| |
| |
| |
Gedichten
In memoriam Karel van de Woestijne
Veel dichters zochten in Parijs, in Londen
Voor 't moede hoofd vergeefs een harden steen,
Maar op het doodsbed werd hun hart sereen:
Hun lied werd eindlijk met hun droom verbonden.
Gepijnigd door het leven als niet één,
Het zwakke lijf vol ziekten en vol wonden,
Heeft ook weer hij de diepe rust gevonden
Op 't blanke doodsbed, maar ook dààr alleen.
Bedwelmd door licht en vreedzame appelgeur,
Gij die het leven mint, en wien de kleur
Des hemels nooit zoo zoet was als vandaag,
Waar zal uw vreugd te leven zich verschuilen,
Wat is uw antwoord op de bittre vraag:
Wilt ge uw bleek lot niet voor het zijne ruilen?
| |
| |
Het wonder van de kermis
Een blonde meid met gitzwarte oogen
Is nu het wonder van de foor.
Is het blond haar misschien een logen,
Haar armen zijn toch echt ivoor.
Het is een schiettent waar zij troont,
Zij hanteert vreemde karabijnen....
Zulk wonder werd nog nooit vertoond:
Weer strooit God parels voor de zwijnen.
En elke klant, die roerloos mikt,
Schiet regelmatig naast het doel.
Het is een avond, zwart en zwoel,
Voor alle drama's voorbeschikt.
De hand die uit haar hand ontvangt
De karabijn als gaaf van leven,
Hoe sterk de vuist den loop omprangt,
Moet van ontroering blijven beven.
Heeft er dan niemand ooit den moed
Het wapen op haar hart te richten,
En 't beeld der helsche vergezichten
Te dooven in haar donker bloed?
Helaas, zij glimlacht onverstoord,
Bevrijd van de gewone banden:
Reeds heeft haar lach den klant doorboord
Aleer hij 't geld legt in haar handen.
| |
| |
In memoriam Jakob Smits
De dorre streek waaruit mijn ouders stammen
En die gij diep en teeder hebt bemind,
Straalt nu weer als die ruige zee van vlammen
Die mij zoo ver heeft meegevoerd als kind.
Maar gij zijt niet meer daar. Uw zware hand
Zal nooit meer, krachtig wegend op mijn schouder,
Mijn aandacht vragen voor dit schoone land....
Ik voel mij bitter, elken dag wat ouder.
Hoe dikwijls door het zandig Achterbosch
Dwaalde ik met u, zoekend naar paddestoelen!
Ach, arme vriend, de schoonheid laat ons los,
Wanneer wij goed haar waarde gaan gevoelen.
Nu weet ik eerst wat ons voor immer bindt
En ook de reden die ons hield gescheiden:
Door eendre droomen waren wij verblind,
Ik had den moed niet voor mijn droom te strijden.
Gij hadt het Rijk gevonden dat ik zocht,
Het paradijs waarvoor wij zijn geboren,
En van uw reis, hoe duur die werd gekocht,
Ging niet één uur voor de eeuwigheid verloren.
Ik liet het leven langs mij henen glijden
En lag te sluimren in de zomerzon.
Gij schiept en leefdet; ik deed geen van beiden,
Ik droomde en dwaalde, en gij, gìj vondt de bron.
Ik zie u nog dien avond op de heide
In 't late najaar, toen een spreeuwenvlucht
Vlood als een duistre wolk. Tusschen ons beiden,
Die spraakloos bleven, had een enkle zucht
| |
| |
Verraden wat wij boven alles duchtten:
Ons tijdlijkheid, het vlieden van den tijd....
Wij keerden zwijgend huiswaarts. De geruchten
Van 't avondleven hadden ons bevrijd
Van een onzegbaar heimwee, maar gij wist
Uit deze onvruchtbaarheid van dorre droomen
Een beeltnis, die mijn hart voor immer mist,
Te scheppen in wat huizen en wat boomen.
