De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
John Bowring en zijn betrekkingen tot NederlandIWanneer we wensen na te gaan, welke de reputatie was die Holland genoot onder de Engelse schrijvers uit de twede helft der zeventiende eeuw, dan doen we goed, deze schrijvers te verdelen in twee verschillende groepen, de eigenlike litteratoren (dichters en toneelschrijvers) en de essayisten. De reputatie, die Holland genoot onder de litteratoren, was zo goed als altijd ongunstig. Om maar één markant voorbeeld te noemen: John Dryden, een der voornaamste vertegenwoordigers van deze groep, verklaarde: They've both ill nature and ill manners too.
Well may they boast themselves an ancient nation,
For they were bred ere manners were in fashion.Ga naar voetnoot1)
In de tijden dat de publieke opinie in Engeland gekeerd was tegen de Republiek, zullen Dryden en zijn groepsgenoten met deze en dergelike uitingen ongetwijfeld veel succes geoogst hebben. Echter danken deze tirades hun ontstaan niet enkel aan de naijver, die er in deze tijd tussen Engeland en de Republiek bestond. Reeds lang voordat de Engelse zeeoorlogen, de droeve gevolgen van deze naijver, ontbrandden, hadden wij reeds een slechte naam onder de Engelse auteurs. Met hun onwelwillende uitingen omtrent Holland en de Hollanders zetten de Engelse litteratoren een traditie voort | |
[pagina 208]
| |
waarvan we de oorsprong tot aan het einde van de zestiende eeuw kunnen terugvoerenGa naar voetnoot1). De Engelse essayisten die in de twede helft van de zeventiende eeuw over Holland schreven, slaan een geheel andere toon aan. De meeste van hen kennen de Republiek uit eigen aanschouwing; ze zijn er geboren of hebben er jarenlang gewoond. De voornaamste vertegenwoordiger van deze groep is ongetwijfeld de Engelse gezant Sir William Temple, wiens in 1672 verschenen Observations on the United Provinces of the Netherlands zowel in Engeland zelf als ook op het vasteland veel gelezen werd. Temple prijst en laakt; maar zowel zijn lof als zijn blaam steunt op inzicht in en waardering voor de Nederlandse beschaving van zijn tijd. De onderscheiding tussen litteratoren en essayisten, zoals we die voor de twede helft van de zeventiende eeuw maakten, valt voor de achttiende eeuw niet langer te handhaven. Onder de invloed van het opkomende en weldra oppermachtige rationalisme wordt aan de essay, hetzij openlik, hetzij onder vermomming, in de litteratuur een belangrike plaats ingeruimd; in Engeland misschien meer nog dan in enig ander land van Europa. Het is daarom met een zekere nieuwsgierigheid dat we ons afvragen: welke is de reputatie van de Hollander in de achttiende-eeuwse litteratuur? Is het vrij gunstige oordeel uit de zeventiende-eeuwse essay sterk genoeg geweest om zich ook in de achttiende-eeuwse essayistiese litteratuur te handhaven, of heeft de ongunstige mening, zoals we die reeds in de zeventiende-eeuwse litteratuur uitgedrukt vinden, zich ook over de Engelse letterkunde van de daaropvolgende eeuw uitgebreid? We verwachten een conflict, en zijn benieuwd naar de afloop daarvan. Vier bekende achttiende-eeuwse Engelse schrijvers hebben zich in hun werken over Holland uitgelaten: Fielding, Goldsmith, Smollett, Disraëli. Waarschijnlik hebben ze alle vier ons land persoonlik bezocht. Van drie van hen weten we dat zeker. Fielding studeerde van 1728-'29 aan de Leidse hogeschool; geldgebrek deed hem waarschijnlik deze academie verkiezen boven Oxford of Cambridge. Ook Oliver Goldsmith | |
[pagina 209]
| |
was een tijdlang alumnus van de Leidse universiteit; hij bracht vrijwel het gehele jaar 1754 en een gedeelte van het jaar 1755 in ons land door. Disraëli werd, omstreeks 1780, door zijn vader als een baal vrachtgoed naar diens handelsagent te Amsterdam gezonden, toen hij zich vermeten had.... een gedicht te maken, en vervolgens in de kost gedaan bij een leraar, die zich geheel verliet op het gezond verstand en de natuurlike aanleg van zijn leerling en zelf zijn tijd verdeed met het schrijven van lange en nietswaardige verzen. Alleen van Smollett staat het niet vast, of hij in eigen persoon de Nederlanden bezocht heeft. Echter wordt de reis die Peregrine Pickle, een van zijn romanhelden, door ons land maakt, zo natuurgetrouw weergegeven, dat we haast wel aannemen moeten dat de schrijver de door hem beschreven omgeving met eigen oogen aanschouwd heeft. Dit moet dan omstreeks 1750 geweest zijn. Fielding heeft zich in zijn werken nooit anders dan terloops over Holland uitgelaten. Maar waar hij dit doet, is zijn oordeel doorlopend ongunstig. Wanneer hij b.v. in de Journey from this world to the next de stad der ziekten nadert, dan komt hem een reuk tegemoet die hem herinnert aan de onaangename dampen die er zomers uit de Hollandse grachten opstijgen, en deze dampen zijn ‘greatly agreeable to the Dutch taste, but not so pleasant to any other.’ Oliver Goldsmith heeft zich meer opzettelik over Holland uitgelaten. In de ‘Traveller’ geeft hij de volgende karakteristiek. Thus, while around the wave-subjected soil
Impels the native to repeated toil,
Industrious habits in each bosom reign,
And industry begets the love of gain.
