| |
| |
| |
Internaat
Om vijf uur gaat de bel als een verre verschrikking door je droomen. Soeur Christine luidt haar. Je ziet haar schaduw, ontzaglijk groot, op het witte gordijn van je chambrette. Tingelingelingeling. Je tegenzin voor den nieuwen dag en je warme, diepe slaap, verzetten zich tegen het irriteerend reéele lawaai van de bel. Maar het luiden houdt aan. Je slaap vervluchtigt, smelt samen met je tegenzin en een gevoel van verlatenheid maakt het opstaan tot een niet te volvoeren heldendaad.
‘Aimé soit partout’....
Als plichtgetrouw pensionnaire behoorde je te antwoorden: ‘Le sacré coeur de Jésus.’ Maar alles wat aan plicht doet denken, is nog buiten je bevatting, nu de tegenzin tot opstaan nog niet overwonnen is. Er mompelen hier en daar wat slaperige stemmen het antwoord, maar het lijkt niet op het volle, diep-murmelende gebed, waartoe honderdtachtig meisjesstemmen het te samen brengen kunnen.
Soeur Padua schuift rinkelend de gordijnen open. Je wordt geacht uit bed te zijn en je kousen aan te hebben. Nu komt er een nerveuze haast over je.... Het zou beschamend zijn, als het open gordijn je te zien gaf, terwijl je nog in bed ligt. Rie Roovers zou gnuiven. Ze slaapt aan den overkant en is razend vlug. Ze beschaamt je telkens weer, door, als je droomend toekijkt, hóé vlug ze eigenlijk is, klaar voor haar krib te staan. Terwijl je je kousen aantrekt, pakt de huiver van de koude, grauwe slaapzaal je aan en rooft de beddewarmte. Het verband om je wintervoeten schrijnt, maar het moet maar zoo. Voor vernieuwen is geen tijd. Je overlegt nog even.... al twee dagen zit het nu en het zal martelen
| |
| |
worden als Soeur Padna, ongeduldig, het vanavond in het ijskoude water moet losweeken. De gedachte eraan brengt onvrede in je. Je bent niet opgewassen tegen de vele beproevingen van den kalen dag.
Het gordijn rinkelt schril open en verrast je, met één kous in je hand.
‘Vite un peu,’ zegt Padua en je draait je, blozend, af. Rie Roovers is al bijna gekleed.
Als je met je rug naar haar toestaat, kun je doen alsof je je wascht en het nalaten. Je mag alleen je gezicht en handen wasschen, verder ontbloot te staan is onzedelijk. In de kou voel je wat voor deze opvatting. Maar opoe en de tantes vinden het vies. Je kwam met vacantie en je knieholtes waren zwart bekorst.
‘Worden jullie daar niet gewasschen,’ vroeg tante Colette.
‘Nee.’
Sindsdien kreeg je, op dokters voorschrift, iederen maand een bad. Je kreeg een langen, geel katoenen badmantel aan, die loodzwaar om je hing in het gloeiend heete water. Soeur Willibrord waschte je rug en bad schietgebeden voor. Je antwoordde en verwonderde je over God. Je verwonderde je altijd over God. God gaf je een lichaam en je mocht er niet naar kijken. Je mocht het niet wasschen, je mocht het niet betasten. Je zondigde tegen God's geboden als je je vertoonde, zooals hij je schiep. God gaf je een vrije wil en als je hem vrij gebruikte, zondigde je. Je stelt je voor, hoe je God zoudt liefhebben, als je naakt in het warme water mocht liggen. Als je naakt mocht staan en je afwrijven met een warme badhanddoek. Als je niet het lange, natte hemd moest aanhouden tot je eigen hemd over je hoofd zat en geleidelijk volgde, wanneer de badjas, nat en zwaar en koud, op den grond gleed. Om je nat en koud en klevend in je kille kleeren achter te laten. Klein en eenzaam en slap voelde je je na het bad. Je droeg je leed op aan God, met iets van wrevel en een vage twijfel aan zijn redelijkheid.
Je zult je nu niet wasschen. Er is meer moed voor noodig dan je hebt, om met het handvat van den haarborstel, het ijs in het tijltje stuk te slaan. IJswater prikt op je gezicht en haalt de huid open, zoodat je den heelen dag de pijn
| |
| |
voelt. Zoo haal je Rie Roovers bijna in en je zucht voldaan.
Bij het signaal sta je juist klaar voor je krib en sluit aan in de rij, op je plaats.
‘Silence,’ roept Soeur Christine, hoewel er niemand praat.
In het refectorium hangt een grijs schemerlicht en de kachel rookt. Het is er koud en ruikt er naar den vorigen avond. De eenige witte boterham van den dag ligt op de bordjes, voorgeval je niet zult communiceeren. Je houdt ook wel van roggenbrood, maar witbrood is door zijn zeldzaamheid iets bijzonder kostelijks. Je besluit niet te communiceeren, want de boterham toovert haar smaak op je tong, terwijl je haar ziet. Het zien ervan maakt je wee en draaierig. Je weet, dat het nà het eten ervan niet over zal zijn, maar je hoopt het telkens weer. De vele afkeurende blikken, omdat je wéér niet te communie gaat, geven je een gevoel van zondigheid, dat je volkomen terecht weet. Hetgeen er niet toe bijdraagt, je ziel vredig en rein te maken in je oogen. Je kruipt een beetje in elkaar en eet schuw.
