De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Gezelle's Eros of de leeraarstijd te RoeselareZonderlinge en onverwachte spelingen heeft soms de Geschiedenis. Hij die meent dat een bloeitijdperk van geestesbeschaving overeenkomt met het ontwikkelingsstadium waarin het volk, dat deze beschaving draagt, zijn hoogste vitale spankracht ontwikkelt en tevens valt in een periode van stoffelijken rijkdom, stelt een regel op die ongetwijfeld aan veel cultuurphaenomena kan worden getoetst, maar toch volstrekt niet van algemeene toepassing is. In waarheid is het leven al te zeer een conglomeraat van imponderabilia, het levert al te veel schakeeringen en verrassingen op, het is te zeer een eigenmachtige, zich transcendentaal uit een oneindigheid oprichtende en zich in een oneindigheid verliezende entiteit, dan dat het zich zou laten doorgronden door ons, menschen, die enkel te beschouwen zijn als met waarnemings- en oordeelsvermogen begaafde resultanten van zijn innerlijke streefkracht, als nagenoeg passieve factoren dus, onwetend beheerscht door den raadselachtigen wil der achtergronden. Nimmer is het ons gegeven alle manifestaties van het leven van den geest in één enkele formule te vatten. Want alle formuleering onderstelt beperking, verenging, eindigheid; maar door geen eindigheid valt 's levens oneindige Geest te bepalen. En, - ‘wie es auch sei, das Leben, es ist gut!’ wist Goethe; ook deze eigenschap der onformuleerbaarheid hebben wij als iets goeds te aanvaarden; want in een wereld waarvan wij de perken zouden kennen ware drang en streven overbodig, en dus het leven in beginsel | |
[pagina 229]
| |
zelf onmogelijk. Het onvoorziene en het raadselachtige, het eeuwigvloeiende en altijd terugkeerende, het rusteloos wisselende en het zich immer vernieuwende, het onvatbare, onmeetbare, onbepaalbare, het door wie of wat ook onbedwingbare der duizendvoudige, wriemelende verschijningen van leven, ziedaar die ‘Stachel der Wollust’ waarvan Novalis gewaagde, spoorslagen van geestelijken wellust, die prikkelen tot nooit rustend onderzoek, tot steeds waakzame nieuwsgierigheid, tot ondernemingszin en roekeloos avontuur. Ziedaar tevens den oneindigen kringloop, waarin het leven zichzelf, langs de middelen van den menschelijken geest, aanspoort tot nieuwe daden en nieuwe metamorphosen, steeds opnieuw zichzelf ‘ontdekt’ en de laatste mogelijkheden in zichzelf ontgint. De voornaamste hekel dien ik tegen den dood heb is, dat ik, eens niet langer onder de levenden, niet meer zal weten wat er hier na mij gebeurt. Voor den Geest van het leven is niets te klein of te onaanzienlijk, niets te verloren, om er zich opeens in ongekende schittering te openbaren. Hij heeft den tijd en kent de plaats, en een hooge bloei in eenzaamheid en stilte, ergens in een halfvergeten uithoek der wereld, behoort wel eens tot de verrassende spelingen van zijn ondoorgrondelijke grilligheid. Vaak, maar niet immer, zijn het millioenenvolkeren in het volle bezit van hun stoffelijke macht, waarin hij enkele individuen, enkele ‘gezegenden’ uitkiest ter vertolking van zijn boodschap of ter kristallisatie van zijn zelf-bespiegelend schoonheidsverlangen. Doch vaak zijn het ook obscure beschavingsgroepen, verdrongen tusschen de logge expansiekracht van grootere naburen, wien het niet mogelijk bleek zich kultureel nadrukkelijk te bevestigen of wel in hun ontwikkeling werden gestremd, die opeens, zij 't soms lang na zijn verschijning, met stomme verbazing vaststellen dat één in hun midden als met de vlammende tongen van een nieuwe Pinksteren werd doorlaaid en profetisch wandelde onder de kinderen van zijn volk. De wereld weet het niet: de uitverkorene van den Geest des levens slijt zijn dagen verre van de groote brandpunten van het cultureel streven en eenzaam, ongekend, onverstaan laait hij langzaam uit, verteerd door de geweldige innerlijke vlam die in hem is | |
[pagina 230]
| |
gevaren; vaak levenslang onrustig en gedwongen zichzelf in bovenmenschelijken kamp te overwinnen, steeds angstig en gefolterd, beheerscht door de fatale macht in zich waarvan hij zelf niet weet of het een geest van het licht is of van de duisternis, een aartsengel of een daemoon. En zijn volk, onmondig nog, kent hem niet, en weet slechts dat zijn zon heeft geschenen wanneer ze reeds lang is ondergegaan. Zeldzame spelingen heeft de geschiedenis; geestelijke constellaties, die in een ver verleden aan den hemel der beschaving schitterden en sinds lang aan de kim verdwenen ofschoon allen volkeren nog hun goddelijke schittering heugt, duiken soms opnieuw, eeuwen later op in een anderen hoek van het cultureel uitspansel, maar in zoozeer veranderden staat dat niemand ze vooreerst herkent. Diep in de Oudheid, op een oogenblik dat de Europeesche beschaving nog in het aanvangsstadium harer ontwikkeling was, ziet men een Plato wandelen in de voetstappen van Socrates en, de leer van zijn grooten Meester uitbouwend en verklarend, ze voor de eeuwigheid kristalliseeren in zijn goddelijk Woord. Men ziet hem, omringd van zijn extatisch luisterende discipelen, in de tuinen van Academos onder Hellas' heerlijke zon, uitverkorenene van de goden des lichts, een ontzaglijke boodschap brengen aan de wereld. Nog had de mensch zijn ziel niet ontdekt, nog lag hij onpersoonlijk verloren onder de doffe heerschappij van de stof, nog was hem, den slechts door den natuurlijken zinnendrang beheerschte, de zuivere vlam der zielsliefde totaal onbekend, toen Plato met volle bewustheid aan de oeroude geslachtelijkheid, aan den ‘lagen en gemeenen Eros’, een ‘hemelschen Eros’, een liefde der ziel tegenoverstelde. In het ‘Gastmaal’ spreekt Pausanias aldus ‘De gemeen liefhebbenden houden van de vrouwen niet minder dan van de knapen. Bovendien zijn ze meer verliefd in de lichamen dan in de zielen.... Ze trachten slechts, het doel hunner verlangens te bereiken, zonder zich te bekommeren of het schoon is of niet. Hun Eros is een gespeel dezer jongere godin, die het vrouwelijk en het mannelijk geslacht deelachtig was. De andere Eros echter is der hemelsche godin (Aphrodite Urania) gezel, zij is niet uit de vermenging van het mannelijke met het vrouwelijke ontstaan, | |
[pagina 231]
| |
maar uit het mannelijke alleen, zij is de oudste en niet van wellust bevlekte.... Slecht is de gemeen lievende, die meer het lichaam lief heeft dan de ziel. Ook heeft zijn liefde weinig bestand, evenmin als het voorwerp zijner liefde. Deze Eros, der hemelsche godin gezel, legt den lievende en den geliefde het bestreven der deugd nadrukkelijk aan het hart; gene Eros is de gespeel der andere godin, der gemeene Aprhodite.’ En Aristophanes, een andere bij het ‘Gastmaal’ aanzittende, verklaart: ‘Dit smachten schijnt niet een verlangen naar zinnelijken lust te zijn, zoodat derhalve de eene zich innig over den omgang met den andere verheugde; neen, het is duidelijk, dat ieder dezer beide zielen iets wil dat ze niet uitspreken, alleen voor-voelen en vaag omlijnen kan.’ En van de mysterieuze Diotima had Socrates geleerd wat over den gewonen zinnendrang heen, door de Liefde opvoert en inleidt tot iets goddelijks, tot iets uit ‘enkel ziel’ bestaande, een gansch nieuw element in de sensibiliteit dezer verre eeuwen. ‘Die slechts vruchtbaar aan het lichaam zijn, gaan bij voorkeur de vrouwen achterna; zij echter die de ziel liefhebben en onsterfelijk willen worden door Wijsheid en Deugd, deze zoeken een schoone, edele, rijke ziel, om zich gansch aan haar over te geven.’ Hier dient echter de nadruk er op gelegd te worden, dat in de klassieke Oudheid en, zooals ten overvloede bekend is, nog in de christelijke middeleeuwen, volgens de opvatting der toen vooraanstaande geesten, deze edele ziel slechts den mannen eigen was. De vrouw immers hoorde, krachtens haar functie, den lagen dierlijken kringen der natuur toe en was slechts tot wellust en voortplanting bestemd. Van enorm belang is, dat aldus de Platonische ideeënleer de triomf beteekent van het mannelijk, geestelijk princiep over de natuur, over het aardsche, den chaos en dus over de vrouw, gezien als behoedster en als symbool van de in de vruchtbaarheid culmineerende, daemonische natuurkrachten. ‘Derhalve’, zoo gaat de zieneres voort, ‘heeft zij, (de mannenliefde) een nauweren band dan de gemeenschap der kinderen geven kan en steviger vriendschap, daar zij aan schoonere, aan onsterfelijke kinderen gemeenschappelijk aandeel heeft’. En Diotima betoogt aan Socrates verder dat, evenals de kinderen uit de lagere liefde, de heer- | |
[pagina 232]
| |
lijkste scheppingen van den geest uit zulke hooge liefde ontstaan. Aldus is, uit een particulariteit van het Grieksch maatschappelijk leven die, in het bloeitijdperk van hun beschaving ten minste, hierin bestond dat ontwikkelde mannen zich aan opgroeiende knapen wijdden om hen op te voeden in de beoefening der deugd en der wijsheid, en die geenszins te verwarren is met een gegeven onzedelijkheid thans nog aan zekere Oostersche volkeren eigen, de zuivere zielsziefde ontstaan uit de contemplatie der lichamelijke schoonheid, waaruit de idee der loutere geestelijke schoonheid werd geabstraheerd. Men vergete niet, dat het aesthetisch ideaal der Grieken in dieper wezen geheel anders was dan het onze, ja ons modern gevoel totaal vreemd voorkomt. Aan de hoogste schoonheidsopvatting van den Griek beantwoordde een soort synthese, een eenigszins hermaphroditische vermenging, in het menschelijk lichaam, van mannelijke en vrouwelijke karakteristieken. Het is voldoende, een antiek beeld te beschouwen, om dit feit onmiddellijk vast te stellen: een Dionysos, een Apollo, een Ganymedes zijn wezens die het midden houden tusschen man en vrouw; fijne, teedere gelaatstrekken, tengere torso's, uitdeinende heuplijnen. De vrouwengestalten integendeel, Pallas, Artemis, e.a. komen door de verhouding der lichaamsdeelen evengoed als in de snede van het aangezicht den man nabij. In de levende natuur zag de Griek zijn schoonheidsideaal echter slechts verwezenlijkt in de gestalte van den opgroeienden knaap, die inderdaad één moment mannelijke en vrouwelijke lijnen in zich vereenigt. Deze typische genegenheid der Grieken voor jonge knapen is aldus blijkbaar een logisch gevolg van hun cultureel misprijzen voor de vrouw en van hun ingeboren hermaphrodistisch voelen. Van ontzaglijke beteekenis is echter het feit, dat hiermee de louter zinnelijke sexualiteit der vroegere eeuwen overwonnen was en het beginsel eener liefde in de wereld kwam die zuiver geestelijk was in haar essentie. In de platonische dialogen ‘Gastmaal’ en ‘Phaedros’ nu, bekomt deze uit niets dan ziel ageerende liefde haar klassieke gestalte en zin. In bewuste vijandschap tegen alle geslachte- | |
[pagina 233]
| |