Hence all the goods from opulence that springs,
With all those ills superfluous treasure brings,
Are here displayed. Their much-loved wealth imparts
Convenience, plenty, elegance, and arts;
But view them closer, craft and fraud appear;
Even liberty itself is bartered here:
At gold's superior charms all freedom flies.
The needy sell it and the rich man buys.
A land of tyrants and a den of slaves,
Here, wretches seek dishonourable graves,
And, calmly bent, to servitude conform,
Dull as their lakes that slumber in the storm.
| |
[pagina 210]
| |
Smollett laat, zoals reeds gezegd, zijn held Peregrine Pickle een reis door Holland maken. Hij ziet er weinig goeds. Peregrine Pickle woont in ons land een toneelvoorstelling bij, maar de mimiek van de toneelspelers is zo overdreven en hun taal is zo ongeschikt om drager te zijn van de gevoelens van liefde en eer, dat de opvoering enkel effect heeft op zijn lachspieren; hij moet zich wel twintig maal verwijderen, voordat de catastrofe eindelik komt. Na de toneelvoorstelling neemt hij ten huize van zijn gastheer deel aan een gesprek over de Nederlandse litteratuur. Daar is dan ook nog een andere Hollander tegenwoordig. Deze neemt met beide handen een groot stuk Cheshire kaas van de tafel en zegt: ‘I do know vat is boetre. Mine brotre be a great boet, and ave vrought a book as dick as all dat.’ Peregrine Pickle vermaakt zich zeer. Hij vraagt de spreker naar de onderwerpen waar zijn broer over schreef. Maar of these his brother could give no account, or other information, but that there was little market for the commodity, which hung heavy upon his hand and induced him to wish he had applied himself to another trade.’Ga naar voetnoot1) Tenslotte Disraëli. Weliswaar moet deze zijn herinneringen aan Holland eerst omstreeks 1820 te boek gesteld hebben, maar aangezien deze herinneringen uitsluitend teruggaan op zijn eigen verblijf in ons land en dit verblijf nog in de achttiende eeuw viel, kunnen we zijn opmerkingen over de Nederlanders en de Nederlandse litteratuur ook rekenen als nog tot deze eeuw behorende. Disraëli schrijft: Vondel whom the Dutch regard as their Aeschylos, Sophocles and Euripides, had a strange defective taste; the poet himself knew none of these originals, but he wrote on patriotic subjects, the sure way to obtain popularity; many of his tragedies are also drawn from the Scriptures; all badly chosen and unhappily executed. In his Deliverance of the Children of Israel, one of his principal characters is the Divinity! In his Jerusalem Destroyed we are disgusted with a tedious oration by the angel Gabriel, who proves theologically, and his proofs extend through nine closely printed pages in quarto, that this destruction has been predicted by the prophets: and, in the Lucifer of the same author, the subject is grossly scandalised by his haughty spirit becoming stupidly in love with Eve, and it is for her he causes the rebellion of the evil angels, and the fall | |
[pagina 211]
| |
of our first parents. Poor Vondel kept a hosier's shop, which he left to the care of his wife, while he indulged his poetical genius. His stocking shop failed, and his poems produced him more chagrin than glory; for in Holland even a patriotic poet, if a bankrupt, would, no doubt, be accounted by his fellow-citizens as a madman. Vondel had no other master but his genius, which, with his uncongenial situation, occasioned all his errors.’ Van deze vier oordeelvellingen is die van Goldsmith nog wel de zuiverste. Zijn karakteristiek bevat regels die ons hatelik aandoen; zijn uitlatingen zijn op z'n minst genomen eenzijdig, maar toch kunnen we het gevoel niet van ons afzetten, dat hij, meer dan een der anderen, door de schijn vermocht heen te zien. Goldsmith zag het Holland van zijn tijd altans eenigszins zoals het ook werkelik was; de uiterlike schijn was schoner dan ooit, maar de innerlike kracht was daar reeds niet meer aan evenredig. Ons land had, ook geestelik, boven zijn stand geleefd, en deze overspanning begon zich reeds te wreken. Goldsmith ziet, of nog liever, voelt dit, en het beïnvloedt zijn oordeel. Vandaar dat er bij hem ook geen sprake is van een conflict, zoals we dat hiervoor reeds veronderstelden. Goldsmith kreeg vanuit de litteratuur van de eeuw die aan de zijne voorafging, geen hoog denkbeeld mee over ons land; de werkelikheid die hij om zich heen waarnam was in wezen niet met dit denkbeeld in strijd; integendeel, ze kwam er wonderwel mee overeen. Wat Fielding en Smollett betreft, zij zagen misschien | |
[pagina 212]
| |