Soeur Clémentine zal mediteeren. Het is prettig als Soeur Clémentine mediteert bij het morgengebed vóór de mis van zeven uur. Ze heeft een mooie, diepe stem en kijkt niet te veel rond of we wel luisteren. Ze ziet eruit, alsof ze aandachtig naar zichzelf luistert, wat misschien wel zoo is. Je gromt zachtjes om deze gedachte, die zoo verrassend zich plotseling van den warboel in je hoofd losmaakt, voor je staat en Soeur Clémentine belachelijk maakt. Maar bij het gegrom - dat ze allemaal kennen en herkennen - zwijgt haar stem. Ze kijkt je vernietigend aan en draait langzaam haar hoofd van je weg. Tientallen hoofden doen hetzelfde. Je weet ineens weer, hoe slecht je bent. Hoe verwarrend en raadselachtig geteekend door zondigheid en verderf. Dat je nu nog gromt, terwijl je ook al niet communiceert en je boterham at! Je begrijpt het niet van jezelf. Je knijpt je handen stijf samen en je oogen dicht en bidt God om hulp en aandacht. Als zoo vaak en steeds om niet. Je weet geen een heilige meer - en er zijn er zooveel - waar je vertrouwensvol nog eens kunt aankloppen, om hulp voor de oude, eendere tekortkomingen. Het komt je plotseling voor, alsof je zonden als
| |
| |
een schandaal in den hemel liggen en je huid wordt warm en je handen zweeten van schrik.
Het gebed is afgeloopen. Er is een geschuur van voeten over den houten, zandbestrooiden vloer. We wrijven onze knieën, die pijnlijk zijn van het knielen en het in evenwicht houden op de wiebelende banken. Soeur Clémentine belt en twee aan twee gaan we uit het refectorium, de plaats over, den tuin door, naar de kapel. Soeur Alphonse neemt de leiding over en surveilleert, scherp en streng. ‘De geesel der ketters’ noemen we haar, als ze ver genoeg weg is om het niet te hooren. Voor ze ons buiten brengt, zegt ze in rad Fransch, dat we door den neus moeten ademen, want het mist. Je kunt ziek worden door het inademen van mist. Hoe en waardoor, weet je niet. Maar er is een kans om ziek te worden. Je ademt dus met open mond de vochtige, klamme lucht in. Je wilt niets liever, dan ziek zijn en rustig liggen in het zonnige ziekenzaaltje.
Je herinnert je plotseling de oorsprong van je haat voor Soeur Alphonse. Hoe fel haat je haar! Je haat haar om haarzelf en om haar houding tegenover je. Je haat haar om den angst, dien de meisjes voor haar hebben en je haat haar om de vriendelijkheden, die ze de bangste en vleiendste bewijst. Er is een verward kluwen van afschuwelijke gevoelens voor Soeur Alphonse in je hart. Als je haar, in een druk en opwindend spel, plotseling ziet aan raam of deur, vallen je handen slap neer en klopt het in je borst, zoo vlug, zoo vlug. Je voelt een stekende pijn in je zij en sist.... Je haat haar nog het meest van alles om haar trots op de laffe, schuwe kinderen die ze recruteert uit de kleine, speelsche meisjes waarmee je wordt opgevoed. Het groeit ver boven je uit, die haat. Je weet, dat het je vermorzelen zal, als Soeur Alphonse het zelf niet doet, bij een van de vele botsingen, die je telkens weer moet uitlokken, om jezelf te rechtvaardigen tegenover je angst, om laf en schuw en gedwee te worden, als de anderen.
Maar de oorzaak van die haat ligt ver weg, ver weg. Je was acht en pas twee jaar op school. Er was een middag van schoenpoetsen geweest en je had niet dol en uitgelaten meegedaan om elkààr in te smeren, in plaats van de schoenen.