lijkheid wendt zich de platonische liefde (in de primordiale beteekenis van het woord) het zuiver-geestelijke toe en, laaiend boven stof en tijd, betrekt zij zich vastberaden op de eeuwigheid. Den goddelijken Plato komt de onvergankelijke glorie toe, een vóór zijn verschijning in de wereld louter dierlijken drang definitief uit een uitsluitende animaliteit te hebben verlost, zijn aardsch, vleeschelijk karakter naar het tweede plan te hebben teruggedrongen en zijn uit de primitieve geslachtelijkheid geabstraheerde essentie te hebben betrokken op iets bovenaardsch en bovenpersoonlijks, op de Ideeën namelijk van het Goede, het Schoone, het Ware. Deze liefde begeert het lichaam niet meer, zij smacht naar de ziel, zij wil de eeuwigheid veroveren en verklaart de weg naar deze eeuwigheid te zijn. Hier kondigt Plato reeds Jezus' liefdewet aan, waar deze, zich met zijn leer vereenzelvigend, verklaart: Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven. Ook in Plato's opvatting houdt de liefde zich met niets geslachtelijks meer bezig, in de plaats van den persoon, van het object, heeft zich de oer-vorm, de idee gesteld. Voor de Grieken echter, bij uitstek het volk van de maat en de evenwichtigheid, (is ook hier een der oorzaken van hun hermaphrodistisch ideaal te zoeken?) worden deze onstoffelijke ideeën nooit vage schema's of ijdele droombeelden; hun plastische vizie verraadt zich nog in hun metaphysisch denken: indien in de liefde der edele zielen de weg ligt naar al het hoogere, de weg naar de godheden van het licht, de overwinning, na het terugdringen van den sexueelen drift, over de duistere, opstandige, met de oer-stof éénmakende macht der daemonen, de triomf der apollinische beginselen over de dionysische, hier philosophisch als ‘Ideeën’ aangeduid, toch zijn deze Ideeën als aanschouwelijk te denken, als oer-beelden en toppunten van menschelijke volkomenheid. Van groote beteekenis voor het juiste inzicht in deze platonische liefde is tevens dat ze niet, zooals later het geval zal zijn met de zich op een vrouw betrekkende zielsliefde der middeleeuwen, op één enkel mensch gericht is, van hem uitgaat en met hem eindigt. Platonisch is de liefde tot een bepaald persoon slechts aanvangsstadium, uitgangspunt, de weg tot deze liefde die zich op de absolute Schoonheid, op | |
[pagina 234]
| |
de eeuwige Ideeën betrekt. In het verband van dit opstel dient op dit feit met den meesten nadruk gewezen. De metaphysische erotiek van Plato bestaat aldus in de liefde tot iets algemeens, niet in de liefde tot een mensch; ze bestaat in de liefde tot den oer-vorm, het eeuwig beginsel, de ziel, en niet tot den persoon, het lichaam, de stoffelijke gestalte. Maar - ze gaat er van uit. Het verhevigd gevoel der Grieken voor de plastische schoonheid ligt ongetwijfeld aan de platonische ideeënleer ten gronde. Uit den cultus van het harmonische jonge lichaam, dat voor hen de opperste openbaring der Schoonheid op aarde beteekende, bouwden een Socrates en een Plato hun monumentale vizie der onstoffelijke Schoonheid op. In ‘Phaedros’ legt de leerling het zijn meester in den mond: Na zijn verachting te hebben uitgesproken voor hen die ‘zooals de dieren gierig zijn naar zinnelijk genot’, gewaagt Socrates van hem, die Volmaaktheid en Schoonheid nastreeft: ‘Hem is het gelaat van den geliefde de trouwe afglans van het Oerschoone’. Want Plato maakt uit de vizie der schoone lichamen meer en meer de idee der formeele schoonheid los die dan weer ondergeschikt was aan de idee van de schoonheid der ziel. Uit de wisselwerking van de ideeën van formeele en ideëele schoonheid ontwikkelt zich dan weer het streven naar de erkenning van het wezen der schoonheid per se, dat later, aesthetisch, bij Aristoteles aanleiding zou geven aan zijn onderzoek naar de magische actie van de Schoonheid in zijn bekende uitlating over de ‘katharsis’ en, philosophisch, zich in de mystiek en de verchristelijkte platoniek der middeleeuwen zou ontwikkelen en verwijden tot de beschouwing der goddelijke mysteriën. Vast te houden blijft hier in hoofdzaak, dat bij Plato, hoogtepunt en essentie van alle antieke en voor-christelijke cultuur, uit de onder de mannelijke Grieken zoozeer verbreide en voor ons gevoel ten slotte zoo vreemde, zeer geaccentueerde ‘liefde die vriendschap heet’ - om het zoo maar te noemen, een erotisch-aesthetische vizie van het leven werd opgebouwd, waardoor een zeer nieuw element in de wereld werd gebracht, dat uit het domein van het gevoel rechtstreeks werd getransponeerd in dit van het denken. Doch men lette er op: dit in den nauwelijks van zijn | |
[pagina 235]
| |
ziel bewustgeworden Griekschen mensch als eerste manifestatie dezer ziel ontwaakt gevoel werd onmiddellijk naar de philosophische sfeer verplaatst; de etappes voorbijstrevend doorliep het opeens, nog in de oude wereld, den ganschen kringloop van het menschelijk bewustzijn: van den microcosmos der individueele ziel naar den macrocosmos van het universeele denken. Hetzelfde processus ging later nog eens herhaald worden in de christelijke mystiek, waarin de platonische ideeën echter vervangen werden door de centrale Godsidee. Terwijl evenwel in de gotische eeuwen zich naast de mystische liefde een profane zielsliefde ontwikkelde voor de door het christendom ontvoogde vrouw en wel in de minnelyriek der troubadours, vindt men geen spoor van de platonische ideeën terug in de gelijktijdige Grieksche poëzie. De Grieksche liefdeslyriek, en de Latijnsche later evenmin, levert geen voorbeelden op van deze zielsliefde die in de platonische wijsbegeerte zoozeer overheerschte. De cultureele ‘Verwertung’ van het nieuw element in de sensibiliteit bleef louter verstandelijke speculeering. Het was alsof de mensch het aanvankelijk nog niet practisch wist te gebruiken, alsof hij nog geen weg wist met deze nauwelijks ontwaakte ziel en haar aspiraties en ze dan ook dadelijk naar de wereld der zuivere idee verwees. Voor later eeuwen zou het weggelegd blijven de door Plato in de wereld gebrachte nieuwe siddering der ziel te doorleven en te doorlijden; nog moest Jezus verschijnen, die het centrum der wereld met één ruk in deze vroeger niet gekende ziel ging verplaatsen. Een nieuwe tragiek ging er uit geboren worden, niet meer de dionysische, die het aanzijn gaf aan de antieke tragedie, uitzichtloos beheerscht door de machten der aarde en hun somber anankè; maar een tragiek thans wortelend in den strijd der ziel tegen de zich steeds opnieuw opdringende daemonische natuurkrachten, tegen de passies en de oermacht der stof: de faustische tragedie van den rusteloozen kamp van geest en lichaam, maar staande evenwel in het teeken der apollinische bevrijding, van de eindzege der lichtgodheden over de machten der duisternis. Want met de nieuwe tragiek kwam thans een nieuwe verzoening. De stoffelijke mensch is niet meer centrum, niet meer begin en einde; de aarde is | |
[pagina 236]
| |
niet meer de grens. Een liefde die uitging van de ziel kon het lichaam ontberen, kon tijd en aarde overwinnen en zelfs de dood was niet meer het fatale slot: de liefde der naar onsterfelijkheid smachtende ziel betrok zich, overheen leven en dood, op het onsterfelijk Beginsel.
* * *
Eeuwen, volkeren, culturen gingen voorbij. Door den chaos, die de menschheid zelfs in geordende maatschappijen steeds blijft, laaide de geest des levens telkens weer op en kristaliseerde, alhier, aldaar, bij jonge opkomende volkeren, in ontwakende beschavingen, tot telkens nieuwe vormen en eindeloos veranderende gestalten. Onsterfelijke Proteus, verlustigt hij zich in het aannemen van de duizenderlei uitzichten die het scheppend Princiep in den loop der eeuwen steeds weer vertoont. Telkens onthult hij weer een nieuw, fascineerend gelaat, en zijn onthutsend genoegen schijnt er wel in te bestaan zich af en toe in tegenstrijdige elementen te belichamen, zich in antithetische drijfkrachten kond te doen en de eigen manifestaties van zijn leven overheen en boven den stoffelijken chaos in een onontwarbaar kluwen te verstrengelen. Is er een diepere zin in dit, schijnbaar wezenloos spel? Wordt de wisselwerking der tallooze aspecten die de geest in het leven vertoont eindelijk uit alle tegenstrijdigheden opgeheven en worden alle antagonismen verzoend in een laatste, definitieve synthese waarin zin en bestemming der wereld zijn volbracht? Of is alles maar een eeuwige terugkeer, een cirkelgang, zooniet in hetzelfde plan, dan wellicht spiraalvormig voorstrevend in geweldige windingen naar een oneindigheid in den tijd, maar steeds óp en nèèr? Het vonkje ziel door Plato in de wereld gebracht zou eeuwenlang niet den gewenschten voedingsbodem vinden om uit te laaien tot een grooten brand der geesten; het ging van geslacht tot geslacht, verdrongen, verdoofd, verwaarloosd en vergeten worden en zulks midden in den geweldigsten opbloei van andere vormen van schoonheid en liefde; het ging het hoog maar onbegrepen en ongeacht bezit blijven van enkele weinige, hooger gedifferentieerde naturen, en zelfs als Jezus zal gekomen zijn om op dit vonkje ziel te wijzen | |
[pagina 237]
| |
als op het eenige waarom het in dit leven gaat, schakel tusschen hemel en aarde, Gods adem in ons dien we te hoeden en te telen hebben willen wij verloren paradijzen heroveren - zelfs na Jezus' goddelijke zending zullen eeuwen verloopen en zullen volkeren vergaan, - veel volkeren ditmaal in den geweldigen chaos die volgde op de ineenstorting van het rijk der Romeinen en met hen bijna alles wat de antieke cultuur verwezenlijkte, vooraleer eindelijk de met Plato gevoede christelijke gedachte zou zegevieren en een geheel nieuwe schoonheid ging ontstaan die de eerste artistieke belichaming ging worden van den triomf der ziel over de stof, overwinning van de zichzelf bevestigende persoonlijkheid op de naar onpersoonlijke natuur, naar chaos strevenden oorspronkelijken daemoon: de gothische cathedralen, de schilderkunst der zoogenaamde primitieven, de minnelyriek der troubadours en de machtige vlucht van het mystisch schouwen. Dit was het zieldoorlaaide rijk van Plato's goddelijken Eros; toen waren de met scheppende kracht begenadigden, meer dan ooit voordien wellicht, de incarnaties van dezen Eros, den zoon van den Rijkdom en van de Armoede, die, zooals Diotima aan Socrates verklaart, eigenlijk ook een groot Daemoon is, die, evenals al het daemonische, het midden houdt tusschen God en mensch. Maar deze Eros is tevens een geest van het licht; zijn ambt is, aan de Goden te vertolken en over te brengen wat van den mensch komt, en aan de menschen te leeren wat den Goden behaagt. Hij is de overbrenger van de gebeden en offeranden der menschen, van de bevelen en de vergelding der Goden. Hij vult de leemte tusschen beide aan en verbindt aldus de beide polen van het Al. Schooner dan door deze woorden der geheimzinnige Diotima, schooner en diepzinniger, is wellicht nooit het dubbele wezen van den kunstenaar bepaald, kind van de Aarde naar het lichaam, van de goden naar de ziel, van den Rijkdom en van de Armoede, zooals de Eros van Plato. En nooit, ik herhaal, is deze Eros zuiverder belichaamd geweest en nooit is zijn triomf over zijn eeuwige antithese, den daemoon der duisternis, de oerkrachten der natuur, schitterender, volkomener, volstrekter geweest dan in deze zielsverdroomde middeleeuwen, waar aan de wereld verzakende menschen, ascetisch | |
[pagina 238]
| |
en doorblaakt van geest, alle het aardsche en tijdelijke op de eeuwigheid betrokken. Want de zoogenaamde ‘duistere middeleeuwen’ blaken van een geweldig, zij 't donker, vuur; de zuiverste naturen, de boven den doorslag-mensch gedifferentieerde zielen dier dagen hebben nimmer een compromis met de wereld kunnen afsluiten; nimmer zijn ze er in geslaagd, zooals een Goethe later zou kunnen, het aardsche met het hemelsche te verzoenen; de aardsche geneuchten, de zinnelijke verrukkingen, voor zoover ze ze niet in versterving negeerden, hebben ze onmiddellijk in hun essentie geabstraheerd en tot hun oerbeeld herleid. De profane minnelyriek vergoddelijkte de vrouw; in de geestelijke mystiek werd de liefde niets dan ziel, het liefdeverlangen werd heimwee naar God; de geestelijke minne was, bewust of onbewust geheel in Plato's zin, de weg naar en intrede tot de opperste volmaaktheid, tot den opgang in Gods wezen zelf. In scherpe reactie tegen de dorre systematiek en cerebrale spitsvondigheden der gelijktijdige schoolsche wijsbegeerte, was de mystiek niets dan onmiddellijke overgave, laaie drang, bij uitstek een religie der ziel, waarin het systematisch moment slechts hier en daar teruggevonden wordt in de opstelling der etappes die de minnende ziel door te maken heeft om geleidelijk tot de goddelijke vervoering te geraken: men denke b.v. aan Ruusbroec's verhandeling: ‘van de seven trappen in den graet der gheestelijcke minne’. Doch in wezen was alle stelselmatigheid haar vreemd, en waren drang en bezetenheid, pythische dronkenschap en vervoering haar essentieele momenten. In de profane, zoowel als in de geestelijke minne, deze tot een vrouw en deze tot God, tusschen dewelke als verbindingsschakel de Madonna-cultus optrad die in dien tijd haar oorsprong vond en haar vorm kreeg en beslag, - in al deze vormen van zielsliefde was het de platonische Eros die zegevierde over de oorspronkelijke aardsche drangen, hoezeer ook vijftien, zestien eeuwen na Plato's verschijning in de wereld de omstandigheden gewijzigd waren, hoezeer uit het cultureel bewustzijn van den toenmaligen mensch de toestanden verdwenen waren die eens tot het ontwaken van den Platonischen Eros de aanleiding waren geweest. | |