minder diep dan Goldsmith, maar ook zij vielen toch onder hetzelfde lot. De mening die ze zich over Holland gevormd hadden, was uit zichzelf reeds ongunstig, de toestanden zoals ze in hun tijd in ons land waren, spraken niet sterk genoeg om deze mening grondig te wijzigen. En Disraëli? Multatuli heeft in een van zijn Ideeën reeds met hem afgerekendGa naar voetnoot1). Wij doen er gaarne verder het zwijgen toe. De twee factoren die in de twede helft van de zeventiende eeuw samen Hollands reputatie in Engeland bepaalden - traditie, gemengd met naijver èn eigen waarneming - werkten in tegenstrijdige richting. In de achttiende eeuw doen ze dit niet meer, versterken ze elkaar veeleer. Het gevaar was dan ook werkelik niet denkbeeldig, dat een onbillik oordeel over ons land zich voorgoed van de publieke opinie van het Engelse volk zou meester maken. Het is toen John Bowring geweest, die getracht heeft, deze kwade betovering te verbreken. In zijn brieven en verhandelingen over ons land, die omstreeks 1829 verschenen in verscheidene bekende kranten en tijdschriftenGa naar voetnoot2) en die dus een betrekkelik ruime lezerskring gevonden moeten hebben, is de blaam weer gemengd met lof; evenals bij Temple waren beide weer gegrond op een persoonlike waarneming èn waardering. Vandaar dat zijn geschriften een nadere studie overwaard zijn. Voordat we daartoe overgaan, moeten we echter eerst nog één vraag onder de oogen zien. Zijn we niet gruwelik oppervlakkig geweest, toen we uit vier uitingen over Holland, die nog wel lopen over een gehele eeuw, gevolgtrekkingen maakten ten opzichte van de publieke opinie in het algemeen? In meen van niet. Deze vier uitingen zijn niet de uitingen van willekeurige personen; het zijn de meningen van vier van de voornaamste vertegenwoordigers van de achttiende-eeuwse Engelse litteratuur. En dat niet alleen; ze zijn ook het enige oordeel over ons land dat de Engelse letterkunde uit de acht- | |
[pagina 213]
| |
tiende eeuw ons verschaft. Er staan geen gunstige uitingen tegenover. Deze vier passages bezitten dus wel zeker algemene waarde. Bovendien neme men de term publieke opinie hier niet te ruim. Het spreekt vanzelf, dat toen evenals nu, verreweg het grootste deel van het Engelse volk in het geheel geen mening over Holland bezat; slechts een kleine kring zal enige belangstelling gehad hebben voor ons land. Des te groter echter het gevaar dat de genoemde Engelse letterkundigen, over het algemeen schrijvers die druk gelezen werden, dit onwetende publiek met hun eigen ongunstige oordeel zouden beïnvloeden. Ten overvloede bezitten we nog een aanwijzing, waaruit we mogen besluiten dat zulk een ongunstige openbare mening zich inderdaad bezig was te vestigen. Deze aanwijzing danken we aan de persoon aan wie deze studie gewijd is, aan John Bowring. In een brief die geplaatst werd in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 16 Mei 1829 schreef Bowring, die in zijn geschriften over Nederland toch waarlik ook de kritiek niet gespaard had, dat men hem in zijn eigen vaderland ervan beschuldigde, bezet te zijn met ingewortelde vooroordeelen ten gunste van de Nederlanders, en dat men hem uitdaagde om nu ook de andere zijde van het schilderij te vertonen. Waarop de schrijver slechts één antwoord kon geven, namelik dit: ‘Tantum vidi.’ | |
IIJohn Bowring groeide op in Exeter, waar in de dagen van zijn jeugd een uitgebreide handel bestond in wollen goederen. Het drukke bezoek van vreemde kooplieden en zeelieden verschafte hem een uitnemende gelegenheid om zijn talenkennis te verrijken. Zijn aanleg was hem daarbij gunstig. Italiaans leerde hij van emigranten die in Engeland hun barometers en andere instrumenten kwamen verkopen; Frans van een refugé-priester en in het gezelschap van Franse krijgsgevangenen die toen (we zijn in de tijd van de Napoleontiese oorlogen!) in grote getale op hun erewoord in Devonshire | |
[pagina 214]
| |
verblijf hielden; Duits en Nederlands onderwees hem een der te Exeter woonachtige koopliedenGa naar voetnoot1). Een zijner bewonderaars, Thomas Hood, de hoofredacteur van ‘The Gem’ drukte zijn ontzag voor Bowrings omvangrijke talenkennis uit in een gedicht. Hij zegt daarin dat Bowring As fluent as a parrot is,
But far more Polly-glottish;
ja In short, the man is able
To tell you what's o'clock in all
The dialects of Babel.
Iemand met zulk een talenkennis is wel zeer geschikt om handelsbetrekkingen op het Continent te gaan behartigen. Op 27-jarige leeftijd reist Bowring reeds met belangrike opdrachten naar Spanje, Portugal en Frankrijk. Dit was in de jaren 1819 en 1820. In 1828 en 1829 volgt een bezoek aan Holland. Bowring is dan in ons land al geen onbekende meer. In 1824 heeft hij namelik, samen met Harry S. van Dyk, al een ‘Batavian Anthology’ uitgegeven; een korte schets van de Nederlandse letterkundige geschiedenis, geïllustreerd met vertalingen van Nederlandse gedichtenGa naar voetnoot2). Zijn eigenlike doel was een onderzoek naar de toestand van Nederlands financiën, een opdracht hem door de Engelse regering verstrekt. Deze opdracht mislukt. Bowring ontdekt de minder gunstige praktijken van het Syndikaat en een speciale order van Willem I brengt zijn onderzoek tot een ontijdig einde. Maar dat was de interne kant van de zaak. De ontvangst van de zijde van het Nederlandse volk was uiterst hartelik. Volgens de Vaderlandsche Letteroefeningen werd hij zelfs ingehaald met ‘stuipachtige’ toejuichingen. Het is echter | |
[pagina 215]
| |