| |
| |
Zoo droomerig en wollig was je hoofd geweest en je lijf warm en koud, om beurten. Er was van alles te zien in de recreatiezaal, dat er anders niet was. Paarden, die in galop aanstormden en verdwenen in den muur. Honden, die blaften, om elkaar heen sprongen en ineens weer weg waren. Groote, vreemde dieren, die vochten en buitelden en zoo vreeselijk brulden, dat het daverde in je hoofd en de schrik daar voor je klam maakte. Je zat in een hoek gedoken en keek er bevreemd naar. Je was dof nieuwsgierig naar de dieren en bang tegelijk. Je keek, je moest wel kijken, maar liever was je weggeloopen van angst. Groote, scherpe, gekartelde rugvinnen hadden ze gehad, dik en slap, als de bulten van een kameel. Grijs, vies grijs en stoffig van kleur waren ze en ze beten grijnzende naar elkaar, hapten stukken uit elkanders lijven en verslonden ze. En het bloed, dat in stroomen vloeide, was vies grijs. Eén viel in twee stukken, de stukken op zichzelf leefden weer en buitelden brullend weg. Het was of de schrik je wegjoeg en je sprong, wankelend, op en viel weer neer. Slap en bang. Je hoofd was nat van zweet en je onpasselijkheid joeg een walgende kramp in je keel. Of je braken zou. In je ooren ging het daverende gebrul over in een schel fluiten, hoog en genadeloos hard. Een groene, fosforiseerende slang wiegde haar kop voor je voeten en je keek, hulpzoekend, rond. Niet bij machte er voor weg te loopen of om hulp te roepen. Als neergesmakt zat je in je hoekje en voelde je verloren. Overgeleverd aan al deze wondere verschrikkingen. Je trachtte op de gezichten van de anderen dezelfde schrik, dezelfde ontzetting over deze afgrijselijkheid te lezen, maar er was niemand dan jij, die het zag. Want soms duwden Corrie Manders of Greetje Koster hun kwastje schoensmeer op je neus en schaterden, veraf en onwerkelijk. Het deerde je niet en je verweer was afwezig. Het was alsof je droomde van de meisjes en de dieren waren dichtbij en benauwend om je heen. De grond was een
golvende vlakte, die nieuwe wezens uitbraakte en oude verzwolg. De muren deinden. Soeur Alphonse had je toen bij je arm genomen en je door elkaar geschud. ‘Zit geen kwaad uit te broeden en poets je schoenen,’ zei ze. Het leek of je droomde, zoo veraf was het, maar je trachtte te loopen en de grond verschoof. Je
| |
| |
was gevallen en de kinderen proestten. Je lachte zelf ook, flauw en suf. Toen was Soeur Alphonse woedend geworden, had je schoenen en poetstrommel genomen en je naar de groote studiezaal gebracht. Alleen, alleen, alleen, zeiden de vele, leege banken. Voor het eerst had ze toen, als witgloeiende, sissende ballen, haar gif in je hart gegooid en ze bleven om je gedachten cirkelen in de koortsen van de komende dagen.
‘Hier, klein serpent, denk eens na, over de last die je bent voor ons. Een miswas in Gods schoone schepping, ben je. Je ziel stinkt van verdorvenheid.’
Voor het eerst ook, had je toen gesist en gegromd om den afgrond van eenzaamheid, die het minderwaardigheidsgevoel van haar vervloeking je te zien gaf. De oorvijg erna schrijnde en nam je bewustzijn weg, op dit ééne na: niets laten merken, niets laten merken. Je beet je tanden in je arm, die je in afweer ophief en smoorde je angstige ‘moeder’-roep. Ze ging. Je hoorde haar stappen wegsterven in de leege gang en de angst om de eenzaamheid klom op van je borst naar je keel. Je hadt zelfs haar terug willen houden, om niet alleen te zijn. Alleen, met de verschrikkelijke horden van dieren, die je zag, aldoor meer. Je trots stierf weg in de huiverende angsten en je wist je, klein en ongewapend, tegen het groote, ruime, kwade.
Na dagen was je wakker geworden in het zonnige ziekenzaaltje. Er geurde iets om je heen, als bloemen en in de zon floot een vogeltje voor het raam. Je was moe en je armen lagen langs je lijf. Armen, die op zichzelf leefden. Je vingers kon je bewegen, maar niet de heele arm optillen om het laken te betasten. Je hoofd lag zwaar en pijnlijk in het kussen, maar de gloeiende, draaiende ballen waren weg.
‘Miswas, pf....’ zei je en je stem trilde. ‘Stinkt, pf, zij.... zij....’ Je kromp van pijn bij het herdenken.... en je haat was geboren. Je stond er verward tegenover en je wist, dat ze te groot was om te dragen. Je kon haar niet bevatten. Haar niet betasten en in je gedachten om en om keeren, om er dichter bij te komen en de kern ervan te begrijpen. Je wist meteen het nuttelooze en vergeefsche ervan, maar het woord voldeed en bevredigde je. Haat was grauw
| |
| |
en duister als de neveldag aan den Moerdijk zelf. Haat was vol gif en scherpte. Haat brandde op je ziel en vulde je hart met tegenzin voor jezelf en Alphonse. Haat was groot, het grootste dat je te hulp kon roepen. Het was een ongezien wapen in je hand en het gaf je onbewust een wrange voldoening, als je je ermee verdedigde door het op te roepen en klaar te houden wanneer Alphonse haar groene, bijtende gal over je uitgoot.
Maar zwak als je was, na de koortsen, was je weerloos overgeleverd aan de hevigheid ervan en aan de bange schrik over de verwarring, die deze oproerige, niet te ontleden emotie opriep. Je kreunde en probeerde in elkaar te kruipen als om bescherming te zoeken voor je eigen gevoel.
Een vreemde zuster boog over je heen en tilde je hoofd op, zacht en alsof het niet loodzwaar was, zooals je dacht.
‘Drink eens, kleintje.’
Je dronk niet, maar keek verward en verlegen, om de koestering in haar stem. In je hart borrelde een tranenstroom, die niet uit je oogen komen kon. Je wilde zeggen, dat je Eva was, die Eva, die altijd goed met kwaad vergeldde. Maar je stotterde en je gedachten liepen uit. Ze glimlachte en streelde je hand, met een klein, mollig handje, waar kuiltjes in waren.... Toen sliep je weer.