[pagina 239]
| |
De vrouw immers was door het Christendom verlost; de oorspronkelijke hoedster der chaotische natuurkrachten, de bedwelmende, eeuwig-lokkende en ten ondergang voerende belichaming van den daemoon, zij in wie de Hebreërs de pleegster der oer-zonde, der erfzonde zagen, was gered van den vloek die op haar rustte. Voor Eva's zonde had Christus geboet, zijn zoenoffer had ook haar verlost. En zelfs haar schoot, de aanlokkende maar vreemd-geduchte, was door het mysterie der Incarnatie geheiligd. De vrouw kon, zoo niet als maatschappelijk, dan toch als menschelijk gelijke, haar plaats innemen naast den man in het leven en de cultuur. De Grieksche knapenvereering, de half-paedagogische, half platonisch-erotische mannengezelschappen hadden geen reden meer van bestaan; en, als wilde men aan de vrouw het onrecht van eeuwen vergelden, opeens werd ze door de poëzie tot godin verheven, ongenaakbaar, onaanrandbaar, hoogste Idee van Schoonheid en zielelust. In tegenstelling dus met de in haar uitgangspunt uitsluitend homosexueele zielsliefde der Grieken, is de minnelyriek der middeleeuwen, en later doorheen de gansche nieuwere tijden tot op onze dagen - behoudens enkele afwijkingen, bij een Michel-Angelo, een Shakespeare, die, zuiverste en hoogste dragers van den geest der Renaissance, ook erotisch het Griekendom herbelichaamden en een gelijkslachtig object platonisch bezongen, behoudens enkele uitzonderingen dus is ook de gansche post-mediaevale zielsliefde bij uitstek heterosexueel. Maar.... het leven heeft zonderlinge spelingen; de scheppende geest veroorlooft zich eigenaardige capriolen, en alles is zoo vreemd, zoo ondoorgrondelijk, zoo onherleidbaar tot een enge, cerebrale formule: Wie zou ooit gedacht hebben, dat een geestelijke constellatie, die onmiskenbaar de wederkeer in den tijd van een essentieel platonisch college beteekent, ruim twee-en-twintig eeuwen later aan den versomberden, aan den bijna barbaarschduisteren hemel van het Vlaanderen van omstreeksch 1860 zou opgaan? Ik weet, - en ik ben mij sterk bewust van de hachelijkheid dezer stelling, dat het een geweldige sprong is, deze sprong uit de lusthoven van Academos, bijna vierhonderd jaar voor Christus, naar.... de oevers van den Mandel midden in het arme, verwaarloosde Vlaanderen der | |
[pagina 240]
| |
19e eeuw, een geweldige sprong, door ruimte en door tijd, uit den schoot van het vrije Helleensch paganisme, naar een kring van christen studenten geschaard rond een christen priester omstreeks het jaar O.H. 1860. En toch, om der wille van de waarheid, om der wille van het doorgronden der diepere ziel van den grootsten lyricus die ooit schreef in de Nederlandsche taal, acht ik het noodig, acht ik het mijn plicht dezen sprong te wagen. Honni soit qui mal y pense.
* * *
Ik zal mij, ter uiteenzetting mijner stelling, niet op zijpaden begeven; niet uitweiden over bijkomstigheden, geen aandacht schenken aan omstandigheden en gebeurtenissen, die de aangelegenheid waarover we het hier hebben kunnen vertroebelen en verwarring stichten waar alles feitelijk eenvoudig is en klaar. Mijn bedoeling is niet van naald tot draad alles te vertellen wat Gezelle als leeraar in het klein Seminarie te Roeselare is wedervaren, noch beschouwingen ten beste te geven over het al of niet doeltreffende van het onderwijs, het louter programmatisch onderwijs, dat hij aan zijn leerlingen verstrekte. Binnen het bestek dezer studie is dit alles maar bijzaak. Ik ben geen paedagoog, en ik vermeet mij niet een oordeel te vellen over de gegrondheid of de onrechtvaardigheid van den maatregel die Gezelle's geestelijke oversten hebben getroffen door den jongen leeraar uit zijn geliefden kring van jonge studenten te verwijderen en hem naar Brugge te verplaatsen. Ik zal mij ook niet afvragen, of naast hun ontevredenheid over de methode, en vooral wellicht over den geest, den Vlaamschen geest van zijn onderwijs, de overheid ook nog aan andere, onuitgesproken beweegredenen gehoorzaamde als ze Gezelle uit het college verwijderde, beweegredenen nl. die verband hielden met 's dichters onbuigbaar Vlaamsch-zijn en met deze andere onbuigzaamheid, die weleens trots werd genoemd, en die zeker niets anders was dan het fier en zelfbewust gevoel oneindig verheven te zijn naar den geest - hoe nederig en gehoorzaam hij ook was als mensch en als priester - te midden van de hem omgevende algemeene middelmatigheid en banaliteit. Ik zal mij kortom niet onledig houden met | |
[pagina 241]
| |
het navorschen der feitelijke oorzaken dier verplaatsing, die Gezelle zich blijkbaar zoo zeer ter harte heeft genomen. Van welken aard zij ook mogen zijn, alleen het resultaat: de overplaatsing zelf, is van beteekenis geweest voor den dichter, omdat hij hiermee voor altijd vaarwel te zeggen had aan een roeping die, naast en in zijn priesterlijken staat, wellicht het meest beantwoordde aan zijn ongewone gaven en diepere natuur: nl. het leeraarschap. Maar zooals gezegd zijn in de quaestie die ons hier bezighoudt de oorzaken van Gezelle's ontheffing uit zijn leeraarsambt van ondergeschikt belang, en over de crisis die de verplaatsing teweegbracht kunnen we straks in nadere beschouwingen treden, in verband met andere, meer psychologische factoren. Men verlieze tevens niet uit het oog, dat de levensomstandigheden van een dichter slechts beteekenis hebben in streng verband gehouden met hun werk, en dat ook dan nog het werk in de eerste plaats onze aandacht verdient. Op de feitelijke moeilijkheden met zijn oversten vinden wij in Gezelle's poëzie slechts hier en daar een bedekte zinspeling. Het voornaamste resultaat echter, - een negatief resultaat, - was het twintig jaar lange verstommen, voorafgegaan door dit sterke crisisgedicht ‘Het Laatste’, een uiterste vuurpijl poëzie onmiddellijk voor den langen nacht van het poëtisch zwijgen in de volle geslagenheid der verplaatsing geschreven als afscheid aan zijn vrienden en aan de poëzie. Maar in den bundel ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ dien dit vers besluit, komen een aantal andere gedichten voor, die van een buitengewone beteekenis zijn, niet alleen omdat enkele ervan tot de allerschoonste behooren die Gezelle ooit schreef, maar omdat het wezen dier gedichten, gezien in verband met hem die ze maakte en hen die ze den dichter inspireerden, iets geheel eenigs zijn in het post-renaissancistische geestesleven van den Europeeschen mensch. Het zijn de gedichten die Gezelle opdroeg, of beter, rechtstreeks richtte tot zijn leerlingen, meestal oud-leerlingen, die het seminarie reeds verlaten hadden, en zulks op een moment dat de dichter er nog te midden van andere leerlingen onderwijs gaf. Deze omstandigheid is niet zonder belang, zooals verder zal blijken. Deze gedichten zijn maar enkele, maar ze zijn even schoon | |
[pagina 242]
| |
als van verstrekkende beteekenis. Het zijn, chronologisch gerangschikt, de volgende: ‘Een bonke Keerzen, kind’, ‘Dien avond en die Rooze’ beide van 1858 en opgedragen aan Eugène van Oye; ‘Ik misse u’, aan denzelfde, geschreven in 1859, toen Van Oye het Seminarie reeds verlaten had. En verder de ‘Brief’ van 1859 en ‘Hoe vaart gij’ van Augustus 1860, beide aan Edmond van Hee, dit laatste vers insgelijks geschreven toen die leerling het Seminarie niet langer bezocht en Gezelle, in afwachting van zijn verplaatsing, reeds totaal terneergeslagen was. In enkele andere stukken zijn er verder nog tal van suggestieve regels en fragmenten, doch we kunnen het daarbij laten. In de vijf bovengemelde gedichten is alles wat binnen het bestek van dit opstel van belang is geconcentreerd en tot een toppunt van intensiteit opgevoerd. Deze vijf, onderling geheel verschillende stukken vertegenwoordigen vijf verschillende stadia van het gevoel dat de dichter beheerschte en waaruit ze in een tijdsbestek van ongeveer drie jaar zijn opgeweld. Het eerste gedicht ‘Een bonke keerzen, kind’, is weliswaar in zijn dieperen zin slechts te verstaan wanneer men het in verband brengt met ‘Dien avond en die Rooze’ aan welks ontstaan dezelfde persoon is verbonden. Nu behoeft men waarlijk geen bizonder scherpzinnig zielkundige te zijn, men behoeft op mijn woord niet bepaaldelijk Freud, Hirschfeld en andere psychologen of psychiaters bestudeerd te hebben om op de loutere lectuur dezer vier, vijf verzen tot de conclusie te komen: dit zijn liefdeverzen. Men kan zich alleen erover verwonderen dat zulks sedert lang niet uitdrukkelijk werd gezegd en algemeen aanvaard. Laat ‘Dien avond en die Rooze’, laat ‘Ik misse u’, lezen door wie ook die niet bij voorbaat weet dat een priester deze verzen schreef, en niemand die niet tot de voor de hand liggende conclusie zal komen: dit zijn zuchten van liefde-weemoed en liefdeverlangen, dit zijn zuchten van het minnend hart dat van het geliefde wezen is gescheiden. Moeten wij, wetend dat een geestelijke de dichter dezer verzen is, ons inzicht in hun karakter wijzigen, ons tevreden stellen met een halfslachtige interpretatie die niemand voldoet omdat we weten, | |
[pagina 243]
| |
trots alles, dat het kernprobleem elders ligt en anders luidt, of zullen we er het zwijgen toe doen en den geheelen, hoogstbelangrijken, want prachtige poëzie bevattenden bundel ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ op het achterplan van Gezelle's oeuvre schuiven met de simplistische verklaring, dat hij teveel gelegenheidsgedichten bevat om een groote beteekenis te kunnen hebben? Zullen wij, kortom, onzen toevlucht nemen tot een soort literaire struisvogelpolitiek, weigerend zekere problemen onder oogen te zien in de hoop dat ze daarmee uit de wereld zullen geholpen zijn? Dergelijke geestelijke lafheid kan men van mij niet verwachten. Ik ben van meening, dat van 't moment dat men verzen als ‘Dien avond en die Rooze’ als liefdeverzen aanvaardt, - en wie, die niet geheel is vooringenomen of verblind, wie, die zelfstandig kan en durft denken, aanvaardt ze niet als zoodanig? - van 't moment dat men deze verzen als liefdeverzen beschouwt, hoeft men onwankelbaar op dit standpunt te blijven staan, ook al is het een priester die deze verzen dichtte, en alleen te onderzoeken krachtens welke levensverschijnselen, hoe en hoever ze in verband te brengen zijn met den specialen staat van hem die ze schreef. Laten wij vooreerst een dier gedichten, b.v. ‘Ik misse u’, even nader beschouwen. Het stuk draagt als toelichting ‘aan een afwezenden vriend’ waarbij bedoeld is Eug. Van Oye, aan wien ook ‘Een bonke Keerzen, kind’ en ‘Dien avond en die Roze’ zijn opgedragen. - Reeds de eerste strophe is suggestief: Ik misse u waar ik henenvaar
of waar ik henenkeer:
den morgenstond, de dagen rond
en de avonden nog meer.