de vraag of de Letteroefeningen hier wel het zuiverst de openbare mening weergaf; dat tijdschrift was namelik het enige in heel Nederland dat, na Bowrings bezoek, scherpe kritiek uitoefende op zijn in de vorm van een serie krantenartikelen geschreven verslag van de reisGa naar voetnoot1). Nog een ander Nederlands tijdschrift, de Argus, spreekt enigszins schamper over de ontvangst die Bowring te beurt viel. ‘De heer Bowring wordt te Amsterdam door het Poëtengild verdrukt en vermoord.’ De Argus vermoedt dat de motieven voor deze overdreven huldiging onzuiver zijn; alle dichters willen door hun Engelse collega vertaald worden. Ofschoon dus deze twee tijdschriften geen van beide een welwillende toon aanslaan, wekken zij toch de indruk dat de ontvangst die Bowring genoot, weinig minder dan overweldigend was. Deze uitbundige ontvangst stelt Bowring in de gelegenheid om zijn speurneigingen, die hij nu niet meer op Nederlands financiën kon aanwenden, bot te vieren op een ander terrein, op de Nederlandse beschaving. Naar alle kanten van dit terrein gaat zijn belangstelling; geen moeite is hem te veel bij het onderzoek dat hij op dit gebied instelt. Zijn publicaties bewijzen ons dit. Deze zijn: Iets over de Friesche Letterkunde, Iets over de Nederlandsche Letterkunde, en een reeks BrievenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 216]
| |
Oliver Goldsmith, van de Engelsen die in de achttiende eeuw ons land bereisden nog wel de scherpste opmerker, verhaalt ergensGa naar voetnoot1) dat hij in de trekschuit gewoonlik niet meedoet aan gesprek of spel. Hij trekt zich liever terug in een hoek en geeft van daaruit zijn ogen de kost. Bowring doet anders. Die weet op een ongelofelik makkelike wijze toegang te krijgen tot het intiemste leven. Hij bezoekt een Zweeds dichtend schoolmeester. Voor één enkele dag maar. Doch voordat hij weggaat, heeft hij samen met de dochter van deze schoolmeester Shakespeare gelezenGa naar voetnoot2). Hij maakt in een Hollands gezin moeders verjaardag mee. Een ander zou zich bij zulk een familiefeestje een vreemde voelen. Maar Bowring niet. Hij doet volop mee met de huisgenoten. Evenals deze heeft ook hij zijn gelegenheidsvers klaarGa naar voetnoot3). Zijn levendige belangstelling weet de anders zo zelden geestdriftige Nederlanders tot ongewone daden te bezielen. Een Friese adellike dame dost zich, op Bowrings verlangen, uit in al de tooi van haar voorvaderlike geslacht, de uitermate grote hoed incluisGa naar voetnoot4). Minder gelukkig is Bowring echter met een eveneens Friese schipper, met wie hij aan de praat raakt en die zulke originele opmerkingen maakt dat Bowring hem vraagt hem in zijn hotel te komen opzoeken. De schipper schijnt dit verzoek zeker al te vreemd gevonden te hebben; altans hij verscheen nietGa naar voetnoot5). Bowrings belangstelling is niet alleen litterair. Zijn aandacht gaat ook uit naar de maatschappelike toestanden, het gebied waarop hij zich in later leven als liberaal parlementslid zal onderscheiden. Hij bezoekt de strafgevangenis te Leeuwarden in gezelschap van burgemeester en andere autoriteiten en na dit bezoek schrijft hij uitvoerig over de aard der straffen die daar worden toegepast, over de voeding die de gevangenen krijgen, over de bezigheden waarmee ze hun dag vullenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 217]
| |
Een ander maal geldt zijn belangstelling het doofstommeninstituut van Guyot te Groningen of het Burgerweeshuis te Leeuwarden; dit laatste bezoek is aanleiding tot het maken van uitvoerige opmerkingen omtrent de voeding der wezen, hun afleiding en de invloed die de coëducatie op hen heeftGa naar voetnoot1). Al bestreek Bowring dus het gehele Nederlandse cultuurgebied, de meeste belangstelling heeft hij toch nog voor de letterkunde. Geen wonder. Bowring schreef zelf gedichten. Zo komt het dan ook dat hij in Friesland kennismaking zoekt met de voornaamste letterkundigen die deze provincie toen bezat, met R. Posthumus, met J.H. HalbertsmaGa naar voetnoot2), met de leden van de Constanterkring. Het meest voelt hij zich nog wel aangetrokken tot R. Posthumus. Er moet wèl een groot verschil in persoonlikheid geweest zijn tussen de stugge Friese plattelandsdominee en de vlotte Engelsman! Toch vond Bowring ook de weg naar het hart van deze gesloten figuur. Een biezonderheid hielp hem daarbij; evenals Bowring zelf, bezat ook Posthumus een warme verering voor Shakespeare. Eén van diens stukken, de Julius Caesar, had hij in het Fries vertaald. Bowring las enige fragmenten daarvan met hem door en getuigde later dat ze ‘onder de schoonste vertalingen behooren, die ooit van Shakespeare geleverd zijn.’Ga naar voetnoot3) Shakespeare stond voor Posthumus bovenaan. Maar niet zo ver na hem volgde een andere, en ditmaal een inheemse dichter, Gysbert Japicx. ‘Hij had (deze) zoo dikwijls gelezen en herlezen, dat hij in gebondenen stijl niet schrijven kon, of desonbewust ontvloeiden hem woorden en spreekwijzen, die aan dien ouden | |
[pagina 218]
| |
