin op 't noorden’ lijkt mij deze Late Zomer geen vooruitgang. Een zoo magistraal gedicht als dat op de Laskaren ontbreekt erin en de eigenaardigheden van den schrijver overschrijden veel meer dan vroeger de grens tusschen het gedurfde en lachwekkende in de richting van het laatstgenoemde (men leze, om slechts één voorbeeld te noemen, het ongelooflijk-komische slot van: Geen troost - pag. 17). Maar dit wil niet zeggen, dat er niet nog veel te waardeeren en zelfs te bewonderen zou zijn. Ik wijs als voorbeeld op de gedichten: De Kondor (pag. 34), Wij-tempeltje (pag. 57), De tureluur (pag. 59) en Gebed (pag. 65). Ook in deze gedichten zijn er telkens dingen, waar men overheen moet stappen, maar men doet dit ten slotte om wat men erachter voelt: een groot en zuiver mensch, die tevens een echt en een oorspronkelijk dichter is.
J.C. Bloem.
| |
Gerard Walschap, Adelaïde. Rotterdam, Nijgh & van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, 1929.
Deze Vlaamsche schrijver geeft ons in een kleinen roman de geschiedenis van een jonge, gedeséquilibreerde jonge vrouw, die na eenige huwelijksjaren krankzinnig wordt. Heel goed heeft de schrijver de langzaam aansluipende geestesstooring in Adelaïde geteekend. Als jong meisje al is Adelaïde vreemd en dweepziek en haar verdrongen verlangen naar den man maakt haar overdreven vroom. Na een verbroken verloving, trouwt zij met haar Ernest, een brave jonge man, die met de lastige vrouw heel wat te stellen heeft. Vol fijn-ironische trekjes en met een zeer juist inzicht in de verwrongen psyche van de jonge vrouw wordt het huwelijksleven van deze beide menschen op een zeer sobere en objectieve manier door den
| |
| |
schrijver verteld. Na de geboorte van het kind raakt Adelaïde echt in de war, zij verbeeldt zich dat ze het kind zal verliezen: ‘Ernest voelde dat zij van verre tot hem kwam en dat zij op hem aangedreven werd door iets schichtigers dan liefde. Vrees? Dat voelde hij niet. Adelaïde wist dat hij het niet voelde. Dit was het allereerste dat zij niet samen wisten. Iets van haar verborgen leven voor het huwelijk keerde terug: de angst dat het dubbele leven mocht terugkeeren. De eene angst dreef de andere voor zich uit nu en dan liep alles te hoop, en dan liep zij door het huis, van de kinderkamer naar den winkel, van het kind naar den man’.... Het zijn hoofd zakelijk sexueele problemen die Adelaïde kwellen en waandenkbeelden over haar huwelijksleven gaan haar tenslotte zoo beheerschen dat zij ‘net als haar papa, zot wordt.’ Bijna stap voor stap zien we haar van een vrij normaal wat geexalteerd meisje vervallen tot een volslagen krankzinnige, totdat ze zich wanneer ze weer een tweede kind verwacht van kant maakt door uit het raam te springen voor de voeten van haar man en zijn vermeende maîtresse. Een eigenaardig boekje in een half-satirieken toon geschreven, die we niet vaak in onze romans hooren en met een fijn inzicht in een zieke vrouwenziel die psychiaters wellicht beter kunnen beoordeelen. -
N.v.K. - B.
| |
Theo Thijssen, Egeltje. Een bundel vroolijk proza. Bussum, C.A.J. van Dishoeck N.V. 1929.