Eenieder, die gescheiden is geweest van een geliefd wezen, weet dat de pijnlijkste beproeving van het vereenzaamd hart ligt in een gestadige obsessie van herinnering en verlangen, obsessie die inderdaad 's avonds, wanneer de geest niet meer door de dagtaak wordt afgeleid, haar hoogste intensiteit bereikt. De tweede strophe, die slechts een amplificatie is van de | |
[pagina 244]
| |
eerste, kan ik buiten beschouwing laten. Maar de derde laat aan duidelijkheid niets te wenschen over: Zoo mist, voorwaar, zijn wederpaar
geen veugelken in 't net;
zoo mist geen kind, hoe teer bemind,
zijn moeder noch zij hèt.
Om de macht van zijn gevoel te verklaren kan de dichter het dus alleen maar vergelijken met de hoogste phases die de liefde bij een levend wezen kan bereiken: de natuurlijke liefde tusschen de geslachten, hier verbeeld in een vogelpaar, of de liefde van moeder tot kind en omgekeerd. Dat hier door het beeld van dit gevangen vogeltje onbewimpeld een toespeling wordt gemaakt op den drang die man en vrouw tot elkander voert, bewijst slechts de argelooze reinheid van 's dichters ziel. De vijfde strophe toont ons den dichter zóó vervuld van het beeld van den afwezige dat het hem, kenschetsend weer voor elk minnend hart, altijd voor oogen zweeft, zelfs tijdens de godsdienstoefeningen als orgelspel en zang zijn ziel vervoeren; evenals vroeger luistert hij naar de stem van den geliefden vriend in het choorgezang maar hoort haar niet meer, zoodat ook de orgel zelf voor hem als het ware verstomt: Nu zingt men wel en 't orgelspel
en misse ik niet, o neen,
Maar úwen zang mist de orgelklank
en misse ik al met een.
Is dit gevoel niet identisch met Lamartine's lange liefdeklacht in ‘L'Isolement’, culmineerend in 't onvergetelijke vers: ‘Un seul être vous manque et tout est dépeuplé?’ De volgende strophe is zeer belangrijk. We vernemen een echo er in van de reactie der buitenwereld op Gezelle's verhouding tot dezen leerling: Ik misse u als er leugen valsch
wil monkelen zoo gij loecht,
wanneer gij zacht mij verzen bracht
of verzen mededroegt.
Moet men hieruit besluiten, dat lage zielen weer ‘én zonde èn schuld’ hadden gezien in een zuivere gemeenschap van | |
[pagina 245]
| |
twee zielen in een sfeer van schoonheid en droom? Ik kan niet aannemen dat, zooals Walgrave suggereert, de passage ‘als er leugen valsch wil monkelen zoo gij loecht’, alleen zou slaan op de beginnende vijandschap van de seminaireoverheid ten opzichte van Gezelle's onderwijs e.d. Deze vijandigheid was toen nog in haar aanvangsstadium. Nog een heel jaar zou Gezelle te Roeselare blijven, en het is m.i. onwaarschijnlijk dat hij in een van gevoel overstroomend gedicht aan zijn geliefden leerling op iets anders zou gezinspeeld hebben dan op wat rechtstreeks met hun beider verhouding verband hield. Het is trouwens niet uitgesloten, dat deze beginnende wrevel bij Gezelle's oversten gedeeltelijk haar oorzaak vond in dezes intimiteit met de jeugdige studenten. Dat de vijfde strophe voor verschillende interpretatie vatbaar is wil ik niet ontkennen, maar ook hier moet men logisch zijn en geen spijkers gaan zoeken aan lager wal. In mijn meening wordt ik overigens versterkt door regels 3 en 4 van deze strophe, die wel aantoonen dat ‘de leugen valsch ging monkelen’ wegens die wederkeerige uitwisseling van verzen, wegens de drukke relaties dus die hij met zijn vriend onderhield. Bovendien, Gezelle zelf protesteert plechtig tegen hen die onedel over deze verhouding zouden denken, door te verklaren dat hij zijn vriend zelfs mist daar waar hij vroeger als priester tegenover hem stond. Daar wijst hij alle dubbelzinnige verdenking als een gruwelijke profanatie af en betuigt hij onweerlegbaar dat het gevoel dat ze voor elkaar koesterden er een was van louter ziel: Ik misse u nog.... waar hoeft u toch
waar hoeft u niet gezeid....
Ach! 'k heb zoo dikwijls heimelijk
God binnen u geleid.
En opeens, na deze ontboezeming die het climax beteekent van zijn leed om verlatenheid, vereenzaming en verlangen, verplaatst bij zijn liefdegevoel buiten leven en tijd, en beschouwt hij de zielscommunie die hen beiden op aarde verbond van uit het gezichtspunt der eeuwigheid - een processus dat kenschetsend is voor alle platonische erotiek: | |
[pagina 246]
| |
geen hope meer op wederkeer
geen hope meer, o neen!
Geen hope, neen, geen hoop, hoe kleen
die 't leven overschiet':
maar in den schoot der goede dood
en misse ik u toch niet?
Het zou mij te ver brengen, elk der vier andere gedichten even uitvoerig te ontleden. Bondig kan er op gewezen worden, dat in het stuk ‘Hoe vaart gij’ zich ongeveer hetzelfde zielsprocessus ontwikkelt, alleen heftiger, bewogener, ik zou bijna zeggen opstandiger: wat kan verklaard worden door de omstandigheid, dat Gezelle dit gedicht tot Edm. Van Hee richtte even vóór hij het college moest verlaten: het is de afscheidsgroet van den verongelijkten dichter. Het vers is gejaagd en bijna wild, doch, naast de bekommering voor het aardsch welzijn van den geliefden vriend, klinkt weer de metaphysische troostkreet op van het weerzien in het hiernamaals, een weerzien in liefde, die leven noch dood zullen hebben overwonnen. Wat ‘Dien Avond en die Rooze’ betreft, hier acht ik elk commentaar volkomen overbodig. Dit gedicht wordt majestatisch gedragen op den breed ruischenden, souvereinen golfslag van in een alles omvattenden liefdesextaze uitstroomende ziel. Hier is liefdes-besef en liefdegeluk, hier is het groote, bevrijdende heil van het liefdevolle hart dat door een stoffelijk bewijs, het schenken eener bloem, van de wederliefde van den beminde wordt overtuigd: in welke literatuur ook zijn ze zeldzaam, de accenten der minnende ziel, de platonisch verdroomde, die diep en zwaar zijn deze: ....Maar nooit een uur zoo lief met u
zoolang zij duren koste,
maar nooit een uur zoo droef met u
wanneer ik scheiden moste
als de uur, wanneer ik dicht bij u,
dien avond, neergezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
en verder: toch lang bewaart, dit zegge ik u
't en ware ik 't al verloze,
mijn hart drie dierbre beelden: u,
dien avond en die rooze.
| |
[pagina 247]
| |
Hier kan ik maar alleen herhalen wat ik reeds elders heb geschreven: geen woord staat in dit gedicht dat ook niet zou kunnen gezegd worden aan een geliefde vrouw. Dr. Eugène van Oye, de beminde leerling, die Gezelle deze verzen inspireerde, was een zachte, droomerige, ietwat vrouwelijkweeke natuur, zelf dichter van niet onverdienstelijke, doorgaans romantisch-sentimenteele verzen. Hij zelf heeft, luidens Caesar Gezelle, verklaard: ‘onder de volgelingen van Meester Guido, was ik St. Jan.’ Met al de genegenheid, met al de bijna hartstochtelijke en toch zielvolle liefde waartoe het vereenzaamd, van nature melancholisch gemoed van Gezelle in staat was, heeft de zwaarmoedige, diep-ernstige priester zich aan deze jonge, aanminnige persoonlijkheid gehecht en samen hebben zij in veel verrukkingen des geestes gecommunieerd. Uit die innige betrekkingen van ziel tot ziel zijn dan die enkele toppunten van lyriek ontstaan, die het hoogste zijn van wat Gezelle vóór zijn dertigste jaar heeft geschreven. En zoo diep hebben zich deze weinige stonden van heil in Gezelle's wezen gegrifd, zoo alomvattend en onverwoestbaar was de genegenheid die hem aan zijn zachtzinnigen leerling verbond, dat de groote dichter, veertig jaar later, en na jaren van verkoeling en zelfs vervreemding, reeds bij het wegschemeren van zijn aardsch leven, zich in droefgeestige herdenking deze menschelijk-gelukkige oogenblikken naast een liefderijke, begrijpende ziel herinnert en ze nog eens met de weemoedige schoonheid der verzaking als in een laatst vaarwel bezegelt: ‘Ik denk alreê aan u, mijn kind....’ In den Roeselaarschen tijd, getuige de talrijke verzen die hij van den Meester mocht ontvangen, schijnt van Oye heel zijn geluk geweest te zijn. Zijn naam is in elk geval al weer verbonden aan dit machtig gedicht dat heet ‘Een bonke keerzen, kind’, een gedicht nog triomfantelijker dan het verdroomde ‘Dien avond en die rooze’, waarover ten slotte een waas van weemoed zweeft, een gedicht thans dat, éénig in gansch Gezelle's lyriek, een jubelende kreet is van levensgenot en levensaanvaarding, een bijna dionysische hymne aan het louter genot van te leven en te zijn. - En waarom is de dichter hier, precies op het oogenblik dat hij met zijn vriend langs een ooft-beladen boomgaard dwaalt, hij die | |
[pagina 248]
| |
later altijd droefgeestig zal blijken te midden van Gods schepping, waarom is hij hier deze enkele maal zoo ontzaglijk uitbundig en gelukkig om de overvloedige gaven van het leven, als het niet is omdat het bijzijn en het besef der wederliefde van zijn discipel hem het bestaan opeens omtoovert in één grooten tuin van geluk en lust? o Geniet, 't is zoo zoet, 't is zoo zoet
eene vrucht te genieten die
rijpe is....
en vreugde en dank
te voelen rijzen in 't herte!