dichter alleen eigen waren.’Ga naar voetnoot1) Posthumus was het dan ook die Bowring de schoonheden van Frieslands grootste dichter hielp verstaan. Doch niet alleen in Friesland, maar ook in Holland zoekt Bowring bij voorkeur het gezelschap van de letterkundigen. Hij woont lezingen bij van Dr. Capadose.Ga naar voetnoot2) Hij weet aan Willem de Clercq een van diens improvisaties te ontlokkenGa naar voetnoot3). Zelfs gaat hij in Haarlem Bilderdijk opzoeken. Dit laatste leek hem, die toch uitgesproken liberale ideën bezatGa naar voetnoot4), niet zonder gevaar; het was hem enigszins te moede alsof hij zich waagde in het hol van de leeuw. Maar deze leeuw bleek dan toch vriendeliker te zijn dan Bowring dacht. Want wat was het geval? Bilderdijk was juist op zijn dagelikse wandeling, toen Bowring bij hem aanschelde. Dus ging de laatste eerst maar een ander bezoek afleggen, eveneens bij een letterkundige, van Walré. Daarna probeerde hij het nog eens en nu slaagde hij beter. De ontvangst was biezonder hartelik. Bilderdijk had de Engelsman reeds in de stad lopen zoeken! Bowring vatte dit enkel op als vriendelikheid en voelde zich er dan ook zeer door gestreeld. Wij, die Bilderdijk beter kennen, mogen vermoeden dat hier ook andere factoren gewerkt zullen hebben. Bilderdijk zal, ijdel als hij was, zich door het bezoek van de Engelsman zeker niet minder gestreeld gevoeld hebben dan deze door de hartelike ontvangst welke hem te beurt viel. Bovendien deden zich bij hem wellicht ook de aangename herinneringen gelden aan een andere Engelsman, Robert Sonthey, die in 1825 enige tijd in zijn woning had doorgebracht.Ga naar voetnoot5) Al gaat dus Bowrings belangstelling uit naar de Nederlandse beschaving in al haar geledingen, zijn eigen voorliefde voor de | |
[pagina 219]
| |
letterkunde en het contact dat hij dientengevolge met de Nederlandse letterkundigen verkrijgt, maakt het begrijpelik dat drie-vierde van zijn geschriften over ons land aan de litteratuur zijn gewijd. Wanneer er dan ook commentaar komt op Bowrings geschriften, dan is dit weer van een Nederlandse letterkundige. De Groningse hoogleraar in de welsprekendheid B.H. Lulofs schrijft een boek, waarin hij de opmerkingen die Bowring over ons land, en dan voornamelik over onze letterkunde maakt, nog eens nader beziet, uitwerkt of verwerptGa naar voetnoot1). Wel een bewijs dat diens Brieven kort na hun verschijnen, een grote belangstelling genoten! | |
IIIWe komen dan ook als vanzelf voor de vraag te staan: hebben de geschriften van Bowring ook invloed uitgeoefend op onze beschaving? Zijn ze ons volk ten spiegel geweest? Een geheel bevredigend antwoord zal op deze vraag wel nooit te geven zijn. Maar al kunnen we deze vraag dan ook nooit volkomen beantwoorden, wellicht zullen we toch zulk een antwoord enigszins kunnen benaderen. Daartoe moeten we dan eerst een andere vraag onder de ogen zien. In hoeverre waren inderdaad de geschriften van Bowring een spiegel van de toenmalige beschaving? Het spreekt wel haast vanzelf dat we van Bowring, een vreemdeling, die enige maanden slechts in ons land verblijf hield, geen belangrike, voor ons nieuwe gezichtspunten ten opzichte van het geestesleven van die tijd kunnen verwachten. En toch, bij de eerste kennismaking geven de Brieven en Inleidingen ons deze indruk wèl. Eerst bij nader toezien blijkt dat deze verrassingen eerder te danken zijn aan Bowrings journalistiek talent dan aan zijn diep en oorspronkelijk inzicht. Midden in zijn overzicht over de Friese letterkunde bijvoorbeeld, verrassen ons een paar zinsneden over de verhouding tussen volks- en cultuurtaal, die getuigen van een, voor die tijd, zeer modern taalinzicht. ‘De studie der tongvallen,’ | |
[pagina 220]
| |
zo zegt Bowring daar, ‘is een zeer verwaarloosde geworden door het eens gevestigde dwaalbegrip, dat vele plaatselijke volkstalen, hoewel van eene onbetwistbare oudheid, slechts verbasteringen zouden zijn der algemeene schrijftaal. Het is juist in die volkstongvallen, dat men de geschiedenis der taal moet zoeken, schaars in de schrijftaal te vinden, die gewoonlijk een gewrocht is van nieuwere overeenkomsten, daar de oude woorden en spreekwijzen gezocht moeten worden in afgelegene boeken, waar mode en veranderingszucht minderen invloed hadden.’Ga naar voetnoot1) Hoe verdienstelik zouden deze opmerkingen zijn zo ze van Bowring zelf afkomstig waren! Echter is dit niet het geval. Zeven jaar voordat Bowring in Friesland vertoefde, was er te Bolsward een borstbeeld onthuld voor Gysbert Japicx. J.H. Halbertsma had bij deze gelegenheid een redevoering gehouden; deze redevoering verscheen in druk onder de titel: Hulde aan Gysbert Japiks. Halbertsma nu bezat wèl een oorspronkelik taalinzicht en met een voor hem zeer karakteristiek gebrek aan concentratievermogen vlecht hij zijn taalkundige beschouwingen door zijn rede over Gysbert Japicx. Hij zegt: ‘Hoe doodeenvoudig is toch de opmerking, dat de gansche taal reeds bestond voor zij geschreven werd, en hare ware gronden dus niet in de harsens der geleerden, maar in den mond des volks te zoeken zijn; dat hare vatbaarheid om door lettertekens ten allerjuiste verbeeld te worden het overtuigendste bewijs is van ene evenredige vermagering in de zangrijke verscheidenheid harer vokaalklanken tot onherstelbare schade der welluidendheid; dat eindelijk met het eigendommelijke der spraak een deel harer edelste sieraden verloren ging, onder de hand niet alleen der eerste schrijvers, die haar in overzettingen ene vreemde natuur opdrongen, maar bovenal van latere letterkoningjes, die door den groten hoop geëerbiedigd en gevolgd, alsof zij de taal geschapen hadden, inderdaad niets anders deden dan haar door hunne domme regels het schandelijkste en verderfelijkste juk op den vrijen hals te laden.’Ga naar voetnoot2) We weten al dat Bowring door Posthumus, een vriend en | |