De schrijver Thijssen geeft een klein, ook al ‘vroolijk’ voorberichtje voor dezen bundel, dat als titel draagt: ‘Zou het nog mogen?’ en waarin hij op de echt losse joviale toon, die toch altijd eenigszins de school meester karakteriseert om verlof vraagt om dit bundeltje grappige verhalen te publiceeren. ‘Zou het nog mogen,’ vraagt hij ‘dat iemand in deze zwaargewichtige tijden, met hun beangstigend gedrang van problemen zo-maar goed gehumeurd gewone dingetjes uit het leven gaat zitten vertellen? - Is humor o gruwelik etiket - nog iets voor deze tijd? En nog wel humor niet precies volgens het befaamde hollandsche recept, van de mengeling van den lach en traan?.... En alzo staat het litteraire doodvonnis vrijwel vast: deze kost is ál te licht, er zit niets in.’.... Het is altijd handig bedacht, wanneer een schrijver zelf zijn geestesproduct al zoo afkamt niet waar, dan is men uit beleefdheid geneigd te zeggen: ‘Kom kerel, zoo erg is 't nu niet, 't is een alleraardigst boekje hoor, dat best zijn weg zal vinden’... Helaas moeten we de bescheiden schrijver, (of zou het eigenlijk precies het tegenovergestelde gevoel zijn dat hen dit voorberichtje ingaf), absoluut gelijk geven: Er zit niets in. Was het nog maar humoristisch - maar helaas, de lach blijft zelfs met een goeden wil, afwezig. Het bundeltje is een verzameling van kleine ‘grappige’ verhaaltjes, meest uit de mobilisatie dagen, een paar uit de schoolwereld, waarin de pedante hautaine grappigheid van den schoolmeester er dik op ligt. De schetsjes die in de schoolwereld, zooals dat heet, spelen zijn nog de beste. Toch jammer dat een schrijver van ‘Het grijze kind’ met zijn schrijnende aanklacht tegen de school, en ‘Kees, de jongen’, dat frissche pretentielooze boek, een verzameling van dergelijke onbeduidende flauwiteitjes publiceert. -
N.v.K. - B.
| |
| |
| |
Marianne Philips, De Wonderbare genezing, Bussum, C.A.J. van Dishoeck N.V. 1929.
Dit boek is een debuut, waarschijnlijk. En als zoodanig niet onverdienstelijk. In dagboek vorm krijgen we een korte episode uit het leven van een zwak, jong meisje, dat in den aanvang van het boek twee en dertig jaar is. Het is zoo het gewone recept, waarnaar dergelijke boeken meestal worden samengesteld. Een weinig levenskrachtig meisje, vroeger verloofd geweest, maar nooit ‘de liefde’ gekend. Een fijn besnaard overgevoelig wezentje, blij met de kleinste vreugde, terneergeslagen door de minste tegenslag en toch stil en grijs verder levend. Ze wordt ziek en dan - de dokter. Van hem gaat ze houden, ook heel stil, heel onderworpen, heel hopeloos.
‘Ik vraag niet om te zijn waar hij is, waar ik hem zou kunnen zien, ik was tevreden dat ik hem mocht hooren. Maar ook dat mag niet. Het leven wil me niet, het duwt me terug met afwerende handen, het zet muren tusschen zichzelf en mij. Ik ben gevangen tusschen muren. Aan de andere zijde wordt gedronken en gekust, men omhelst elkander en mijn armen hangen slap. Er wordt verbonden en geholpen en getroost, ik lig onbruikbaar.... Wat wil het leven dan van mij? Moet ik alleen gehoorzamen en een nutteloozen plicht doen? Ik weet niets, alleen dat ik ril van ellende. Ik heb nooit vermoed dat dit bestond.’ -
Er is iets aandoenlijks in dat stille relaas van dat hunkerende hart, dat door diepsten van wanhoop gaat om eindelijk zichzelf te vergeten voor anderen. Wanneer ze het brandende kind van haar kostjuffrouw redt, wéét ze. ‘Als ik was weggeloopen had ik het mooie einde verzuimd. Nu heb ik gezien dat het moeilijke leven zacht wordt. Het leven is geen tegenstander meer, het breekt zijn muren af. Ik ben niet bang meer voor het leven. Het is goed zooals het is, ik heb me overgegeven. Ik ben mezelf kwijt geraakt, voorgoed toen ik alleen dacht aan Jantje in de kamer die brandde. Dat was het machtige oogenblik. Daaraan heb ik geweten dat het leven een plaats voor me had.’ Het is wel wat sentimenteel, wat vol ‘levenswijsheid’ en geredeneer, maar 't is alles heel eenvoudig en eerlijk geschreven, en dat is de verdienste. Jammer dat er zoo'n soort mystificatie van dagboek en later gevonden brieven met een brief van den bewusten dokter aan een vriend uitgever bij moest worden gehaald, zoodat het verhaal zelfs al in de toekomst speelt. En vooral de brief van den dokter, waarin eigenlijk een soort verklaring wordt gegeven, valt uit den toon. Zuiverder was het geweest, wanneer het alleen dagboek was gebleven.
N.v.K. - B. |
|