Leert de tale die spreekt
uit monden duizende en altijd
roept: ‘Den Heere zij
Dank:
dank om het leven,
dank om het licht,
dank om het licht en het leven,
dank om de lucht en het licht
en het zien en het hooren
en al!
Dank zij den Heere!’
Een bonke keerzen, kind,
een gloeiende bonke.... bedankt
Hem!
Men zal toegeven dat, niettegenstaande deze dankbetuigingen aan den Schenker van zooveel goeds, het gevoel waaraan dit gedicht is ontsprongen veeleer paganistisch is dan christelijk in zijn essentie. Dit uitbundige, gretige, met alle zintuigen op het leven gespannen sensualisme heeft niets meer te maken met het op een aardsch pessimisme gevestigde metaphysisch optimisme dat aan het christendom ten gronde ligt. Ten overstaan van een dergelijk extatisch gevoel van levenslust en genot, kan men dan ook allicht begrijpen hoezeer Gezelle geleden heeft toen de geliefde wezens die hem het leven in een dergelijk aardsch paradijs omtooverden hem moesten verlaten als ze op 't college afgestuurd waren, - zooals Van Oye, of toen hijzelf vanuit hun aller kring verwijderd werd om naar Brugge te worden verplaatst. De smartelijke accenten van ontbering en verlangen die ons tegenklinken uit ‘Ik misse u’ en ‘Hoe vaart gij’ worden meteen psycho- | |
[pagina 249]
| |
logisch gemotiveerd; begrijpelijk worden ook de ontzaglijk gekwelde belijdenissen uit den ‘Brief’, die bijna doen denken op de dof-hopelooze klachten van een gemarteld dier. Naar aanleiding van den ‘Brief’ schrijft Caesar Gezelle: ‘Zekeren morgen kwam Prosper van Langendonck uit Brussel mij op mijn leeraarskamertje bezoeken te Kortrijk. Onmiddellijk bij zijn binnentreden vroeg hij ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’: Ik gaf ze hem en hij verklaarde dat hij nu eerst geheel en gansch Gezelle begrepen had - hij had den Meester gezien in een nieuw licht, den eenigen waren Gezelle, te weten de gevoelsmensch - die, omdat hij priester was, zijn hart onder zijn voeten had gelegd en trapte er op dat het kraakte maar die bleef mensch spijts alles en uit wiens gedwongen hert scheurden soms de liefdekreten, machtiger dan hijzelf, ze ontsprongen hem maar hij breidelde weer die onstuimige stormen en deed ze schuil gaan in zulke verzen als ‘Dien avond en die Roze’ - en dit stuk hier voorhanden (De Brief, nl.) en menig andere; waarin er dus oneindig veel meer ligt dan de beteekenis van een gelegenheidsgedicht. - In zijn opstel ‘Eenige Gedachten over Guido Gezelle’ bewijst Van Langendonck ten overvloede dat hij een zeer juist inzicht gehad heeft in het essentieelste dat Gezelle als leeraar te Roeselare heeft geschreven: welke poëzie-gevoelige kan overigens deze verzen lezen en niet getroffen worden door hun diep-menschelijken, hartstochtelijken klank? ‘Wie zal ons zeggen’, schrijft Van Langendock naar aanleiding van Gezelle's later zwijgen, ‘wat daar al door zijn sterke hand werd beteugeld en ten dood gedoemd, of daar niet wellicht gedurende die lange dertig jaarGa naar voetnoot2) - het tijdperk zijner. rijpe mannelijkheid - in dien man een strijd werd gestreden waaruit hij optrad in zoo hoogen zielevrede, - maar door welken zielebrand heen?’ En verder: ‘....heeft men dan niet eenigszins het recht te denken dat hier, om nog | |
[pagina 250]
| |
andere redenen dan zijn ongenade, een breede en direktmenschelijke productie, als van een Goethe of een Vondel werd gesmoord....?’ Waarschijnlijk zijn het die overwegingen die Caesar Gezelle gedeeltelijk heeft gemeend te moeten te keer gaan, door ex-cathedra te verklaren dat zulks nog niet bewijst dat Guido ‘erotisch’ had kunnen dichten, en dat het in elk geval vaststaat dat hij zulks niet heeft gewild.... Dergelijke beweringen zijn natuurlijk wat al te naïef en simplistisch. Waar of hoe zulks vaststaat wordt ons niet gezegd - men vraagt zich overigens af hoe dergelijk intieme gemoedsaangelegenheden kúnnen vaststaan: Gezelle werd daaromtrent zonder eenigen twijfel door niemand ooit geraadpleegd, en het is mij niet bekend dat hij zulks ergens uit eigen beweging zou neergeschreven hebben. Maar niettemin kunnen we ons met Caesar Gezelle akkoord verklaren: de dichtervan ‘Dien Avond en die Rooze’ heeft niet ‘erotisch’ willen dichten. Wil veronderstelt immer klaar bewustzijn en alles laat toe te vermoeden dat Gezelle dit psychologisch beleven veel meer lijdzaam heeft ondergaan dat bewustactief verwerkt - gewild heeft hij dus zeker niet, doch waar het bloed niet gaan kan, daar kruipt het, en zijns ondanks wellicht zijn de enkele verzen waarover we het hier hebben zulke lillende gevoelsuitbarstingen geworden, aan wier erotische natuur het onbegonnen werk is twijfel te doen oprijzen. Prosper Van Langendonck heeft zulks duidelijk gezien - de geciteerde passussen bewijzen het afdoende - en hij heeft dan ook de gevolgtrekkingen gemaakt die zich hier opdrongen - alleen, hij heeft ze niet scherp genoeg geformuleerd noch uitgediept, hij heeft dit zielsverschijnsel niet grondig genoeg ontleed noch het voor de hand liggend onderscheid gemaakt tusschen den lageren sexus en het van hem onafhankelijk leven van den geestelijken Eros. Maar wij, met de platonische ideeënleer voor oogen, en verre van aan Gezelle iets af te nemen zooals onedel denkenden te onzen opzichte hebben geïnsinueerd,Ga naar voetnoot1) maar hem veeleer op een voetstuk plaatsend waar hij een direct Europeesch- | |
[pagina 251]
| |
cultureele beteekenis krijgt, wij kunnen, overtuigd van de onomstootbaarheid onzer stelling en van de algemeen-men-schelijke grootheid die Gezelle er meer dan ooit, want volledig, door bekomt, verklaren: dit zijn liefdeverzen, en wel van de schoonste, van de zuiverst-verdroomde en van de verhevenste die in onze poëzie voorhanden zijn, de eenige liefdeverzen in elk geval dien naam waardig die in de Nederlandsche taal werden geschreven van Johan Luycken tot Jacques Perk. En vraagt men hiervoor bewijzen, dan antwoord ik: zijn deze verzen zelf al geen bewijzen genoeg? Vraagt men te bewijzen dat het zonnelicht het licht is van de zon? Welke andere bewijzen zou men overigens wenschen in een dergelijk geval? Moeten wij dan, om tot de slotsom te komen dat een vers een liefdevers zou zijn, noodzakelijk inzage bekomen van extra-literaire documenten, brieven, getuigenissen e.d. die ons per A + B duidelijk maken dat een gegeven dichter in een min of meer nauwkeurig bepaalde verhouding tot een gegeven persoon heeft gestaan? En trouwens weten wij van Gezelle met zekerheid dat hij druk onderhouden betrekkingen met zijn leerlingen-vrienden heeft gevoed. Wat wenscht men méér, inhoud en bewogenheid van bedoelde gedichten in aanmerking genomen? - Men is er heelemaal niet zeker van of de jonge Dante wel ooit het woord tot de levende Beatrice heeft gericht; hij verkeerde heelemaal niet in haar kring - wie zal desniettemin ooit durven beweren dat de sonnetten der Vita Nuova niet tot de edelste liefdeverzen behooren die ooit aan een minnend hart ontwelden? Is het enkel omdat er hier quaestie is van heterosexueele liefde dat men het erotisch karakter der Vita Nuova als vanzelfsprekend aanvaardt? Maar de liefdeverzen van Michel-Angelo en van Shakespeare aanvaardt men ook zonder aarzelen als zoodanig, al is de homosexualiteit hunner inspiratie onmiskenbaar. En nochtans tast men hier, inzonderheid in het geval Shakespeare, totaal in het duister omtrent de persoonlijkheid van den inspirator: verre van bewijzen te hebben, stoffelijke, tastbare bewijzen die toelaten buiten den klank van het gedicht om, met zekerheid het erotisch karakter er van te bepalen, weet men zelfs niet eenmaal wie eigenlijk de persoon is geweest die Shakespeare zijn onsterfelijke sonnetten in- | |
[pagina 252]
| |
spireerde. In Gezelle's geval staan we dan toch heel wat verder. Indien de internationale critiek zonder aarzelen de erotische inspiratie van bepaalde sonnetten van Michel-Angelo en Shakespeare aanvaardt op grond van inhoud en geest dier sonnetten alleen, zelfs al moest men hier tot het voorhanden zijn van een gelijkslachtige verhouding besluiten, dan is er niets dat ons moet beletten voor Gezelle's verzen tot dezelfde conclusiën te komen. Bedoelde sonnetten der beide renaissancistische reuzen zijn niet openhartiger en niet hartstochtelijker, niet inniger en niet extatischer, niet jubelender of niet smartelijker dan de Roeselaarsche gedichten van Guido Gezelle, en in dezes geval weet men bovendien alles omtrent de omstandigheden en verhoudingen die hun het aanzijn gaven, wat, buiten hun gevoelsinhoud zelf, reeds voldoende genoeg kan zijn voor al wie zich, zooals gezegd, niet bezondigen wil aan een soort literaire struisvogelpolitiek. ‘Michel-Angelo heeft niet anders over de liefde gedacht dan reeds bij Plato geschreven staat’, zegt zijn vriend en biograaf Condivi. Ik meen hetzelfde te mogen verklaren van Gezelle, al wou ik hier ‘gedacht’ vervangen door ‘gevoeld’. Zooals in den aanvang der Renaissance, die een wederbelichaming was van den Griekschen geest, het platonisch Griekendom opnieuw werd geboren en productief is geworden, zoo heeft de metaphysische erotiek van Plato zich aan den dageraad der nieuwe Vlaamsche beschaving in Gezelle gereïncarneerd. Men stelt vast, dat in jonge culturen vriendschap onder mannen overheerscht en dat aan de vrouw, geestelijk, weinig aandacht wordt besteed. En tevens stelt men vast, dat er in door het mannelijke principe beheerschte maatschappijen een levendige, sterke plastische zin voorhanden is. Onder al zijn geniale gaven was Michel-Angelo in de eerste plaats een beeldhouwer en als zoodanig heeft hij het Helleensche schoonheidsideaal opnieuw verwezenlijkt in al zijn ontzaglijke beelden die, naar de Grieksche hermaphrodistische formule, steeds mannelijke en vrouwelijke kenmerken vertoonen - alleen opgeheven in een meer doorzielde, een meer op een hiernamaals gespannen sfeer dan in het vóór-christelijk Hellas mogelijk was, aldus de quintessentie der antieke cultuur met den diepsten zin van | |
[pagina 253]
| |
