| |
| |
| |
Gedichten
De Uitspraak
Terwijl aan 't werk der droomen hij gedoken werkte,
met norschgegeven rekenschap weedom's wanorde
ontruimende, was voor zijn inkeer het bemerkte
de dag rondom hem in de kamer oud geworden.
Een wingerdblad, dat bij de glazen deur, die open
was blijven staan, neerviel, keerde zijn blik naar buiten,
en hij stond op en wilde voor den avond sluiten,
maar ziende hoe dat blad in late brand verdorde,
liet hij de deur, en peinzend over eigen brand
scheen hij te hooren hoe een ijl gerucht kwam binnenloopen
over de ritselende blaren en het zand,
over den drempel van zijn hopen en wanhopen.
Een suizen licht en ijlings langs hem heen de kamer
binnen, en dat dan hooger over werd genomen
door een gefluister als van overweer beramen,
en dat hemzelf scheen te betreffen, en zijn droomen
nu buiten hem verhevigd in hun macht herstelde.
Hij stond en voelde hoe er wezens in den ronde
- bijna niet meer onzichtbaar - in de kamer stonden
en naar hem zagen en voor hem waren gekomen
en hoe ze elkander fluistrend in een hooge taal
die hij eens kende en zelf gesproken had, vertelden
als stond hijzelf daar al niet meer: een oud verhaal
van wind en water en van heiligen en helden.
| |
| |
Toen, wetend: wie geschonden droomen uit hun kwijnen
weer oproept, wil hij elke toekomst niet verbeuren,
moet durven aan het eigen wezen te verschijnen,
heeft hij zich, klaar tot wat hem nu stond te gebeuren,
en als ontboden tot den spiegel zich begevend,
doen aanzien door zichzelf; dan, ademloos daarachter
- als lag 't in een voormaligen avondval te wachten -
heeft hij, door 't glas dat andere vertrek bespeurend,
‘Welke uitspraak wordt daar en tot welken dag verdaagd,
en over welke daad in welk bestaan bedreven?
Wat houdt in zulk een angst dat stil vertrek belaagd,
of van welk voorval is de schrik daar nagebleven?’
‘Nu is de dag’ - de stem kwam nog als door een wade
gedempt, en uit het glas, maar als onhoorbaar dreunen
ging 't door de gronden van den omtrek aan, en nader
kwam het tot aan het huis, en hij, vooroverleunend,
voelde zijn voeten op den vloer erdoor bewogen,
en beefde en zag, dat andere vertrek instarend,
die vensters flakk'ren gaan als van een ver te ontwaren
brandgloed, en zag, achter dat beeld van hem, verschijnen
de drie gekomenen, die hij nu achter zich
genaderd voelde, en zag de blikken hunner oogen
star en verstarrend op zijn siddrend beeld gericht.
Toen heeft vanuit het glas de stem hem overvlogen:
‘Over geen voorval en geen daad; over een leven
zij uitspraak’ - (de oogen van zijn beeld schenen geloken,
slechts in de vensters bleef het flakkeren; doch even,
dan werd opnieuw, en door de derde nu, verbroken
de stilte van dat oord der stilte:) ‘Hinderlagen
werden gewild, omdat het lichaam erin vallen
en zwichten wilde en zich in duister welgevallen
wentelen: en het wezen heeft dit niet weersproken,
doch zich gevleugeld in het lichaam neergestort
| |
| |
waar het zich nu bedwelmt in een wellustig klagen.
Maar waar het zich uit hooger hoogte stortte, wordt
het dieper nu gebracht, en zal daarvan gewagen.
Naar dat oud rijk van dieren en gefaalde goden
zond het den mensch en liet hem als een prooi verscheuren.
Hij die, beheerscht onder het recht van zijn geboden
dier droeg en god, moest zich door beiden neer doen sleuren,
en - weerloos aas - door den opstandigen bezielde
voor den bezetene geworpen, jammrend weten,
dat nu de god zich aan het dier zou gaan vergeten,
om dan - verduisterd uit dien zwijmel op zich beurend,
tergend het licht en pralend met des menschen bloed -
boven 't genoten dier, dat aan den slaap verviel, de
schemer van dat oud rijk in den geschonden gloed
te zetten van het licht waar hij niet blijven wilde.
Gij hebt het duister van dat rijk gezocht, noch anders
gevonden dan gij zocht; maar weet wie het bewaken:
de drie verborgenen, die onze tegenstanders
werden, konden zij slechts uit onze schaduw raken,
die hen, bekleedend met geleende macht, schatplichtig
aan ons houdt en het rijk waartoe zij nimmer rijzen.
En weet, dat, zoo wij ooit u nog van hen opeischen,
beramen uw verdelging, hunkerend - dan eerst
als met dien laatsten droom uit de oorden waar het licht is
en met de taal daarvan, gij 't duister hebt beheerscht,
waartoe gij nu verzonkt; en nooit voor dat verricht is;’
Kort viel de stilte, en met de stilte viel het donker;
achter hem kwam een suizen, en toen hij zich wendde
vloog er een ruischen aan rondom het huis en klonk er
't slaan van de toegezogen glazen deuren, en de
wind van den avond kwam en in dien wind een loopen
van de verduisterden, die kwamen hem te halen.
Hij greep zijn hoofd en hij kon nauw meer ademhalen
| |
| |
van angst om wanhoop en om lust, en van ellende
Maar buiten, dringend aan die deuren langs den grond,
was al een schuren of er groote dieren slopen
heen en terug en door de blaren en het zand,
tegen den drempel aan van zijn verloren hopen.
| |
| |
Lilith
Naar welk ravijn van onder sluimer diep verhulde
ruischende duisternis en welker dieren lust
sleepten mij haar bedwelmende oogen, de gekrulde
glimlach van hare lippen, de geveinsde rust,
waarmee het lichaam waar zij mij in lag te wachten
haar hevige waak bedwong?
Waarheen zong mij de stem die uit haar oogen zong?
De stad der menschen druischte en drong buiten de ramen;
maar in haar lenig lichaam wachte zij en lag.
En wist zij van het oud geheim, dat ons tesamen
en aan den ingang van een vreemder leven bracht?
Of wisten het die duistre god, die in haar aadren
fluistrend haar bloed doorgloeit,
en ik alleen, die wanklend en door hem geboeid
om, toch bezeten, dan, ontboeid, door haar te worden
omstrengeld, en in hevig zwichten overweer
aan zoomen waar de blaadren al voor eeuwen dorden
ons ontoereikend hart te laten, en terneer
te zweven in een samenzwijmlen naar die bedding
waar Lethe haar diep rijk
doorstroomt - O, eindelijk te loor, buiten bereik
Wat konden wij, vervlochten in elkanders armen,
verrukt in pijn en een al vlijmender genot
van overweer vernielen, streelen en erbarmen,
nog zien, aleer wij weerloos lagen waar de god
onthemeld zijn hoovaardige overhand in ons nam
rijzend, en waar, ontzield,
de mensch als een verijdeld tusschenwezen viel
| |
| |
En dan, ontwaakt uit zwaarder slaap dan die van dieren,
wetend hoe, eenzaam in den geest, ik nu die tocht
hernemen moest, zag ik door der gordijnen kieren
de avond, en hoorde zonder luistren enkel nog
- nu in haar oogen, die tot dof ontwaken kwamen,
geen verre stem meer zong -
de stad, die aanging als een zee en druischte en drong
|
|