Je zit in de kapel en in de mis droom je verder over de ziekenzaal en de weken die volgden. Er is een gevoel van thuis in die gedachten en een zuigend heimwee, dat smart en onrustig maakt. Soeur Veronica.... Veronica. Een perkje vol donkere violen zie je, als je zachtjes, voor op je tong, Veronica zegt. Donkere, fluweelige violen, paars, zwart, blauw, roestbruin en diepgeel. Een perk vol, in een schemerigen, ouden hof met wuivende boomen en bemoste paden. Soeur Veronica en soeur Imelda. Imelda.... honing en zon en bijen. Een kleurige boerenhofsteê in felle zon, gerinkel van emmers, bloeiende dahlia's en een geur van stallen. Je zegt de verschillende klinkers afzonderlijk en ze hebben kleuren als de gebrandschilderde, oude kapelramen. Imelda en Veronica. De bloemen in het zaaltje geuren, het kleine vogeltje fluit naar de zon en hipt in het kooitje voor het raam. Je ligt warm en geborgen in je witte bed en wordt tot niets
| |
| |
gedwongen. Zelfs niet tot bidden. En eens op een middag, nadat je al dagen nieuwsgierig gegluurd had naar het werkhoekje van Soeur Veronica, was ze opgestaan en had voorzichtig iets naar je toegedragen. Je keek nieuwsgierig, en verschuchterd om de vertrouwelijkheid. Een perkamenten boek, waarin kleine, goud-en-zwarte, gothische letteren latijnsche gebeden vormden. Je zuchtte, bezwaard en vol schoons. Aan het hoofd van de bladzijde een groote, gulden letter met fijne roode en blauwe krullen en dik, opgelegd goud. Je vinger zweefde er boven, maar waagde het niet eraan te raken. Het papier stond bol en strak van de rijkdom der versierselen aan die ééne letter en Soeur Veronica bloosde in haar witte kap.
‘Veronica....’ zei je en zweeg.
‘Soeur Veronica,’ vermaande ze, zacht.
‘Och, Veronica....’ zei je verlegen en wreef je hoofd langs haar ruw katoenen, warmen mouw. Een dik, klein boek vol schatten. En Veronica, die je trotsch haar werk liet zien en wachtte op een woord van lof. Je vondt het niet, je vondt het niet. En je hart was zoo zwaar van genegenheid en warm van bewondering. Maar je hadt geen woorden. Een glinsterende traan was toen, zonder pijn, zonder dat je wist waarvan op je laken gespat, even blijven liggen en uitgevloeid. Je bloosde en betastte, zonder op te zien, de vergulde bladzijden. Maar Veronica had, bevredigd, je haar gestreeld, de schat van het bed genomen en naar het raam gedragen. Je hadt jezelf braaf en beter geweten, alsof je zoo juist met mooie punten verhoogd was. En de traan! Als een bewijs, lag de traan op het laken. Alsof er geen sprake kon zijn van verdorvenheid nu je toch ook eens geschreid hadt. Want dat was een van de zwaarste beschuldigingen bij de vele bewijzen voor je zondigheid: dat je niet schreien kon. Bij de ergste straffen, bij de scherpste terechtwijzingen bleven je oogen droog. Je was je bewust van je feilen, maar schreien kon je niet. Alleen trachten, over de prop in je keel, die grooter en grooter werd, je adem machtig te worden. Nu lag daar de traan, zonder pijn geschreid, zonder zonde en zonder straf te voorschijn gespat. En je hart werd ruim en de zon scheen door je oogen naar binnen in je
| |
| |
ziel. Je ziel bloeide open, wit en goud, als een meizoentje.
Het ‘Ite missa est’ haalt je uit je droomen en je gaat staan voor het evangelie van Joannes met een air, alsof je er voortdurend bij was. Maar zoolang je doet alsof en je kalm houdt, let niemand op je. Dat heet ‘braaf zijn’, maar je weet het niet altijd.
Nu het nagebed nog en dan schuifel je kalm, tusschen de anderen in, de kapel uit, doopt quasi je hand in het wijwatervat en maakt, knielend voor het altaar, een kruis.
In den tuin is een koude, winterzon en de wind schudt de struiken. Soeur Alphonse loopt als een heerscheres langs de rij en de meisjes duiken in elkaar. Je hoofd blijft recht en je prevelt: ‘Geesel der ketters.’ Alice Zelt stoot je aan en lacht blozend. Alphonse heeft het niet gehoord en dat laat je rancune onbevredigd. Luidop, in plotseling verzet tegen Alphonse en de schuwe kinderen, lees je de woorden die op de tuindeur staan: Ter liefde Gods de deur dicht, anders komen de kippen in den hof.’
‘Attendez,’ roept Soeur Alphonse, en laat de meisjes stilstaan. Diesje Koelman draait haar bleeke snuitje verschrikt naar je toe en krijgt er honderd regels voor.
‘Kom eruit, de Canter,’ zegt ze en knijpt in je arm waarmee ze je de rij uit haalt. Je hart bonst en er is verwondering om je oppositie in je, verwondering en verdoken angst. Je weet, dat er meer zal komen en je berouw over de brutaliteit volgt de misdaad op den voet.
‘Je misvormde ziel schreit ten hemel om wraak,’ zegt ze dan nadrukkelijk.