het christendom tot een sublieme synthese vereenigend. - Shakespeare, in wezen dramaticus, heeft in de kindsheid der moderne Engelsche beschaving, zijn zin voor plastiek verwezenlijkt in een profusie van onvergetelijke, vooral mannelijke gestalten, een wereld, Grieksch in den diepsten zin, beheerscht als zij ook is door een onafwendbaar Noodlot, dat haast nooit door de christelijke verlossingsleer wordt verzoend. Bij Gezelle echter, van huis uit lyricus, vertolkt zich het gevoel voor plastische schoonheid door een beeldend vermogen, een menigvuldigheid van statische, treffende, verbluffend rake figuren, als bij geen ander essentieel lyrisch dichter in zoo hevige mate voorkomt zonder dat het rythmisch principe er onder lijdt; Grieksch ook is bij Gezelle ongetwijfeld dit intens natuurgevoel, waarvan het oer-heidensch karakter echter wordt geneutraliseerd door zijn mystisch schouwen dat in alle verschijnselen den afglans der verborgen Godheid ziet, aldus op zijn beurt Griekendom en Christendom in een hoogere eenheid verzoenend. Bij alle drie deze kunstenaars stellen we dus vast, dat het mannelijk beginsel in hun leven domineert, (bij Gezelle, den priester, is het zelfs uitsluitend voorhanden); alle drie staan aan den aanvang van een nieuwe cultuurphase van hun ras; en bij alle drie bereikt het mannelijk plastisch vermogen - bij uitsluiting van het vrouwelijk musicale, een geweldige intensiteit. En terwijl voor Shakespeare en Michel-Angelo niemand aarzelt zekere gedichten die zij tot hun mannelijke vrienden richtten als liefdeverzen van platonische inspiratie te aanvaarden, is er à forciori geen de minste reden om ook de enkele stukken die aan Gezelle door zijn leerlingen-vrienden werden geïnspireerd, niet als liefdeverzen te beschouwen. Maar, zal hier wellicht iemand inbrengen, is het wel absoluut noodig eenigen erotischen factor bij het ontstaan dezer verzen voorop te stellen, en kunnen ze ook niet eenvoudig ingegeven zijn door dit ten slotte al weinig ingewikkeld gevoel, dat men gaan noemen is ‘de liefde die vriendschap heet’? Wat hij, die deze uitdrukking het eerst heeft gebruikt, er precies mee bedoelde, is mij onbekend. Ik weet alleen, dat twee elementen zich hier laten gelden: liefde, èn vriendschap | |
[pagina 254]
| |
- of, omgekeerd, vriendschap èn liefde. Wordt er iets bedoeld dat niets is dan eenvoudige vriendschap, dan was het niet noodig er het begrip ‘liefde’ bij te halen, dan was ‘vriendschap’ alleen reeds voldoende. Maar eigenlijk gaat het hier om een liefde, die niet de gewone liefde is, maar in den grond op vriendschap neerkomt. Vermits in eerste instantie echter liefde is bedoeld, impliceert deze uitdrukking dan toch weer het wezenlijk erotisch karakter van bewust gevoel. Hiermee komen we dus niet verder. Wil men met deze uitdrukking echter een liefde omschrijven die vrij zou zijn van het sexueel element, dan ga ik geheel akkoord om Gezelle's erotische beleven te Roeselare met deze expressie te bepalen. Ik behoor niet tot diegenen, die alle erotische manifestatie met den geslachtsdrang, of, nauwkeuriger, met het voortplantingsinstinct in verband willen brengen. Ik maak een onderscheid tusschen den Eros en den Sexus. - Ik weet, onder den invloed van Schopenhauers theorieën en zekere natuurwetenschappelijke onderzoekingen, is er een tijd geweest dat het geloof aan een liefde, die in al haar vormen tot niets dan het voortplantingsinstinct zou te herleiden zijn, bijna de waarde van een dogma had gekregen. Maar daargelaten dat zeker niet alle verschijnselen van de dierenwereld zonder meer op den mensch toepasselijk zijn, ging de leer van Schopenhauer die de liefde uitschakelt ten bate van den de verbetering der soort steeds beoogenden geslachtsdrang, reeds in zooverre mank dat ze in de dagelijksche praktijk niet kon worden geverifieerd: waar blijft inderdaad de geheimzinnige actie van den sexueelen drang ten bate der soort, daar waar teringlijders, epileptikers enz. in het huwelijk treden? Doch daarenboven wordt deze stelling ook den bodem ingeslagen door de jongste onderzoekingen op het gebied der psychoanalyse, daar waar Freud vaststelt dat de sexualiteit reeds zeer intens optreedt bij jonge kinderen, zoodat het ten overstaan van dezer geslachtsonrijpheid uitgesloten is dat geslachtsdrang in de eerste plaats voortplantingsdrang zou zijn. Van het moment dat men aldus in het wezen der liefde het voortplantingsinstinct uitschakelen kan, is ook het louter vleeschelijk element er in slechts van accidenteele beteekenis. | |
[pagina 255]
| |
Neen, er bestaat een liefde, een liefde die ik wou noemen een liefde voor de liefde, een liefde die, van den sexus los, a.h.w. geen ander doel heeft dan zichzelf, afzijds van stof en tijd zich verheft boven alle aardsch genot en alle aardsch doel om, terwijl de lagere wezens zich uitsluitend voortplanten in de materieele wereld, zijn vluchtig voorhanden zijn hier beneen in een bovenstoffelijk rijk, in een onaantastbare eeuwigheid te verwezenlijken. Deze metaphysische erotiek, ook al gaat zij in haar eersten aandrift van een levend object uit, is louter ziel in haar essentie en betrekt zich in haar manifestaties dan ook minder op de lichamelijke verschijning van het geliefde wezen, dan op zijn eeuwig oerbeeld, op zijn ziel, op zijn Idee. Zoo kon Dante van zijn Beatrice, die hij nauwelijks een paar maal had gezien in haar stoffelijke verschijning op aarde, centrum en spil van zijn ganschen cosmos maken, zoo zag Beethoven zijn ‘ewige Geliebte’, die zelfs niet eenmaal bestond, levenslang voor zijn zielsoog zweven als van alle vrouwen de vrouw, onstoffelijk en vergoddelijkt als in de poëzie der Provençaalsche troubadours, een stralend Ideaal van schoonheid en droom dat hij, hoe hij 't ook najaagde en na-snikte in zijn somberhartstochtelijke harmonieën, nimmer kon bereiken op deze aarde, omdat daartoe eerst de grenzen der ziel dienen verplaatst. Zoo konden de middeleeuwsche mystische schouwers, scherp-bewust alle stoffelijk uitgangspunt ter zijde latend, hun minne, d.w.z. hun louter geestelijke liefde rechtstreeks op Godzelf betrekken en hun gansche aardsche leven aanzien en dan ook beleven als een doorgangsstadium op den weg van den uiteindelijken opgang in God, geestelijk huwelijk waarbij de ziel, zich parend aan haar eeuwig Beginsel, hoogste heil en laatste zelfverwezenlijking zou vinden in den schoot van het eeuwig Bestaan. Bij dezen verheven drang der ziel, die zich in duizenderlei verschijnselen openbaarde sedert de geestelijke en profane minnelyriek der gotische eeuwen, over Dante's cosmische erotiek en Michel-Angelo's neo-helleenschen cultus der Idee, tot Goethe's levenslangen ontdekkingstocht naar het rijk der ‘schöne Seele’ en Beethovens rusteloos smachten naar de eeuwige geliefde, bij al deze en andere vormen van een | |
[pagina 256]
| |
volkomen stoffeloozen liefdedrang, staan wij door zooveel reïncarnaties van den Platonischen Eros, thans, onder den invloed van het christelijk spiritualisme, vereenzelvigd met den droom van de van zijn ziel bewustgeworden mensch zijn behoefte aan geluk in de oneindigheid te transponeeren en te komen tot de oorspronkelijke Eenheid die alle verscheurdheid opheft en verzoent. Het object van den eersten aandrift, waarop deze drang naar zelfvereeuwiging in schoonheid, waarheid en goedheid, alles attributen der goddelijke Idee, wordt opgebouwd, speelt hier slechts een secundaire rol. Beurtelings homo-, hetero- of asexueel in haar uitgangspunt, blijft deze zielserotiek in wezen en doeleinde onveranderd en verschilt slechts in de modaliteiten van haar verschijningen in het leven. Doch voor zoover mij bekend is hebben zich de uiterlijke manifestaties van haar aanwezigheid nooit zoo verrassend identiek betoond met deze van haar allereerste verschijning in het menschelijk geestesleven, als in Gezelle's zielsontgloeiïng te midden zijner Roeselaarsche studenten. Zonderlinge spelingen heeft soms de natuur. Wordt Nietzsche's theorie der ‘ewige Wiederkehr’ gestaafd door de verwonderlijke herhaling, meer dan twee duizend jaar nadat Plato leeraarde onder het lommer der palmen in Athene's lustprieelen, van een essentieel platonische academie in den vorm van een gewoon christelijk college ergens in een obscure stad van het half vergeten Vlaanderen der 19de eeuw? Raadselachtig en onthutsend blijft intusschen dit phaenomeen. Zooals de groote Plato de louter onzinnelijke knapengenegenheid van zijn tijd tot uitgangspunt van zijn onsterfelijke Ideeënleer koos en uit de contemplatie der formeele Grieksch-lichamelijke schoonheid tot zijn onsterfelijke speculaties over de geestelijke Schoonheid, Goedheid en Waarheid kwam, zoo zien wij een katholiek priester zooveel eeuwen later thans niet meer de formeele schoonheid, maar, gevoed als hij is met christelijke spiritualiteit, de schoonheid en de reinheid der ziel van de aan zijn zorg toevertrouwde leerlingen als aandrift ondergaan van zijn geestelijk-erotische verrukkingen. Want platonische liefdesextazen zijn deze gedichten vol zien en droom - en later ook vol smart, | |
[pagina 257]
| |
waarin de groote Gezelle zich reeds op zijn dertigste jaar in schoonheid had vereeuwigd. We zien hem, te midden zijner eerbiedvolle, gansch door den glans zijner hooge persoonlijkheid gefascineerde studenten, en zich weinig bekommerend om programmatisch onderwijs, hun gretige zielen voeden met alles wat edel is en goed. Hij grijpt terug naar de Grieksche en Romeinsche Oudheid en aan de hand van Homeros, Sophokles, Aristophanes, van Horatius en Catullus, ontsluit hij, wonderbaar oorspronkelijk in zijn inductieve leermethodes, voor de gretige oogen zijner verrukte studenten, een heele wereld van voor-christelijke cultuur, van wier plastisch en synthetisch beeldingsvermogen hijzelf onmiskenbaar den invloed ondergaat, en in wier geest van levensaanvaarding en natuurbezieling hij spontaan communieert: Getuige ‘Een Bonke Keerzen Kind’, getuige ‘O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld’, getuige ‘Als de ziele luistert’, getuige zijn gansche latere evolutie. En ook formeel is de greep der Ouden op zijn aanvangspoëzie, inzonderheid op de woordvorming, op talrijke plaatsen na te wijzen. Hij gaat over tot de middeleeuwsche mystiek en wijdt zijn toehoorders in de sublieme geestelijke minnepoëzie van een Jacopone da Todi en van een Heilige Theresia in, hooge zielen door hun verpuurd en stof-ontworsteld liefdegevoel overheen wereld en tijd gedreven in één groot smachten der ziel naar de uiteindelijke vereeniging van hun vluchtige menschelijkheid met Gods eeuwig Zijn. Van dien tijd dagteekent ook zijn vertaling van St. Franciscus' Zonnehymne, een voorbereiding a.h.w. van zijn eigen lateren subliemen zang ‘Ego Flos’, waarmee hijzelf definitief zijn plaats inneemt in de rij der groote dronkenen van God. En ook de schoone Engelsche idealisten spraken hem toe: Burns, Moore, Wordsworth. Geest en droom der lake-poets vertolkt hij aan zijn wonderende studenten en zijn eigen scheppingskracht wordt er door geleid en gevoed. Zoo ontstond tusschen Gezelle en zijn leerlingen een geestelijke gemeenschap, gedragen op een oneindig teeder zielsvertrouwen en geruggesteund door een wederzijdsch ondergaan van alle schoonheid en alle extazen des gemoeds. Ze hebben een wereld van verlangens en sensaties voor zich, | |