[pagina 221]
| |
medestrijder van Halbertsma, kennis kreeg aan Gysbert Japicx. We weten ook dat Bowring Halbertsma ten huize van Posthumus persoonlik ontmoet heeft. Het vermoeden is dus wel gewettigd dat Bowring zijn modern taalinzicht direct of indirect aan deze Friese geleerde ontleende. Een soortgelijke ervaring hebben we, wanneer we Bowrings oordeel over Vondel voor een ogenblik aan een nadere beschouwing onderwerpen. In de Batavian Anthology is dit nog alleszins gunstig. ‘As a poet he has never been rivalled in Holland.’ ‘His “Lucifer” is the most splendid and inspired poem in the language.’ En omtrent zijn verandering van godsdienst heet het: ‘his sincerety cannot be suspected.’Ga naar voetnoot1) In de inleiding op de Nederlandse letterkunde is de toon echter heel anders. ‘Van al de Hollandsche dichters is zijn naam de eenige, van welken men zeggen kan, dat hij zichzelven met geweld eenen weg gebaand heeft tot iets, dat naar een algemeene bekendheid gelijkt. Hij dartelt in heel den overvloed der taal; hij kleedt alle zijne gedachten in dichterlijke uitdrukking; maar die gedachten zijn geene gedachten van den verhevensten rang, en hebben weinig van de muzijk der wijsbegeerte in zich. Hij, een Shakspeare van eenen lageren rang, vloeit evenzeer van schoonheden, als van gebreken over. Zijn geest was niet sterk genoeg, ter verbreking van de banden en vormen, in welke de ontwakende letterkunde van zijn hand reeds was ingekerkerd geworden. Hij had een los denkbeeld van hetgeen zuiver en classisch geweest was, schoon niet door beoefening van de Grieken in hunnen oorspronkelijken tooi, en volgens dat denkbeeld vormde hij zichzelven, voor zooverre hij het vermogt. Niet stout genoeg, om eene eeuw te scheppen, en te groot, om zich onder het juk te laten brengen door den invloed van hetgeen hem omringde, vergelijken wij Vondel bij een schoon gebouwd vaartuig op eene uitgestrekte zee, op eene ontdekkingsreis, rondom navorschende, geen gewigtige haven aandoende, en zonder eenigen aanmerkingswaardigen schat naar huis terugkeerende.’Ga naar voetnoot2) Vanwaar deze plotselinge verandering? Heeft Bowring uit eigen lectuur Vondel beter leren kennen? Heeft de een of | |
[pagina 222]
| |
andere Nederlandse letterkundige met hem over Vondel gesproken en heeft tengevolge van dit gesprek zijn oordeel wijziging ondergaan? We behoeven voor een antwoord op deze vragen niet ver te zoeken. Bowring geeft ons op een andere plaats zelf zijn bron aan. ‘Vondel,’ zo zegt hij daar, ‘is meer volgens uittreksels, welke in Holland in elks mond zijn, beoordeeld geworden, dan naar het geheel van eenig dichtstuk door hem vervaardigd, of naar zijne schriften in het algemeen; en buiten twijfel zou hij zeer snel zinken, indien het geheel zijner werken aan den toets der oordeelkunde werd onderworpen. Hij is onlangs wat te scherp beoordeeld geworden door Witsen Geysbeek in zijn Biographisch Woordenboek der Nederlandsche Dichters; ook heeft de beoordeelaar zichzelven boekdeelen van bittere aanmerkingen op den hals gehaald (sic!). Wij zijn evenwel van meening, dat hij voor het grootste gedeelte regt heeft, en dat zijne opmerkingen waarschijnlijk aan den smaak zijner landgenooten groote dienst doen zullen.’Ga naar voetnoot1) Daar hebben we het. Bowring is een artikel over Vondel op het spoor gekomen en brengt dit nu op een handige wijze in zijn geschriften over Nederland te pas. Weliswaar laat hij het voorkomen, alsof hij daarbij volgens zijn eigen zelfstandig oordeel te werk gaat, maar deze zelfstandigheid is dan toch zeer beperkt; hij sluit zich eenvoudig bij de een of andere schrijver aan, en geeft diens mening in zijn woorden weer. Terloops mag ik er misschien wel even op wijzen dat de beschouwingen die Bowring over Vondel houdt, aan zijn commentator Lulofs opmerkingen in de pen geeft, die van een voor die tijden baanbrekend inzicht getuigen in Vondels werk. In een onderzoek naar de Vondelwaardering in de loop der tijden - een onderzoek dat verhelderend zou kunnen werken ook op de hedendaagse Vondel-studie - zou naast de naam van Bakhuizen van den Brink dan ook die van Lulofs niet mogen ontbreken. De twee voorbeelden die ik gaf, laten ons wel duidelik zien, dat Bowring geen oog had voor de latente krachten die er in die tijd in ons volk aan het werk waren, maar dat hij enkel | |
[pagina 223]
| |