Daar heb je het. Als gloeiend lood stroomt het gif over je hart en je oogen worden heet en strak. Je kijkt haar star aan, niet bij machte de woorden te vatten, die als een doffe, ongrijpbare verschrikking in je vallen. Als een glibberig spoor van een slak, niet weg te wasschen, zoo zijn de brandende vervloekingen van Soeur Alphonse.
‘Sla je onbeschaamde oogen neer.’
De meisjes kijken en je kunt niet terug kijken. Geboeid zijn je oogen op het gezicht van Soeur Alphonse. Je hals is verkrampt en je voeten vastgekleefd aan de steenen van het tuinpad. Zoo moet de vrouw van Lot gestaan hebben, toen
| |
| |
ze in een zoutzuil veranderde. Een klinkende klap op je oogen, maakt het niet beter. Je waggelt even door de schok en kijkt, moet kijken, hevig en fel, naar het gele, vertrokken gezicht in de witte kap. Er komt een lach in haar oogen, waarbij je je hart voelt bonzen. Ze weet de straf en je wacht, sidderend.
‘Ga naar het Physisch cabinet en schrijf dertig maal het latijnsche Credo uit je hoofd.’ De meisjes zuchten, verschrikt door de straf en opgelucht nu de spanning gebroken is. Je draait op je hakken, kunt plotseling je hoofd buigen en wegstappen. Maar ze haalt je terug en zegt, trillend maar onheilspellend kalm:
‘Vous oubliez votre révérence.’
Je révérence, een révérence voor Alphonse. Je hoofd is weer stijf en strak gespannen op je hals en je rug kàn niet buigen. Je zoudt om hulp willen roepen, willen smeeken je te laten gaan. Want je kùnt niet buigen. Dat weet je beslist en je antwoord - het eenig mogelijke - is prompt en nadrukkelijk:
‘Ik buig niet.’
‘Veertig maal het Credo,’ zegt ze schor. Ze heeft geen tijd meer, om half negen wordt er ontbeten en de meisjes moeten op tijd worden afgeleverd. Je sist en draait je om. Drentelt moe en schichtig naar het koude Physisch cabinet. Ze weet het wel, ze weet het wel, hoe bang je bent voor het geraamte en de doodshoofden. Hoe je huivert voor de doorgesneden poes, waar, aan één kant de huid om zit en aan den anderen kant het organisme bloedig openligt. Zoo natuurlijk als een echt katje is het en je voelt de walging erom telkens weer.
Alles in het Physisch cabinet geeft je een vreemde angst. Al het onbekende dat er uitgestald is, in de groote, glazen kasten en op de zwart-marmeren tafels. Het is of alles je den rug toekeert om, wanneer je er niet op let, beslag te leggen op je innerlijk. Op iets van je, dat je niet kent, maar dat je niet kunt afgeven, zonder jezelf te schaden. Een verzonken, gespannen leven is er om je heen, dat ver weg en doodsch is en toch naar je grijpt en je uit elkaar vezelt. Je weet het niet in alle détails, wàt precies het angstaanjagende is, in het Physisch cabinet. Maar wakend en droomend
| |
| |
komt de schrik onverwacht in je vallen, propt in je keel en geeft je een walging van onberedeneerde afschuw.
Je duwt met geweld de angsten achter in je denken en dwingt je concentratie op de straf. Hoe gelukkig, dat je, bekoord door de melodie, het Credo van buiten leerde, om zacht voor je heen te zingen als je schommelde in de schommelschuit. De groote stapels leien wasch je schoon onder de kraan. Koud en nat. Twintig leien, aan iederen kant een Credo. Je draait je zoo, dat je de ramen vóór je hebt, en van de raadselachtige dingen om je heen niets merkt, behalve, zoo nu en dan, als een dreiging, een nerveuze huiver over je rug. Je wilt niets zien, dan de grijze, zware lucht, waarover af en toe een bleeke zon een trieste schijn uitstraalt. En in de verre verten het loodkleurige water, diep bewogen, golvend, waarvan je duizelig en nog eenzamer wordt. Je zucht, snikkend zonder tranen.
Toch, het schrijven gaat vlug. Middenin kun je zinnen en woorden weglaten, want stuk voor stuk nalezen, doet ze niet. En je móét klaar zijn, vóór het leesuur in de studiezaal, al zul je ook twee maaltijden missen erdoor. Je maag protesteert, hol rommelend, maar je wilt er niet naar luisteren, je wilt er niet aan toegeven.
Onderwijl je schrijft kun je vertelsels verzinnen. Je geest droomt weg, terwijl je vingers als maar schrijven: Credo in unum Deum, patrem omnipotentem factorem coeli et terra. Het vlot, het vlot.... je juicht even en schrikt ervan. Je juicht niet bij een geraamte en een partij doodshoofden. Menschen als jij, waar het leven uitging. Het leven.... Je hand schuift, tintelend, over de vochtige lei, je denkt over de woorden van het Credo, je verzint vertelsels.... je lééft. Zoo leefde het geraamte eens, bekleed met vleesch en gevuld met organen gelijk aan de jouwe. Vaag en niet geordend is je verwondering over leven en sterven. Je verwondering is gewekt, maar je weet haar niet te ordenen, haar niet in zuivere gedachten vast te leggen. Je piekert erover, zooals je dubt over een mug, die je dooddrukt of over een vogel, die voorbij vliegt en droomerige verbazing achterlaat. Je wangen gloeien en je hart hort van schrik, alsof het stil zal blijven. Bij ieder van de doodshoofden behoorde een mensch,
| |
| |
die was als jij. Die gedachten had als jij, een wereld op zichzelf. Voor hem of haar die ze dacht. Zoo zal dus, in de verre toekomst je hoofd zijn, dat nu zacht en donzig voelt en dat je onbekend en vertrouwd is tegelijk. Je kent je gezicht niet, want God wil niet, dat je in een spiegel kijkt. En van binnen weet je heelemaal niet, hoe je eruit ziet. Het is bezwarend en griezelig en je huivert weer van alle verschrikkingen, achter en om je. Je gaat verzitten en jakkert om de Credo's af te krijgen. Niet alleen meer om het leesuur....