[pagina 258]
| |
een hun feitelijk onbekende wereld, onbekend aan den meester zoowel als aan de leerlingen, een wereld die ze thans gemeenschappelijk ontdekken onder de leiding der groote dienaars der Idee, zooals aan Dante eens onder Virgilius' leiding hel en hemel werden onthuld. Denkend en voelend doorleven ze deze wereld van werkelijkheid en ideaal, van ‘Wahrheit und Dichtung’, van wezen en droom; denkend doorleven ze haar in haar idealiteit als zuiveren afglans van het scheppend Beginsel; ze doorleven haar voelend in hun dichterlijke geestdrift met al de gretige verlangens hunner gezonde, jonge sensualiteit. Voor Gezelle is deze wereld van waarheid en verbeelding, van materieele schoonheid en verborgen idealiteit inhoud en zin van zijn bestaan, zijn vreugde aan het leven en de drijfkracht van zijn geestelijk ontgloeien. In het verkeer met zijn jeugdige leerlingen, gevoelvolle en uitbundige zielen, vindt hij voldoening voor zijn natuurlijke behoefte aan gemeenzaamheid, en de groeiende vreugde en o zoo menschelijke bevrediging, die zijn hart vindt in hun jeugdigen kring steigeren zich weldra tot onmiskenbaar zielsgenot. Want schoonheid en goddelijkheid der zichtbare wereld culmineeren voor hem in den onaangetasten eenvoud en in de vrome reinheid dier opgroeiende jongelingen en zijn geest, als duikelend in hun onbewuste godsvervuldheid, communieert tevens in de diepe goddelijke Idee die achter alle aardsche verschijnselen ligt. ‘Dien Avond en die Rooze’ is vol van dit intense beleven van 's werelds schoonheid en heiligheid, uitgaande van de schoonheid en deugd eener menschelijke ziel. Zoo staat Gezelle's poëtisch ontgloeien onmiskenbaar in het teeken van den Platonischen Eros, zooals hij wordt bepaald in ‘Phaedros’ en in ‘Het Gastmaal’, den Eros, die zich vermeiend aan de argelooze schoonheid van den opgroeienden knaap, en dezen opvoedend in goedheid en deugd, de minnende ziel zelf opvoert tot de onsterfelijke Ideeën van het Ware, het Schoone, het Goede, in het teeken waarvan ook zijn liefde stond tot Vlaanderen en zijn verwaarloosd volk. - En lang heeft de invloed van dit hoog onderwijs nageleefd in den kring van hen die het voorrecht hadden het te genieten. Velen zijner discipelen zijn dichters | |
[pagina 259]
| |
geworden, priesters der Schoonheid, en kampers voor het Goede en het Ware: het heil en het recht van hun volk. Ze leefden en streden in het teeken eener platoniaansche idealiteit, getuige verzen als die van Van Oye: ‘Wees man en houd u recht; buig nooit en buig voor niemand
dan voor de Waarheid, Bruid der eeuwen, geest van God.
En tot in een volgende geslacht - dit van Rodenbach - zou dit ideeële betrachten voortleven: Ter waarheid streeft mijn twijfelend gedacht,
ter Waarheid streeft mijn rustelooze ziel....
Niets in deze wereld echter is bestendig, en lang zou het niet duren of de harmonische ontwikkeling van deze geestelijke gemeenschap zou worden gestoord. Eerst zijn het leerlingen, aan wie de dichter zich in volle aanhankelijkheid hechtte, die het seminarie verlaten. Dan zijn het wrijvingen met de schooloverheid om redenen van paedogogischen en waarschijnlijk ook van Vlaamschgezinden aard. De teerbesnaarde ziel van Gezelle wordt door dit alles smartelijk geroerd. Droefgeestigheid, moedeloosheid, gevoel van vereenzaming overheerschen. Uit deze stemming ontstaan enkele sterkdoorleefde gedichten, als de reeds vermelde stukken ‘Ik misse u’, ‘Hoe vaart gij’, en, in een anderen geest: ‘Blijdschap’ en ‘Gij badt op eenen Berg’ en het smartelijk ‘O Lied’. Zijn diepe godsdienstigheid is hem thans de groote troosteres, maar het geloof in het leven schijnt hij momenteel verloren te hebben, want telkens gewaagt hij van dood en eeuwigheid als van de uiteindelijke verlossing uit de gevoelsverwarring, de eenzaamheid en het zieleleed die hem thans bedrukken en verscheuren. En -, wij zijn ten slotte niet gedwongen Gezelle voor minder menschelijk, voor minder menschelijk-faalbaar te achten dan hij zichzelven beschouwde. Verschillende gedichten dier periode vertolken een diep schuldbewustzijn. Zoo de ‘Brief’: O Ware ik daar, o ware ik daar, en schonkt gij mij
de gunste van welhaast, o Dood! - 'k en vreeze u niet! -
de gunste van door u welhaast t'herleven daar
waar leven altijd leven is en zonde nooit!
| |
[pagina 260]
| |
o Kind, wat heeft de bittere kelk toch altijd bitters in
waaruit de mensch van kindsbeen af het sterven drinkt.
Wie geeft er mij één dag, één uur, één enkelen stond
da' 'k zeggen mag: o Heer, mijn hert bleef schuldeloos....
Niet minder beteekenisvol is het gedicht ‘Zonde’, dat insgelijks in dien tijd ontstond: Zonde, bittere teugen zijn het
die de droeve ziele smaakt
als, heilaas, uw zoet venijn het
herte en het geweten raakt;
zonde, uit Satans hert gesproten
ééne bron van al ons kwaad
zijt gij nog niet uitgevloten
ende grondeloos, inderdaad?
Bittere zonde, gal der aarde,
't dal van tranen waar' mij zoet,
ik beminde 't en 'k bedaarde
mijnen wensch naar hooger goed,
zaat gij niet in ieder blomme
brachten elke plante niet
in eenieder woord da' 'k nomme
in al wat mijn ooge ziet.
Gaat van mij, och laat mij rusten,
slapen, of ik slapen mocht
eenen stond, en onbewust en
vrij zijn, 'k ben zoo moe gewrocht!
Neen, die strijden moet, hij strijde;
neen, geen wapens neêrgeleid,
eer 't triomfwoord ons verblijde:
‘Komt en rust in de eeuwigheid!’
In menig ander vers nog van de ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ komen er zinspelingen op een duister schuldbesef voor, en alles in alles genomen zullen we in het latere werk van Gezelle nooit meer zulke direct-persoonlijke, zulke onmiskenbaar acute belijdenissen van zondigheid ontmoeten. Aan ‘Den Ouden Brevier’, aan ‘Hoe zeere vallen ze af’, enz. ligt enkel het christen besef van de essentieele zondigheid der menschelijke natuur ten gronde. Het vlijmend persoonlijk accent is er geheel uitgeschakeld. Moet het als enkel toevallig aangezien worden, dat juist in deze periode van Gezelle's leven, waar hij ongetwijfeld door een aller-menschelijkst gevoel werd beheerscht, deze lyrische belijdenissen van faling en zonde voorkomen? | |
[pagina 261]
| |
M.i. gebeurt er niets toevallig, en zijn integendeel deze accenten van schuldbesef, psychologisch, uiterst beteekenisvol. Waaraan intusschen moeten ze toegeschreven worden? Voelde Gezelle zich schuldig ten opzichte van de geestelijke overheid omdat zijn onderwijs, zijn Vlaamschgezind optreden, of welke andere zijner gedragingen ook, haar mishaagden? Deze uitlegging ware ongetwijfeld al te simplistisch; hoe teergevoelig van natuur de groote dichter ook was, voor een goedigen sul behoeven we hem niet te nemen, en dit zouden wij ongetwijfeld doen, indien we gingen veronderstellen dat hij zijn leermethodes en zijn Vlaamsche overtuiging achteraf - en met welke wroeging! - als zondig zou hebben beschouwd, alleen omdat een rector of zelfs een bisschop zijn afkeuring er over had uitgesproken. Ongehoorzaam of opstandig heeft hij zich bij mijn weten overigens gedurende heel zijn Roeselaarsche periode nimmer betoond en dus kan ook de oorzaak van zijn schuldbesef niet te zoeken zijn in gebrek aan priesterlijke onderdanigheid.- Of zijn deze verzen over menschelijke zondigheid alleen te beschouwen als godsdienstige vermaningen die de priester ter gelegenheid van deze vers- en briefwisseling met een stichtelijk doeleinde tot zijn leerlingen-vrienden richtte? Deze opvatting is te verdedigen; stichtelijke stukjes komen er bij Gezelle ongetwijfeld nog al talrijk voor, ook in de ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’. Maar eensdeels blijkt het mij suggestief dat deze zelfaanklachten alleen voorkomen onder zijn Roeselaarsche lyriek, en anderdeels zijn deze belijdenissen zoo onmiskenbaar neergeschreven onder den drang eener innerlijke, smartvolle noodzakelijkheid, dat we ook de hypothese der louter vrome bespiegeling moeten laten varen. Neen, m.i. schrikte Gezelle eenigszins terug voor zijn eigen gevoel. Hij zal wel niet noodzakelijk aan zelf-analyse moeten gedaan hebben om gewaar te worden wat er eigenlijk in zijn ziel omging. Hij had als priester beloofd aan de wereld te verzaken, en toch bleek hem opeens hoezeer hij trots alles aan de wereld was gehecht. Dit zuiver geestelijk verkeer, die ongerepte ideeële gemeenschap met zijn jeugdige studenten was voor den dertigjarigen man zijn heele wereld, was de spiritueele doorgangspoort waarlangs hij met de | |
[pagina 262]
| |
werkelijke wereld in verband stond. De dichter was ongetwijfeld zelf niet blind voor de bekoringen die ze op hem uitoefende - ten bewijze daarvan bezitten we den dionysischen jubelkreet van ‘Een bonke Keerzen, kind’, noch voor het hoog potentieel van het gevoel waarop ‘Dien Avond en die Rooze’ en ‘Ik misse u’ zijn gedragen. Zelfs indien de dichter in de onwetendheid verkeerde - wat wel het geval zal zijn - van het diepere wezen van den zielsdrang die zich hier openbaart, dan nog kon het vaag besef hem kwellen dat deze menschelijke gehechtheid aan de gestalten en vormen der wereld iets was waarvan hij als geestelijke diende af te zien. Onrustig, verward, beklemd schreef hij die belijdenissen neer van een vaag zondebesef, die ons dan weer, anders nu, inlichten omtrent het wezen van het gevoel en den angst die hem bewogen. En ten slotte heeft Gezelle naar mijn meening een volstrekt lucied inzicht verworven in wat omging in zijn ziel en deinsde hij opeens, geslagen, verpletterd, verstomd, terug voor zijn eigen daemoon.... De gefolterde kreten die opklinken uit ‘Het Laatste’, het gedicht dat zijn bundel besluit, is m.i. niet anders te verstaan. Hier volgt in zijn geheel dit vers van smart en nood, van zelfbeschuldiging en vreeze Gods en ik raad eenieder aan het eens ter dege te overwegen, en niet het minst de laatste regels. Het begint eenigszins ironisch - een glimlach tusschen tranen: Hoe zoet is 't om te peinzen dat,
terwijl ik rust misschien,
een ander, ver van hier, mij on-
bekend en nooit gezien,
u lezen kan, mijn dichten, mijn
geliefden, en niet en weet
van al de droeve falen van
uw vader den Poëet.’