dat leven opmerkte en vastlegde, dat reeds tot ontplooiïng gekomen was. Dit laatste weet hij echter weer te geven op een wijze, die onze bewondering afdwingt. Twee eigenschappen helpen hem daarbij. In de eerste plaats wel zijn scherpe opmerkingsgave. Bowring ziet biezonderheden die een ander mens niet zou zien. Zijn Brieven staan vol schijnbaar onbeduidende, maar toch tekenende opmerkingen. In de twede plaats was het vooral de gemakkelikheid waarmee Bowring een zekere sfeer aanvoelde en wist weer te geven, die hem in staat stelde een buitengewoon illustratief beeld te geven van de toenmalige Nederlandse beschaving. We hebben reeds gezien hoe deze laatste eigenschap hem ook hielp bij het in aanraking komen met verschillende Nederlandse milieu's. Juist omdat Bowring de sfeer van die verschillende milieu's zo dadelik aanvoelde, kon hij zich aan deze milieu's zo gemakkelik aanpassen. En nu kan ik niet nalaten om hier een tamelik breed citaat te laten volgen waarin de twee genoemde eigenschappen op meesterlike wijze tot hun recht komen. Bowring maakt een vergadering mee van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden en geeft daar nu een beschrijving van. Van der Palm houdt een rede over het onderwerp: ‘Ken u zelven’: ‘Toen de redevoering geëindigd was, gingen de Leden over, om uit een getal van negen, ter uitschrijving voorgestelde prijsvragen, drie te kiezen. Men had ieder der vragen een nommer gegeven, en nu werd er gestemd door het werpen van een papiertje, waarop het nommer der vraag, die men wilde voorgesteld hebben, geschreven was, in een bus. De uitgekozenen waren: I, over de beste wijze, om de volkstaal te verrijken, of door de weder invoering van verouderde, of door het scheppen van nieuwe, of door het aannemen van in verwante talen bestaande woorden. II. Welke zijn de bijzondere kenmerken der Socratische redevoeringswijze? waarin bestaat hare voortreffelijkheid? en in hoeverre verdienen de schriften der ouden, in dit opzigt, als voorbeelden ter navolging in de behandeling van wijsgeerige onderwerpen te worden voorgesteld? III. (Een onderwerp voor een dichtstuk): Heemskerks overwinning bij Gibraltar. Nu volgde de beoordeeling der verhandelingen, ingekomen op de prijsvragen van het vorige jaar. Men berigtte dat geen derzelve de bekrooning waardig was gekeurd; de verzegelde naambriefjes werden verbrand door den Secretaris, en de uitmuntende oude President stak aan derzelver vlam zijne pijp aan. Onderwijl had men pijpen, koffij en wijn binnen gebragt; en daar de bezigheden waren afgeloopen, ging de vergadering uiteen, om zich aan den maaltijd te hereenigen. Daar gingen wederom pijpen vooraf, | |
[pagina 224]
| |
en zoodra het gezelschap gezeten was, verzocht de President een oogenblik stilte. Men deed nu zijn gebed, en een heerlijke maaltijd stond gereed: ananassen en andere vruchten versierden den disch. Terwijl het nageregt werd opgedragen, ging het gezelschap een luchtje scheppen, en teruggekomen zijnde, werd een feestdronk op 's Konings gezondheid ingesteld, die door daartoe vervaardigde dichtregels gevolgd werd. Daarna zong men het volkslied van den dichter Tollens, die mede tegenwoordig was; en, schoon het die verhevene grootheid mist, die in het Engelsche lied God save the King doorstraalt, is het evenwel zeer schoon en doeltreffend’ (sic)Ga naar voetnoot1) | |
IVWe hebben nu kunnen constateren dat het beeld dat Bowring ophangt van het toenmalige Nederlandse leven, een vrij zuiver beeld isGa naar voetnoot2). Nu we dit eenmaal vastgesteld hebben, komen we weer terug op de vraag: heeft de spiegel die Bowring in zijn brieven en verhandelingen ons volk voorhield, ook invloed ten goede uitgeoefend? Eigenlik kunnen we deze invloed voor slechts één geval aan de feiten toetsen. In Leeuwarden komt Bowring in aanraking met een daar bestaande Studieclub, de Constanterkring. Voorzitter van deze club was toentertijd Mr. A. van Halmael; leden waren o.a. Ankringa, Deketh, Roorda, Telting. Bowring woonde een vergadering bij van deze kring. De voorzitter droeg op die vergadering een gedicht voor van Jacob Cats op Admiraal Tromp en een vers uit de Wetsteen der Vernuften van Jan de Brune. Ankringa las een fragment voor uit de Hertspiegel. Telting reciteerde twee Friese versjes op Bowring, het een door hemzelf geschreven, het andere door R. Posthumus vervaardigd. Roorda gaf een in het Fries geschreven reisverhaal ten beste, getiteld ‘Yn it Hartzgeberchte’. Ankringa zegde nog een gedicht op, dat handelde over ‘De Hereeniging der Zuid- en Noord-Nederlanden onder Koning Willem I.’ Aan het einde van de vergadering verkreeg Bowring zelf het woord. Deze hield daarop in het Engels een improvisatieGa naar voetnoot3). | |
[pagina 225]
| |
De betrekkingen tussen Bowring en Constanter schijnen een tijdlang van zeer vriendschappelike aard geweest te zijn. Constanter vereerde de Engelse schrijver met een exemplaar van Huygens' Voorhout; Bowring zond de Leeuwarder kring de Engelse vertaling van Bilderdijk's ‘Jezus intré in Jeruzalem’, alsmede een gedicht op de dood van de jonge Suringar. Ongetwijfeld heeft deze vriendschap de leden van de Constanterkring tot grotere activiteit aangemoedigd; heeft de waardering die Bowring voor de Friese taal en letterkunde toondeGa naar voetnoot1), hen in het gebruik van deze taal voor eigen pennevruchten aangemoedigd. De versjes op Bowring die Telting op de reeds genoemde vergadering voorlas, verschenen kort daarna in druk, en wel in het Friesch Jierboeckjen. Het gedichtje van R. Posthumus is weinig meer dan een beroep op Bowrings vriendschap; in het versje van Telting echter spreekt wel duidelik de hernieuwde geestdrift voor Frieslands taal. Koe Friesne basterdteam, fy! âd mens teal forjitte,
Dy oarheyts fryheit tjuwgt in rjuechte sljuechtigheit,
Har, dy to't herte spreckt, mey smaed in huyn forlitte,
Foreald op freamde preal, in leaz' schijn-swietigheit.