Het is niet veel voor wie uw hart niet kende
En niets begreep van uwe sombre vreugd,
Maar ach, door alle leed en alle ellende,
Hoe leeft daarin mijn weggeworpen jeugd!
Gij rust nu zacht in de vriendelijke aarde,
Die vreedzaam is als geen, van 't klein gehucht,
Een lieve wereld, een beminde gaarde,
Die 'k weergevonden heb en weer ontvlucht.
Gij rust nu daar.... Waar zal ìk eenmaal rusten,
Die nooit mijn taak aanvaard heb noch volbracht,
En volg de kronkelwegen van mijn lusten
Tot aan den avond en den duistren nacht?
Gij, die mijn een'ge meester zijt geweest,
Laat in die duisternis mij niet alleen!
Of duldt uw hart, duldt uw hoogmoedge geest,
Dat ik lafhartig om mijn zwakheid ween?
| |
| |
Hij die droomde van 't Paradijs....
Soms, midden in den nacht, scheurt het genot
Van een te schoonen droom zijn oogen open.
Hij ziet een tuin: de geele reeën loopen,
De vogels zingen en de stem van God
Vult gansch de ruimte met zoo diepen klank,
Dat alles blauw schijnt en verlicht. De dieren
Zijn zacht en goed: tijgers, luipaarden, gieren
Zijn lief en mededeelzaam. Hoog en blank
Straalt een fontein. Zichtbaar rijpt bloem tot vrucht,
En vrucht tot zaad, en zaad tot duizend planten
Die groeien zienderoog en plots de lucht
Doen zoemen van geruisch. Van alle kanten
Zweven de vogels aan of loopen door het gras,
Dat wuift vol blauwe bloemen onder 't loover
Van slanke palmen, langs een klaren plas,
Spiegel van licht in 't donker groen. Daarover
Drijft als een rook een blauwigzilvren mist,
Dien de ijsvogels als vuur'ge pijlen klieven,
Wijl helderroode visschen, door geen list
Verschalkt, uit 't water springen en de lieve
Stem van den koekoek roept. Er is geen tijd,
Geen aardsch seizoen: een lauwe zefyr zuivert
De blauwe lucht en Gods aanwezigheid
Is 't leven zelf dat de atmosfeer doorhuivert....
En plots dat beeld dat aan den vijver staat,
Die naakte vrouw, die leeft en wier gebaren
Die van een standbeeld zijn. (Ach! haar gelaat
Is niet te zien!....) Haar zijig-blonde haren
| |
| |
Bedekken gansch den rug, tot aan de lijn
Der ronde heup, en alle licht moet tanen
Voor den verloren en verdoofden schijn
Van dezen glans. In zonderling vermanen
Valt de wind en dekt een blauwgrijze wolk
De zon. De kleuren bleeken weg; een duister,
Dat niet des avonds is, zuigt als een kolk
Al licht en leven op, terwijl de luister
Van 't lichaam blanker straalt, zoodat alleen
Het beeld nog zichtbaar is tegen de boomen,
Dit zwart decor. Het laatste dier verdween
En 't landschap is nu 't echte land der droomen...
Toen wendt het hoofd zich in de wolk der haren
En gansch het lijf.... Een teeder, zacht geruisch
Ontwaakt nauw hoorbaar in de duistre blaren,
En hij herkent de vrouw en ze is niet langer kuisch.
Kan men ooit gansch uit zulken droom ontwaken?
Is 't leven lang genoeg, opdat de gloed
Van zulke schoonheid ooit verloren rake?
Ach, kon het zijn! Maar in den slag van 't bloed
Leeft bij den droomer immer het verlangen
In aardschen vorm het bovenaardsch geluk
Nog eenmaal weer te vinden met de zangen
Der vogels en te buigen onder 't juk,
Ofschoon hij weet dat al wat hem verblindt,
Zijn hart verheft of het tot slaaf weer slaat,
Zijn wreede reden en zijn oorsprong vindt
In eenen tuin aan de oevers der Euphraat.
|
|