....et iterum venturi seaculi. Amen. Veertig! Je stapelt de leien op en neemt er een mee, voor staal. De mooiste en volledigste, zoek je uit. Nu het werk af is, komt de angst pas in volle sterkte aanstormen, maakt je handen jachtig en je lichaam tot een bundel trillende zenuwen. Je stormt weg en de deur slaat daverend dicht. Terwijl je naar Alphonse gaat, is je haat voor haar opzij geschoven door een nieuwe bangheid: de vrees dat je toch het leesuur missen zult. Je klopt aan de deur van het zuster-refectorium en vraagt op zachten toon in Zondags-Fransch naar Soeur Alphonse. De naam stoot je aan en maakt je handen zwaar, maar je negeert het ditmaal.
‘Eh bien, Eva?’ zegt ze. Ze heeft goede zin, want ze zegt Eva. Ze beziet de lei en vraagt dan, terwijl ze forschend kijkt:
‘Et vos excuses?’
Je stamelt, vuurrood en zonder je oogen - waarin ze heele andere dingen zou lezen - op te slaan, de voorgeschreven vergiffenis-beden. Ze is voldaan. Begint, vermanend, de boetereden en je knijpt, nerveus, je handen achter je rug in elkaar. Het leesuur, het leesuur! Het ééne korte, heerlijke leesuur vóór het Lof. Maar je kunt niet laten merken hóé je verlangt. De volgende straf zou zijn; geen leesuur op Zondag. Ze monstert je - tusschen de vermaning door - ondanks haar stemming, critisch en afkeurend. Maar je zegt, juist op tijd, timide en volgzaam:
‘Non, ma soeur, oui ma soeur.’
En nieuwe fouten worden niet gevonden.
Even later ren je, dwars over het grasveld, naar de rijën van kinderen, die al in het gelid staan, om naar de studiezaal te loopen. Laatkomen is wéér een overtreding, maar je bent
| |
| |
nog juist op tijd. Achter adem en met een hart, dat bonzend de plaats voor je oogen doet deinen.
‘Klaar?’ fluistert Bep Kardi, afkeurend om je houding en bewonderend om je vlugheid.
‘Alle veertig,’ zeg je en de vrede neemt plaats in je ziel.
Een warm gevoel in je rug, als in de studiezaal de leesboeken uitgedeeld worden. Twee vingers in je ooren en de niet te bedwingen haren over je voorhoofd. Afgesloten. Een andere wereld om je heen, kleurig, rijk, avontuurlijk. ‘Alleen op de wereld’ las je en je was jaloersch op René. Zijn lijden was begeerenswaardig, zijn leven vol en vertrouwd. Je rook de pannekoeken, die hij at en proefde ze op je tong. Zacht en zoet en heet. Je was thuis in het kleine huisje en koesterde je in de goede zorgen voor hem. Zijn armoe had een bijsmaak van welbehagen en huiselijkheid. En de omzwervingen met Vitalis en de hond! Je voelde de vacht van het dier onder je streelende handen, een beetje vettig en levend. Zijn warme, vochtige snuit met de zachte baardharen in de holte van je arm. Je zag zijn staart blij kwispelen en hoorde zijn pooten tikkelen over de gladde grintwegen. Zijn blaffen was vol en goed om te hooren. Het einde was boven alles heerlijk. Je hadt het vooruit gelezen en het verzachtte je leed om zijn lijden, dat je het einde goed wist.
Een wereld vol romantiek bloeide voor je open, zuiverder en tastbaarder dan je eigen wereld, waarvan je niets begreep, waarmee je niet gelijk kon blijven. Soeur Francoise moest je aan je arm schudden, als het uur om was. Misprijzend zeggen, terwijl ze het boek wegnam:
‘Luieren en nietsdoen, dat gaat je wel af.’