Dogs luwckt jae d'holl' wer op, ja bliereag't az de sinne,
Ney twierre touwerfleag uwt wolckkne boey ontsleyn,
Nou, oarde Junius!Ga naar voetnoot2) jou teal-trognoazings-minne
Jo fen Brittanjes seam het ney uwz lânnen teyn.Ga naar voetnoot3)
Echter doet men verkeerd om het toenemend gebruik van het Fries, zoals de jaren om 1830 dat zien lieten, geheel alleen aan Bowrings invloed toe te schrijven. Want de vriendschap tussen deze laatste en de Constanterkring duurde slechts kort. In 1830 brak de Belgiese opstand uit. Bowring, die een tamelik revolutionnair temperament bezatGa naar voetnoot4), kiest de zijde der Belgen; enkele der meest vooraanstaande leden van de Constanter- | |
[pagina 226]
| |
kring nemen vol geestdrift deel aan de tiendaagse veldtocht. Dit moet wel leiden tot een breuk. Bowring wordt geschorst als erelid van de kring; een schrijven waarin hij tegen deze behandeling protest aantekent, wordt voor kennisgeving aangenomen. Ja, nauweliks een jaar nadat het Friesch Jierboeckjen, het orgaan van deze kring, drie lofdichten op Bowring had bevat, ruimt ditzelfde tijdschrift nu plaats in voor de volgende tirade van Epkema. 'k Schil fan d' Ingelsman naet spreken,
Der last wessen hat in 't land:
Di ne hat nin Freesk forstand,
Lijk as dei-liaecht is eblekan, enz.Ga naar voetnoot1)
De vriendschappelike betrekkingen tussen Bowring en het Friese intellect van zijn tijd waren dus wèl kort van duur; zijn invloed kan dan ook nooit zeer dringend geweest zijn. De invloed die er op dit ene, hier besproken punt van Bowring uitgegaan is, lijkt groter en belangriker dan hij inderdaad wasGa naar voetnoot2). Bowring had bij zijn propaganda voor de volkstaal de wind mee. De tendens tot een uitgebreider gebruik van de Friese taal bestond reeds voordat Bowring Friesland bezocht; hij lag reeds besloten in de romantiese opleving die zich omstreeks 1800 onder professoren en studenten van de Franeker en de Amsterdamse hogeschool begon te openbaren. Maar invloed is er in deze dan toch van Bowring uitgegaan. Is dit nu ook op andere punten het geval geweest? Zoals reeds gezegd, bewijzen kunnen we zulk een invloed nergens; echter kunnen we ze voor het een of andere onderdeel wel vermoeden. Zo wijst Bowring, in zijn brieven zowel als in zijn inleiding op de Nederlandse letterkunde, herhaaldelik op het ontbreken van een gezonde en krachtige kritiek. ‘Holland lijdt onder de bezoeking van eene overvloeijende middelmatigheid. Menig uitmuntend en beminnelijk mensch, wiens dichtstukjes in het hoekje van den haard, te midden van zijn gezelligen | |
[pagina 227]
| |
kring, zoet klinken zouden, heeft maar al te veel aanmoediging gevonden, om daardoor heen te breken, ten einde de wereld te betooveren; en in menigvuldige gevallen heeft de toegenegenheid, welke men den persoon toedroeg, zich bemiddelend tusschen hem en zijne werken gesteld. Het ontbreekt aan eene gezonde en strenge kritiek, aan die kritiek, welke wèl treft, omdat zij gevoelig treft.’Ga naar voetnoot1) Ik twijfel niet of ook hier is Bowring niet origineel. Het ontbreken van een gezonde en strenge kritiek werd, in de tijd toen hij Nederland bezocht, ook bij de beste inheemse geesten wel reeds als een smartelik gemis gevoeld. Maar ook hier zullen de opmerkingen die Bowring maakte, er toe hebben bijgedragen om dit gemis meer algemeen bewust te maken. Zo kan men dan aannemen dat ook Bowring een van de vele wegbereiders is geweest voor de Gids, het tijdschrift, dat deze leegte op zulk een waardige wijze vullen zou. Maar nog eens, in de invloed die er van Bowrings geschriften op ons volk is uitgegaan, ligt de betekenis niet van diens bezoek aan Nederland. Want deze invloed beperkte zich toch tot het versterken van de een of andere tendens die zich in de toenmalige Nederlandse beschaving reeds geopenbaard had; waren de brieven en verhandelingen van Bowring niet geschreven, dan zouden deze tendenzen op gelijke wijze tot ontwikkeling gekomen zijn. De betekenis van Bowrings geschriften ligt daarom elders. Doordat zij geschreven werden door een scherp opmerker en een handig journalist, geven ze een vrij zuiver beeld van het toenmalige Nederland. Het gevolg was dat ze in de ongunstige mening over ons land, zoals deze zich in Engeland bezig was te vormen, verandering ten goede brachten. Terwijl de huidige geschied- en litteratuurvorser in deze geschriften nog veel kan vinden wat het beeld die hij zich van de eerste helft der negentiende eeuw ontwierp, aanvult en illustreert. J. Haantjes |
|