Maar weldra verdiept zich en versombert het accent: ‘Hoe blij en is 't gedacht niet, als
ik neerzitte ende peis,
u volgend waar gij loopt op uw
gezwinde wereldreis,
dat, zondig en ellendig als
ik ben, geliefde kroost,
uw stem, waarin geen zonde 'n zit
misschien een ander troost;
| |
[pagina 263]
| |
uw stemme kan verblijden, schoon
hij droef zij die u miek;
uw stemme kan genezen, zij
uw Dichter nog zoo ziek;
uw stem misschien doet bidden, wijl
ik zuchte en, biddensmoê,
versteend zitte en mijn herte noch
mijn oogen open doe.
En, over dit climax van wanhoop en verslagenheid heen, klinkt thans de smartelijke bede op, wegens zijn aardsch dichterschap, wegens de roerselen en verlangens, wegens de smarten en den nood waaruit zijn gedichten zijn ontstaan, niet tot straf het Eeuwig Leven te moeten derven, maar dat de angst en de louterende zielebrand waarin hij ze heeft gebaard, hem veeleer mogen strekken tot zoen en genade: O Dichten, die 'k gedregen, die 'k
gebaard hebbe, in de pijn
des dichtens, en gevoesterd aan
dit arem herte mijn;
Mijn dichten, die 'k zoo dikwijls her-
kastijd heb, hergekleed,
bedauwend met mijn tranen en
besproeiend met mijn zweet,
o spreekt voor mij, mijn dichten, als
God eens mij reden vraagt,
is 't zake dat gij, krankgeboor-
nen, 't arme leven draagt
tot verder als mijn grafstede, en
niet sterft aleer ik sterf:
o 'n weze 't dan om u niet dat
ik daar het Leven derf!
Het ligt voor de hand, dat dergelijke noodkreten alleen kunnen ontsnappen aan een ziel die tot in haar innigste roerselen werd gemarteld en verscheurd. - ‘Wat is nu eigenlijk deze Eros’, vraagt Socrates aan Diotima. En de geheimzinnige zieneres antwoordt hem ‘Een groot daemoon, o Socrates.’ En voor dezen daemoon, al was hij, de platonische Eros, een godheid van het licht, is de christelijke Gezelle onthutst teruggeschrikt van het moment dat hij zijn aanwezigheid in zich had ontdekt.... En Gezelle, zooals zoovelen vóór en na hem, heeft ook zijn kamp uitgevochten met zijn dae- | |
[pagina 264]
| |
moon. Maar, na een laatst vaarwel aan de schoonheid en de poëzie, onsterfelijke waarden die heel zijn ziel hadden vervuld maar waarin de priester thans opeens de hand had ontdekt van een princiep dat van de wereld was, na een laatst vaarwel waaruit ons een echo toesiddert van de gruwelijke smart die het hem kostte dit alles uit zich los te scheuren en als zondig te verwerpen, heeft hij zijn strijd uitgestreden in stilte, ongemerkt, eenzaam en vroom. En hij heeft gezegevierd. Dank zij zijn onwankelbaar geloof stond hij niet steunloos in het leven; hij werd niet, als een Hölderlin, een Rimbaud, een Wilde, rusteloos voortgejaagd over het aangezicht der aarde om weldra, totaal ontredderd, te stranden aan de verlatenste kusten der ziel. Maar, met het oog op het kruis, heeft de christen dulder zijn armen op de borst gevouwen en het zwoegen van zijn hart energisch halt geboden. Christen asceet, nam hij zijn toevlucht tot gebed en liefdadigheid, en heeft welbewust aan de wereld verzaakt in volstrekte armoede en algeheele versterving. De daemoon had hem gedreven tot zielelust en droom, tot de extazen der poëzie, - welnu, dan ook maar aan de poëzie verzaakt! De dichter zweeg, bewust. En meteen lag ook de daemoon aan banden. Dat, om zijn daemoon te bestrijden, Gezelle het zwijgen verkoos, is begrijpelijk. Een andere uitweg stond voor hem, den priester, niet open. Hij had niet, zooals Goethe, die, aan geen geloften verbonden, vrij in het leven omging, de verzoenende, neutralizeerende middelen te zijner beschikking, waarmee de dichter der ‘Römische Elegien’ zijn daemonische onrust bestrijden kon zonder dezes bevruchtende activiteit geheel stil te leggen. Gezelle, hij, kon enkel zwijgen, en hij zweeg. Naar mijn meening is het onbegonnen werk andere oorzaken voor Gezelle's verstommen als dichter te willen opsporen. Het is uitgemaakt, dat hij in zijn poëtische bedrijvigheid niet werd tegengewerkt door zijn geestelijke oversten, integendeel: zijn werk vond aanmoediging, niet alleen vanwege zijn bewonderende studenten, maar zelfs vanwege zijn superieuren: de ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ verschenen met een zeer lovende aanbeveling van het bisdom: | |
[pagina 265]
| |
natuurlijk hadden de brave prelaten ginder niets gemerkt van den onrustbarenden aard der inspiratie die het aanzijn aan de beste gedichten van dien bundel heeft gegeven. Dat de dichter zou gezwegen hebben omdat hij, naar Brugge verplaatst, verwijderd was uit den zijn poëzie bevruchtenden kring der beminde studenten, kan ik thans minder aannemen dan ooit; veeleer zou de scheiding en het gevoel der eenzaamheid hem hebben moeten inspireeren, zooals het steeds het geval is met liefhebbenden die van het object hunner genegenheid gescheiden zijn, en zooals hem zelf trouwens reeds was wedervaren, toen hij ‘Ik misse u’, ‘Hoe vaart gij’ den ‘Brief’ e.d. tot studenten richtte die het seminarie reeds verlaten hadden. En verder is het simplistisch te verklaren: Gezelle zweeg, eenvoudig omdat hij toen niets meer te zeggen had, - want daartegenover kan men dadelijk de vraag stellen: Hoe komt het, dat hij zoo opeens onvruchtbaar was geworden? Neen, Gezelle zweeg omdat hij, vaak tegen den uiterlijken schijn in essentieel lyricus, niet vrijelijk uiting geven kon noch mocht aan wat hem in deze periode van zijn leven bewoog en omdat hij zijn bezieling niet kunstmatig in een andere richting wilde forceeren. ‘Wat ik niet uitgeef, en heb ik niet in’ heeft hij zelf verklaard, en daar hij anderdeels niet uitgeven kon wat hij toen inhad, omdat hij den Eros-daemoon die hem toen beheerschte, niet aan 't woord wilde laten, heeft hij eenvoudig gezwegen, hoe zwaar het hem, blijkens het slotgedicht van zijn bundel, ook viel. - Suggestief is het tevens dat hij dit slotgedicht ‘Het Laatste’ noemt: waarom zou hij het aldus geheeten hebben wanneer hij, - den gemoedstoestand die er in tot uiting komt in aanmerking genomen - niet onwrikbaar, bijna wanhopig, in elk geval wel-bewust besloten had voortaan te zwijgen. Ik maak er uit op, dat de dichter zich smartelijk geweld heeft aangedaan om aan de poëzie vaarwel te zeggen. Of het nu twintig jaar heeft geduurd vooraleer de dichter weer de stem kon verheffen zonder al te menschelijke beslommeringen van het hart te verraden, kunnen we gevoegelijk in het midden laten. Waarschijnlijk heeft Gezelle, nadat hij een tijdlang zijn aandrift bewust heeft onderdrukt, naderhand niet meer de behoefte gevoeld zijn levenservaringen | |
[pagina 266]
| |
in het woord te beelden. Benevens door tamelijk drukke bezigheden, werd hij geheel door taalstudie ingenomen. Zijn dieper zielsleven maakte toen wel een interregnum door, waar de menschelijke, zij 't ook platonisch-vergeestelijkte Eros reeds was ingesluimerd en nog niet opnieuw ontwaakt, gemetamorphoseerd, in de gestalte thans van den mystischen Eros die, zonder de bemiddeling van een aardsch uitgangspunt, rechtstreeks de communie zou bewerkstelligen van 's dichters ziel met God. Vooralsnog bleef de dichter zwijgen en toen hij, opeens weer geheel vervuld met de goddelijke genade der poëzie, opnieuw zijn stem verhief, stond hij voor een wereld waar geen menschen meer woonden, waar er niets was dan de gang der seizoenen, niets dan vogels en bloemen, bosschen en weiden, lucht en wolken en wind. Voor deze van menschen ontruimde wereld stond hij met zijn groot, wetend en zwaarmoedig hart en in de beelden die oprezen voor zijn trots alles kinderlijk verheugde oogen, zag hij, platonisch idealist ook nú nog, den afglans van hun verborgen idee, m.a.w. de christen mysticus zag overal in de achtergronden der wereld van het geschapene de onzichtbare aanwezigheid van den Schepper. En nu werd zijn leven een langzaam maar gedurig, een ononderbroken opgaan in het diepste wezen der natuur. Nu was er in hem iets onzeggelijks vervuld. Vóór het leven had hij thans de liefde, het antwoord had hij vóór de vraag. Het wéten hing aan hem als het diepzinnig geschenk van primitieve magiërs, van de groote schouwers in het hart der mysteriën, het weten van Ruusbroec, van Thomas à Kempis, van Franciscus van Assisi. Om hem straalde de mystische liefde als de hooge gave van gestorven heiligen. Hij moest niet meer luisteren naar de zachte, maar toch zachtdwingende vragen des levens. Voor zijn mystische kunstenaarsvizie waren er geen menschen meer op de aarde, de heele menschheid was als in hemzelf saamgetrokken en er was niets meer dan hijzelf, de schepping en God. En nu ontstaat die gansche, lange reeks ontzaglijke, geniale gedichten die we op tallooze bladzijden zijner bundels ‘Tijdkrans’, ‘Rijmsnoer’ en ‘Laatste Verzen’ aantreffen en die zonder meer het hoogste zijn dat ooit natuurmystiek aan een dichter inspireerde. En verloren in deze schepping die de mysticus voelt te zijn van | |
[pagina 267]
| |
God maar toch niet Godzelf, gaat het kostbaarste dat hij heeft, datgene waarmee hij zich onvergelijkbaar boven al het ander geschapene kan verheffen, zijn geest, geheel wegvloeien uit hem om zich aan het ontzaglijk mysterie der schepping te onderwerpen, zoodat hij zelf niets meer is dan iets nietigs onder het vele nietige, een schamele bloem onder de bloemen, maar toch met een lichtend vonkje ziel, dat er naartoe smacht weer tot zijn oorsprong in te gaan, los van het aardsche leven, ontworsteld aan de stof: Ik ben een blomme
en bloeie voor uw oogen,
geweldig zonnelicht....
Urbain van de Voorde |
|