Maar de rijkdom in je hoofd, het zonnige in je denken, was niet te verjagen. Je nam het als een warme koestering mee naar de kapel. Er waren geen zonden, en geen zorgen om de gebeden, die niet op je lippen kwamen. Je droomde verder en de vrede van de kapel nam je onrust weg en maakte je stil. Het late licht, door de hooge, gekleurde ramen en de gouden schijn van de kaarsen op het altaar en om het Mariabeeld. Je houdt van het kindje in haar armen. De kleine Jezus staat je nader dan de Christus aan het kruis. Onbegrijpelijk
| |
| |
vindt je die en beangstigend. Je zult het hem nooit naar den zin kunnen maken. Je droomt door en zit stil met je rozenkrans, verzint er geen spelletje mee en klatert geen rythme op het hout van de bank. De klare hartstochtlooze stem van Soeur Stéphanie vult het kerkje en je bent braaf en zegt zacht de woorden mee: Adoro te devote latens Deitas.... Als dauw vallen de klanken in je hart en er bestaan geen biechtpuntjes meer. Klaar en eenvoudig als het gregoriaansche gezang zijn nu je problemen en de kleine Jezus is bijna reëel bij je. En achter in je denken een gulden schijn van het blijë nà het Lof. De snoeptrommels, die uitgedeeld worden, de zwarte jurken, die voor één namiddag in de week, verwisseld mogen worden voor gekleurde en de rest van den dag geen Fransch spreken. Je vindt, dat je er toch nog genadig afgekomen bent, met Soeur Alphonse, maar de vrede kan niet reiken tot haar. Je gedachten versluiten zich ervoor. Je betreurt het, dat het lekkers van opoe nooit zoo erg overvloedig is en je snoeptrommel nog maar weinig keeren gevuld door het loket zal komen. Het loket, dat anders alléén enorme ketels thee en bladen boterhammen aflevert, zal, door de snoeptrommels van deze mooie namiddag, iets geheimzinnigs en veelbelovends hebben. Je gekleurde jurk is gaaf en heel en dat is al heel wat. Zoo mooi als Marietje de Wild zul je er nooit uitzien. Marietjes jurk is van wit laken met gouden opslagen. Goud als haar haren, die in een lange vlecht op haar rug hangen. Je houdt ervan, als zij er niet oplet, zachtjes de kleine krullen te streelen, die er overal uitspringen. Maar sedert ze eens zei, dat je in je gekleurde jurk eruit ziet om een cent te geven, doe je het niet meer. Alleen een wilde jalouzie slaat nu door je heen, om den langen, gouden vlecht. Je zoudt stil achter haar willen sluipen en den vlecht afknippen. Je weet het zondig en slecht, maar er is niet tegen te strijden, het vult je heelemaal.
Je bidt, - terwijl het Lof onder je gedroom bijna uit is - als eenig mogelijke concessie, St. Antoine, om tenminste je haren even lang te doen groeien als van Marietje. Maar hij zal je niet verhooren. Zoo min als hij Alphonse laat sterven en daarom badt je lang en aanhoudend. Tevergeefs....
| |
| |
Het wordt donkerder en donkerder op de brandtrap. De wind blaast beneden en boven je. Een verdieping lager en nog een lager, en nog een. Over en om je heen. Zwiepend en gierend, als een ontzaglijken zweep, die door de lucht suist, voor hij kletsend en striemend neervalt op de ijzeren platen waarmee de brandtrap is beveiligd en ze kletterend doet trillen. Of fluitend, als een geweldig zijden lint dat uitrolt, en waarvan het zware kluwe beneden neerdavert. Je hoort het water koken en razen en klotsen, ziet het geweldige diepe, groote Hollandsche Diep gestriemd door den storm. Verbeeldt je, de klokken te hooren luiden van de kerktorens der veertig dorpen, die erin verzonken bij overstroomingen en meent de bange kreten, vloeken, gebeden van de stervende dorpelingen te hooren. Je rolt je op als een poes, om koestering en bescherming te voelen, maar er is geen vleugje warmte te bespeuren. Alleen, als je je bloote voeten van hun plaats neemt en op een andere treê zet van de ijzeren trap, voel je de warmte van het eerste plaatsje, als je ze haastig terugtrekt. De wonden in je wintervoeten zijn gevoelloos door de kou. Dat zal wat geven, als ze warm worden in bed. Nu wordt het verband wéér niet losgeweekt. Het maakt, dat je je morgen verschooierd en verarmoed zult voelen. En het losweeken zal telkens meer pijn doen, hoe langer het zitten blijft. De angst ervoor, heeft geen vat op je en glijdt eender weg. Wanhoop heeft alle andere gevoelens opgeslokt. Je verzet is gebroken. Want uitgekleed op de tochtige, donkere brandtrap zitten, is een wreede en zeker treffende straf, als je veertien bent en de nacht vorstig en winderig is. Je overdenkt je laatste misstap, zonder berouw, maar met een vage verwondering, hoe je durfde riskeeren Soeur Paduas meest gevreesde straf uit te lokken. Je hebt toch geen rancune voor Padua en dit vergroot je gevoel van verbazing. Straffen doen ze allemaal en ze wedijveren om doeltreffende straffen te vinden. Maar vanavond strafte
ze wel vlug. Alphonse zal haar wellicht verteld hebben van vanmorgen en daardoor haar boosheid hebben voorbereid. Je herinnert je de vredige middag nà het Lof. De snoeptrommels waren uitgedeeld en het rook in het refectorium naar sinaasappelen en zoetigheid. Je vertelde de clubgenooten een lang, griezelig verhaal, ver- | |
| |
zinnend terwijl je vertelde. Je was gevleid door de luisterende meisjes om je heen en knoopte er telkens weer een vervolg aan, door een nieuwe oom of tante of broer ergens vandaan in het leven van de hoofdpersoon te laten komen. En door onwaarschijnlijke dingen te laten gebeuren. Als je merkte, dat de belangstelling verflauwde, liet je een paar menschen dood gaan, onder vreeselijke omstandigheden en ze hingen weer aan je lippen voor het volgende kwartier. Soeur Julienne had glimlachend meegeluisterd en af en toe, verbaasd, haar hoofd geschud.
‘Waarom ben je niet altijd zoo lief, Eva?’ had ze gevraagd, na het avondgebed, dat je, vol van een rustig, moe gevoel, kalm en luid had meegebeden. Je hadt verward je hoofd afgekeerd. Zachtheid en lof verwarden je altijd. Je wist er geen weg mee. Het maakte je week en kneedbaar. Maar je stroomde vol goede voornemens. Tot er weer een inval kwam, die je met vragen vulde. En de vragen zeurden om een oplossing en op de oplossing volgde gewoonlijk straf. Net als nu. Je liep in de rij naar de slaapzaal en Soeur Padua vroeg:
‘Qui parle la?’
Het haalde je uit je droomen en je vroeg je af, of ze je gelooven zou, wanneer je een vinger opstak. Als je sprak en je stak geen vinger op, geloofden ze je nooit. Of ze je nu óók niet gelooven zou, nu je stil was en droomerig en niet gesproken hadt? Je nieuwsgierigheid vulde je met vragen, vragen, die aandrongen op een antwoord en je stak fel, met een kreetje, je vinger op. Ze had je uit de rij gehaald:
‘Attendez là.’
‘Maar ik sprak niet eens, ik wou....’
Verbaasd en vernietigend keek ze en zei toen:
‘Parlez francais.’
‘Nee, het is nog Zondag.’ Je was boos, omdat ze je eerste antwoord negeerde.
‘Taisez-vous.’
‘Ik heb niet gesproken. Ik stak alleen mijn vinger op.... om.... om....’
Je wist dat het dolle, driftige doorpraten, op de slaapzaal nog wel, op zichzelf een vergrijp was en de straf aanmerkelijk zou verzwaren. Maar het onrecht schudde je tusschen zijn
| |
| |
kaken heen en weer, zooals een hond een gevangen konijn. Je stond op tegen de macht en tartte:
‘Laat komen wat wil, laat komen wat wil.’
Maar er was geen geregelde gedachte meer in je hoofd. Alleen een dol verzet, een verzet dat als een oerkracht opbruischte en de gestelde regels overtrad en nêertrapte.
‘Ik sprak niet, ik sprak niet eens....’
Je hakkelde, probeerde uit te leggen, verwarde je. Soeur Padua had kalm je arm genomen en in Fransch gezegd:
‘Kleed je uit.’
Je begreep, dat de straf al vaststond en óók, welke straf. Dus hadt je tergend je hoofd geschud:
‘Versta ik niet op Zondag.’
Haar draai om je ooren brandde, maar ze zei in Hollandsch:
‘Als je je nu niet onmiddellijk uitkleedt....’
Je glimlach om het Hollandsch had haar buiten zichzelf gebracht en in minder dan geen tijd zat je op de brandtrap.
Al zoo lang, al zoo lang. Je schuurt met je rug langs de staven, die de leuning vormen en kampt tegen je verstijving en de stijgende overtuiging van ongelijk te hebben. Tegen de eenzaamheid en je gevoel van ongelukkig te zijn. Je wilt, je mag je niet ongelukkig voelen. Want jezelf bekennen, dat je ongelukkig bent, zou je zwak maken. En je moet sterk blijven, anders zou je het besterven, het uitgillen van pijn, kou, ellende en angst. Alleen, in den vriesnacht op den tochtigen brandtrap. Met de wind loeiend om je en het dreigende, klotsende water voor oogen. Het water, dat ook wel hierover heen kan spoelen, en ons allen verzwelgen. Het water, waarin alle spookgeschiedenissen die je kent, hun oorsprong vinden. Je herinnerde je er nooit zooveel, als juist nu en huivert....
Koppig tracht je nog je te verzetten en je hart te verharden. Maar er is zoo zoet een bekoring in, je over te geven aan je verdriet, je te laten gaan, nu je krachten verminderen. Er is maar weinig verweer meer. Je bent moe en slaperig en geeft het zuchtend op. Bidt God, Padua te sturen, om je te halen.
‘Ik zal het nooit meer doen, lieve Heer! Ik zal mijn best doen, braaf te zijn en niet brutaal. Ik wil vergiffenis vragen.
| |
| |
Maar laat haar komen, och, laat haar gauw komen!’
Als antwoord op het gebed, als direct gevolg van de nederlaag van je trots, hoor je de sleutel in de deur en Soeur Padua zegt strak:
‘Kom eruit.’
Je beden om vergiffenis sterven op je lippen bij haar harde woorden en geringschattende blik. Je sluipt langs haar en loopt vlug en zacht op den houten vloer, de slaapzaal over. Het hout voelt warm en huiselijk, de stille, donkere slaapzaal omsluit je en lijkt je een rustige haven toe. Je glijdt je chambrette in, rolt in de krib en trekt de dekens over je hoofd. Als een bal, schurk je in elkaar, verstopt de doorleefde angsten en de nederlaag in een donker hoekje van je hart en de slaap grijpt je, koesterend, zonder dat je het zelf merkt.
Den Haag, September '29.
Eva Raedt - de Canter. |
|